ECLI:NL:RBROT:2011:BU9609

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
342177 / HA ZA 09-3200
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van schadevergoeding na suïcide van medekoper en omstandigheden van terughoudendheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een geschil over de matiging van schadevergoeding na de suïcide van een medekoper. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], vorderden schadevergoeding van de gedaagden, waaronder [gedaagde 1], die in conventie gedaagd werden. De rechtbank had eerder in een tussenvonnis de schadevergoeding voor [gedaagde 1] vastgesteld op € 67.497,64 en voor de overige gedaagden op € 61.596,-. De rechtbank oordeelde dat er aanleiding was om de schadevergoeding voor [gedaagde 1] te matigen, gezien de omstandigheden rondom de suïcide van de medekoper en de terughoudendheid die van de eisers verwacht mocht worden. De rechtbank overwoog dat de eisers na het overlijden van de medekoper niet de nodige terughoudendheid hadden betracht, wat leidde tot een verhoging van de schade. De rechtbank bepaalde dat de matiging moest plaatsvinden voor de periode van drie maanden na het overlijden, waarin de eisers zich terughoudend hadden moeten opstellen. Uiteindelijk werd de schadevergoeding voor [gedaagde 1] gematigd tot hetzelfde niveau als dat van de overige gedaagden, en werd de vordering in reconventie van [gedaagde 1] afgewezen. De rechtbank legde ook een voorbehoud op voor de uitvoering van het vonnis totdat de vereffening van de nalatenschap was afgerond. De proceskosten werden toegewezen aan de zijde van de eisers, en de rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 342177 / HA ZA 09-3200
Vonnis van 23 november 2011
in de zaak van
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
beiden wonende te Rotterdam,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. B.E. Volker,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.B. van Luijn,
2. [gedaagde 2],
wonende te Rotterdam,
3. [gedaagde 3],
wonende te Rotterdam,
4. [gedaagde 4],
wonende te Poortugaal,
5. [gedaagde 5],
wonende te Capelle aan den IJssel,
6. [gedaagde 6],
wonende te Oud-Beijerland,
gedaagden (in conventie),
advocaat mr. A.M. Berkhout.
Partijen zullen hierna [eisers][gedaagde 1]daag[gedaagden 2 tot en met 6] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 mei 2011
- de brief met bijlagen d.d. 19 september 2011van mr. Berkhout
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 10 oktober 2011 (abusievelijk in het proces-verbaal gedateerd op 10 september 2011).
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3. Tijdens genoemde comparitie van partijen waren ook de beide vrijwaringszaken [gedaagde 1]daag[gedaagden 2 tot en met 6] c.s. aan de orde. Ter comparitie zijn die zaken met instemming van partijen naar de parkeerrol verwezen.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. Bij het onder 1.1 genoemde tussenvonnis heeft de rechtbank de door [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. aan [eisers] c.s. (in beginsel) te betalen schadevergoeding begroot. Voor [gedaagde 1] komt dit neer op een bedrag van € 67.497,64 en voor [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. op een bedrag van € 61.596,-. Ten aanzien van [gedaagde 1] bestaat echter aanleiding de schadevergoeding te matigen, zo heeft de rechtbank al bij het eerste tussenvonnis van 12 januari 2011 beslist. Teneinde zich nader te laten voorlichten over de omstandigheden die voor het bepalen van het matigingsbedrag van belang zijn, heeft de rechtbank de onder 1.1 genoemde comparitie van partijen gelast. Naar aanleiding van het bij die gelegenheid besprokene en de overige stellingen van partijen overweegt de rechtbank als volgt.
2.2. Of en, zo ja, in welke mate matiging moet plaatsvinden, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. In dat licht hebben [eisers] c.s. en [gedaagde 1], op uitnodiging van de rechtbank, vanaf het eerste tussenvonnis stellingen ingenomen die betrekking hebben op hun inkomens- en vermogenspositie. In het navolgende zal de rechtbank die stellingen beoordelen. Niet vergeten moet echter worden dat de aanleiding tot matiging is gelegen in de wijze waarop [eisers] c.s. zich na de suïcide van [persoon 1] jegens [gedaagde 1] heeft opgesteld, met name door niet gedurende een zekere periode een pas op de plaats te maken maar al vanaf één dag na het overlijden van [persoo[gedaagden 2 tot en met 6] te hameren op nakoming door [gedaagde 1] van de koopovereenkomst (7.22 van het tussenvonnis). Dit betekent dat in het matigingsdebat het meeste gewicht toekomt aan omstandigheden die het gebrek aan terughoudendheid van [eisers] c.s. gedurende de eerste periode na het overlijden van [persoo[gedaagden 2 tot en met 6] reflecteren.
2.3. Bij het eerste tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat bij het bepalen van de periode gedurende welke van [eisers] c.s. verwacht had mogen worden een pas op de plaats te maken te denken valt aan de wettelijke periode van beraad die de erfgenamen van een overleden persoon op grond van artikel 4:185 BW toekomt. Die periode bedraagt drie maanden vanaf dat overlijden (in dit geval 26 januari 2009). Als uitgangspunt bij het vaststellen van het matigingsbedrag geldt daarom dat voor zover de schade van [eisers] c.s. is ontstaan en toegenomen gedurende een periode van in orde van grootte drie maanden na het overlijden matiging aangewezen is.
2.4. De overige ingenomen stellingen, in onderlinge samenhang beschouwd, leiden niet tot een beperking van het te matigen bedrag noch tot een wezenlijke verhoging daarvan. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende.
2.5. Aanvankelijk heeft [eisers] c.s. (zonder onderbouwing) gesteld dat [gedaagde 1] een bedrag van € 3.500,- aan alimentatie ontvangt. Hierop heeft [gedaagde 1] bij antwoordconclusie na tussenvonnis gereageerd met de stelling dat zij slechts € 1.465,- aan alimentatie ontvangt, ter onderbouwing waarvan zij een deel van de desbetreffende schikking heeft overgelegd. Op dit punt heeft [eisers] c.s. vervolgens ter comparitie geen concreet verweer meer gevoerd. Onvoldoende is de stelling dat uit de beschikking blijkt dat het gaat om een voorlopige vaststelling. Uit het verdere dictum van die beschikking blijkt immers genoegzaam dat die voorlopigheid verband houdt met de aan de ex-man gegeven bewijsopdracht ter zake van diens stelling dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van [gedaagde 1] en [persoo[gedaagden 2 tot en met 6]. Zoals door [gedaagde 1] ter comparitie betoogd, moet dus aangenomen worden dat de alimentatie hooguit minder zal worden, namelijk als de ex-man slaagt in die bewijsopdracht.
2.6. Uitgaande van een alimentatie van € 1.465,- is dus geen sprake van een hoog inkomen. Geheel zonder inkomsten is [gedaagde 1] echter ook niet. Daarbij komt dat zij over enkele vermogensbestanddelen beschikt. Zij is immers in het bezit van een diamant die, zo is ter comparitie komen vast te staan, door [persoo[gedaagden 2 tot en met 6] voor € 20.000,- is gekocht. Niet aannemelijk acht de rechtbank de (in het geheel niet onderbouwde) suggestie van [gedaagde 1] dat de diamant mogelijk in waarde is gedaald. Mede gelet op de verklaring van [gedaagde 1] ter comparitie dat zij bereid is de diamant te verkopen om daaruit de schadevergoeding aan [eisers] c.s. te betalen, bestaat geen aanleiding de diamant, als persoonlijk cadeau van [persoo[gedaagden 2 tot en met 6], bij de matiging buiten beschouwing te laten. Verder is ter comparitie gebleken dat [gedaagde 1] zelf zich op het standpunt stelt dat zij rechthebbende is op een Opel GT en een Hyundai Tucson, de eerste omdat zij die van [persoo[gedaagden 2 tot en met 6] cadeau heeft gekregen, de tweede omdat zij die uit haar eerdere echtscheiding had “meegenomen”. Met het oog op de omvang van de matiging in haar verhouding tot [eisers] c.s. moet van die eigen verklaring van [gedaagde 1] worden uitgegaan. Dat haar aanspraken (in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap) door [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. worden betwist, staat daar los van.
2.7. Naast de inkomsten en vermogensbestanddelen van [gedaagde 1] is ook de financiële positie van [eisers] c.s. van belang. Op dat punt zijn geen stukken in het geding gebracht en [eisers] c.s. heeft ter comparitie verklaard dat ook niet te willen doen. Hij heeft ter comparitie wel gezegd wat zijn inkomen is, maar dat is door [gedaagde 1] betwist. Een en ander komt in zoverre voor risico van [eisers] c.s. dat zijn financiële positie in elk geval geen reden vormt het bedrag van de matiging naar beneden bij te stellen. Omgekeerd heeft echter ook [gedaagde 1] geen concrete feiten gesteld die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat die financiële positie van [eisers] c.s. juist tot een forsere matiging noopt. Het enkele feit dat [eisers] c.s. ondernemer is, is daarvoor onvoldoende.
2.8. Al met al is de rechtbank van oordeel dat de omvang van de matiging moet worden beperkt tot een bedrag dat in orde van grootte kan worden toegerekend aan de periode dat [eisers] c.s. terughoudendheid had moeten betrachten. Een exacte berekening van dat bedrag is in het kader van de matiging niet nodig. Tegen die achtergrond zal de rechtbank de door [gedaagde 1] verschuldigde schadevergoeding matigen tot het bedrag dat ook [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. als schadevergoeding aan [eisers] c.s. verschuldigd zijn. Het verschil tussen de in beginsel door [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. te betalen bedragen (zie hierboven onder 2.1), houdt immers verband met de omstandigheid dat [gedaagde 1] al vanaf 5 februari 2009 in verzuim was (2.6 van het eerste tussenvonnis), terwijl het verzuim van [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. pas op 13 mei 2009 is ingetreden (7.30 van dat tussenvonnis). Het matigen van de door [gedaagde 1] verschuldigde schadevergoeding tot hetzelfde niveau als de door [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. te betalen schadevergoeding, betekent dus de facto dat de periode van door [eisers] c.s. te betrachten terughoudendheid (als basis voor de matiging) in voldoende mate wordt verdisconteerd.
2.9. Anders dan door [gedaagde 1] bepleit (conclusie na tussenvonnis onder 36) bestaat geen aanleiding verdergaand te matigen. Een matiging tot nihil, subsidiair het bedrag van het door [gedaagde 1] te ontvangen legaat, meer subsidiair een bedrag van € 5.000,- verdraagt zich niet met de op grond van artikel 6:109 BW te hanteren strenge maatstaf.
2.10. [gedaagde 1] heeft nog bepleit dat bij wijze van matiging door de rechtbank wordt bepaald dat de door haar verschuldigde schadevergoeding in termijnen kan worden voldaan. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding, in de eerste plaats vanwege de praktische complicaties van een dergelijke voorziening en in de tweede plaats omdat [gedaagde 1] niets heeft gesteld ter zake de vraag welke termijnen zij redelijkerwijs maandelijks zou kunnen voldoen. Dit laat onverlet dat het partijen uiteraard vrij staat na dit vonnis alsnog een betalingsregeling te treffen.
2.11. Laatstelijk ter comparitie hebben [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. gesteld dat de vereffening van de nalatenschap nog altijd niet is afgerond. [eisers] c.s. heeft dat niet betwist. Dit heeft tot gevolg, zoals reeds bij het eerste tussenvonnis overwogen, dat de in dit vonnis te geven veroordeling pas jegens [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. ten uitvoer kan worden afgelegd als die vereffening is afgerond (artikel 4:223 BW). Dit voorbehoud zal in het dictum worden opgenomen.
2.12. [eisers] c.s. vordert de wettelijke rente per 30 januari 2009, te weten de dag waarop de woning had moeten worden geleverd. Op die datum echter waren [gedaagde 1] noch [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. in verzuim, zodat in zoverre de vordering niet toewijsbaar is. Subsidiair vordert [eisers] c.s. de wettelijke rente per 17 juli 2009, zijnde de datum waarop de woning opnieuw is geleverd. Op die datum[gedaagde 1]daag[gedaagden 2 tot en met 6] c.s. al wel in verzuim. Voorts geldt dat de te vergoeden schade betrekking heeft op de lagere koopprijs en op de periode tussen de beoogde eerste levering en de levering aan de nieuwe koper. Aangenomen moet dus worden dat de schade uiterlijk op 17 juli 2009 is geleden. Dat betekent dat in elk geval per 17 juli 2009 de wettelijke rente is verschuldigd. Per die datum is de vordering toewijsbaar.
2.13. [eisers] c.s. vordert hoofdelijke veroordeling. Die hoofdelijkheid staat niet ter discussie en ligt overigens ook voor de hand, nu het gaat om de (rechtsopvolgers van de) beide kopers van een w[gedaagde 1]daag[gedaagden 2 tot en met 6] c.s. zullen dus hoofdelijk worden veroordeeld, daargelaten het ten opzichte van [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. geldende voorbehoud als bedoeld in overweging 2.11.
2.14. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van kosten van rechtsbijstand en buitengerechtelijke kosten heeft de rechtbank al bij het eerste tussenvonnis afwijzend beslist.
2.15. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen [gedaagde 1]daag[gedaagden 2 tot en met 6] c.s. worden veroordeeld in de proceskosten. Het advocaatsalaris zal worden begroot op basis van tarief IV (€ 894,- per punt) en 3,5 punt voor de proceshandelingen (dagvaarding, conclusie van repliek, conclusie na tussenvonnis en comparitie).
in reconventie
2.16. Al bij het eerste tussenvonnis heeft de rechtbank beslist dat de vordering in reconventie van [gedaagde 1] zal worden afgewezen. [gedaagde 1] zal in de proceskosten worden veroordeeld, te begroten op € 452,- (tarief voor vorderingen van onbepaalde waarde; een half punt voor antwoord en dupliek, nu de eis in reconventie voortvloeit uit de zaak in conventie). In reconventie is geen sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagden 2 tot en met 6] c.s.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. veroo[gedaagde 1]daag[gedaagden 2 tot en met 6] c.s. hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een betaalt (ook) de ander zal zijn gekweten, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] c.s. te betalen het bedrag van € 61.596,- (zegge: eenenzestigduizend vijfhonderdzesennegentig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 17 juli 2009 tot aan de dag der voldoening;
3.2. veroo[gedaagde 1]daag[gedaagden 2 tot en met 6] c.s. hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een betaalt (ook) de ander zal zijn gekweten, in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eisers] c.s. bepaald op € 262,- aan vast recht, € 94,31 aan overige verschotten en op € 3.129,- aan salaris voor de advocaat;
3.3. verstaat dat dit vonnis ten opzichte van [gedaagden 2 tot en met 6] c.s. niet kan worden ten uitvoer gelegd zolang de vereffening van de nalatenschap van [persoon 1] niet is afgerond;
3.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5. wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
3.6. wijst de vordering af;
3.7. veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eisers] c.s. bepaald op € 452,- aan salaris voor de advocaat;
3.8. verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2011.(
1980/1729