ECLI:NL:RBROT:2011:BU9530

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
368176 / HA ZA 10-3594
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen en tegenvordering na ontbinding van overeenkomst wegens gebreken in het geleverde werk

In deze zaak vorderde de eiseres, een scheepswerf, betaling van onbetaalde facturen van gedaagden, die een scheepvaartonderneming exploiteren. De eiseres had werkzaamheden verricht aan een schip, waaronder het vervangen van de stuurinrichting, en had hiervoor verschillende facturen verzonden. Gedaagden voerden aan dat zij de overeenkomst hadden ontbonden wegens gebreken in het geleverde werk en stelden een tegenvordering in. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet voldoende hadden aangetoond dat er sprake was van gebreken die de ontbinding rechtvaardigden. De rechtbank wees de vordering van de eiseres tot betaling van de openstaande facturen toe, met rente, en wees de tegenvorderingen van gedaagden af. De rechtbank overwoog dat de VNSI-condities van toepassing waren, die onder andere uitsluiting van verrekening en opschorting inhielden. De rechtbank concludeerde dat de eiseres recht had op betaling van de facturen, en dat gedaagden niet gerechtigd waren om hun betalingsverplichtingen op te schorten of te verrekenen. De rechtbank veroordeelde gedaagden tot betaling van een bedrag van € 76.688,92, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 368176 / HA ZA 10-3594
Vonnis van 7 december 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres ]
gevestigd te Hasselt,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E.A. Bik,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde 1],
gevestigd te Nijmegen,
2. [gedaagde 2],
wonende te Nijmegen,
3. [gedaagde 3],
wonende te Nijmegen,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. P.E. van Dam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] genoemd worden. De afzonderlijke gedaagden zullen ‘[gedaagde 1]’, ‘[gedaagde 2]’ respectievelijk ‘mevrouw [gedaagde 3]’ worden genoemd en gezamenlijk worden aangeduid als ‘[gedaagden]’.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 maart 2011;
- het proces-verbaal van comparitie van 30 mei 2011;
- de in reactie op de toezending van het proces-verbaal ontvangen brief van mr. Van Dam namens [gedaagden] d.d. 22 juni 2011;
- de conclusie van antwoord in reconventie, met productie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] is een scheepswerf. [gedaagde 1] drijft een scheepvaartonderneming en is eigenaar van het [het schip] (hierna: het schip). [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 3] zijn vennoten in [gedaagde 1].
2.2. [gedaagden] heeft [eiseres] opdracht gegeven om werkzaamheden te verrichten aan het schip. De eerste opdracht, tot het vervangen van de stuurinrichting, is neergelegd in een opdrachtbevestiging van 30 juli 2007, die voor zover relevant luidt:
“Verwijderen van bestaande roeren en aandrijving,
Maken en aanbrengen van nieuwe dubbelroeren, compleet met roerkoningen, 2R tonlagers, afdichtingen, koppelstand, levers en twee hydraulische cilinders.
Elektrisch / hydraulisch aggregaat volgens de laatste voorschriften van N.S.I. met hoofdpomp op de dieselmotor.
Geheel aangepast en berekend voor uw schip en onder goedkeuring N.S.I.”.
Deze opdracht is uitgevoerd in de periode september - november 2007. Daarna zijn nog aanvullende werkzaamheden opgedragen en uitgevoerd.
2.3. Nadat [eiseres] haar werkzaamheden aan de stuurinrichting had afgerond is een proefvaart met het onbeladen schip uitgevoerd. Bij die proefvaart is geen trillen of schudden van het schip opgemerkt. Tijdens deze proefvaart is schade aan de schroef ontstaan. Deze schade is gerepareerd, en vervolgens zijn de koppeling en de uitlijning van het schip gecontroleerd en in orde bevonden. Formele oplevering en goedkeuring door de scheepvaartinspectie heeft niet plaatsgevonden. [gedaagden] heeft het schip in gebruik genomen.
2.4. Na afronding van de werkzaamheden van [eiseres] werd bemerkt dat het (achter)schip -vooral in beladen toestand- trilde en schudde. [gedaagden] heeft in overleg met [eiseres] besloten een trillingsmeting te laten uitvoeren door [[bedrijf 1]. Op 11 december 2007 heeft [bedrijf 1] een schriftelijk rapport uitgebracht (hierna: rapport [bedrijf 1]).
2.5. In januari 2008 heeft [eiseres] in verband met de trillingsklachten aanpassingen aan de schroef uitgevoerd.
2.6. In januari tot en met maart 2008 zijn aanvullende werkzaamheden van andere aard opgedragen en uitgevoerd.
2.7. In juli 2008 heeft [eiseres] op verzoek van [gedaagden] in verband met de trillingsproblematiek nieuwe roeren aan het schip gehangen, van het type ‘Dolphin’. [eiseres] heeft de daaraan verbonden kosten voor haar rekening genomen.
2.8. Ook in 2008 en 2009 hebben [eiseres] en [gedaagden] herhaaldelijk contact gehad over de trillingsproblematiek.
2.9. [eiseres] heeft aan [gedaagden] de volgende facturen verzonden:
- een factuur van 2 februari 2009 groot € 110.550,21;
- een factuur van 3 februari 2009 groot € 45.396,22;
- een factuur van 30 maart 2009 groot € 4.893,41;
- een creditnota van 23 april 2009 groot € 3.361,26;
- een factuur van 29 december 2009 groot € 183,26.
Op 20 of 23 maart 2009 heeft [gedaagden] € 37.195,20 aan [eiseres] betaald.
2.10. In april 2009 liet [gedaagden] aan [eiseres] weten dat de hoofdmotor van het schip was kapotgegaan en dat zij daardoor betalingsmoeilijkheden ondervond. Op 22 april 2009 hebben partijen een betalingsregeling getroffen die inhield dat [eiseres] € 3.361,26 zou crediteren, dat [gedaagden] direct € 40.282,38 zou betalen en dat [eiseres] tot 1 januari 2010 uitstel van betaling zou verlenen waarna [gedaagden] de restantschuld zou afbetalen in deelbetalingen van € 5.000,-- per maand zonder dat [eiseres] rente in rekening zou brengen.
2.11. Op 15 mei 2009 heeft [gedaagden] € 40.282,-- voldaan, en door maandelijkse betalingen van € 500,-- in de periode januari tot en met augustus 2010 heeft [gedaagden] nog eens in totaal € 4.000,-- betaald.
2.12. In 2010 heeft expert [persoon 1] van [bedrijf 2] (hierna: VPC) in opdracht van [gedaagden] onderzoek verricht, onder meer tijdens een op 23 maart 2010 gehouden proefvaart. Op 15 april 2010 heeft hij een schriftelijk rapport uitgebracht (hierna: rapport VPC I). Dit rapport is bij brief van 26 april 2010 door [bedrijf 3] namens [gedaagden] toegezonden aan [eiseres], met de sommatie om de in het rapport geconstateerde gebreken te herstellen.
2.13. In een brief van 15 mei 2010 heeft [eiseres] de klachten van de hand gewezen en een beroep gedaan op de Algemene Werfvoorwaarden van de Vereniging Nederlandse Scheepsbouw Industrie (hierna: VNSI-condities).
2.14. Bij faxbrief van 10 augustus 2010 heeft [gedaagden] een beroep gedaan op opschorting van de nakoming van haar betalingsverplichtingen jegens [eiseres], en op verrekening.
2.15. Op 31 augustus 2010 heeft [bedrijf 4]jf 4] opgedragen het door [eiseres] aangebrachte stuurwerk te verwijderen en een nieuwe stuurinrichting te plaatsen. Daarmee is [bedrijf 4] eind september 2010 begonnen.
2.16. Bij brief van 4 oktober 2010 heeft [gedaagden] aan [eiseres] geschreven dat zij de overeenkomst, voor zover ziend op het vervangen van de stuurinrichting, buitengerechtelijk ontbond. [eiseres] heeft zich tegen buitengerechtelijke ontbinding verzet.
2.17. Op 14 oktober 2010 heeft [eiseres] conservatoir beslag op het schip doen leggen. [eiseres] heeft toegestaan dat [gedaagden] ondanks het beslag met het schip bleef varen.
2.18. Begin nove[bedrijf 4]jf 4] haar werkzaamheden afgerond. Op 21 oktober 2010 en 3 november 2010 hebben proefvaarten plaatsgevonden, in aanwezigheid van VPC voor [gedaagden]. Op 23 november 2010 heeft VPC een aanvullend rapport uitgebracht (hierna: rapport VPC II) dat onder meer inhoudt dat het schip niet langer schudt en sterk verbeterde manoeuvreereigenschappen heeft. Het rapport VPC II verwijst naar een rapport van expert [persoon 2] voor de cascoverzekeraar van het schip, Schepen Onderlinge Nederland u.a., naar aanleiding van diens onderzoek op 10 oktober 2010 (hierna: rapport SON).
2.19. Op de overeenkomst(en) tussen partijen zijn de VNSI-condities van toepassing. Deze houden in, voor zover relevant:
“12. Garantie en reclames
(...)
12.2. De werf zal gebreken aan het werk die bij (op)levering niet zichtbaar waren én gevolg zijn van tekortkomingen in constructie, materiaal of vakmanschap én zijn gebleken tijdens de garantieperiode en binnen 7 dagen na zulk blijken schriftelijk aan de Werf zijn gemeld, kosteloos herstellen op zijn eigen locatie.
(...)
12.6. De garantietermijn is 3 maanden.
12.7 Alle garantieverplichtingen vervallen indien Opdrachtgever tekortschiet in de nakoming van enige verplichting ingevolge deze overeenkomst.
(...)
13. Aansprakelijkheid en vrijwaring
(...)
13.2. De Werf is nimmer aansprakelijk voor schade behoudens indien en in zoverre de geleden schade is veroorzaakt door opzet of grove schuld van de Werf. Behoudens opzet van de Werf is aansprakelijkheid van de Werf voor bedrijfs-, gevolg- of indirecte schade echter steeds uitgesloten. Onder grove schuld en opzet van de Werf is voor de toepassing van deze bepaling te verstaan grove schuld en opzet van zijn organen en met de Werf te vereenzelvigen leidinggevende functionarissen.
(...)
13.4 Iedere vordering jegens de Werf, behalve die welke door de Werf uitdrukkelijk schriftelijk is erkend, vervalt door het enkele verloop van twaalf maanden van het ontstaan van die vordering.
(...)
14. Betaling en zekerheid
(...)
14.3. Opdrachtgever doet afstand van enig recht op verrekening van over en weer verschuldigde bedragen. Garantieaanspraken schorten de betalingsverplichtingen van de Opdrachtgever niet op.
14.4. Indien Opdrachtgever enig door hem verschuldigd bedrag niet op de voet van het voorgaande voldoet is hij zonder ingebrekestelling in verzuim. Zodra de Opdrachtgever met enige betaling in verzuim is zijn alle overige vorderingen van de Werf op Opdrachtgever opeisbaar en treedt ook ten aanzien van die vorderingen het verzuim zonder ingebrekestelling onmiddellijk in. Met ingang van de dag waarop de Opdrachtgever in verzuim is, is hij aan de Werf een vertragingsrente verschuldigd van 1,5% per maand of gedeelte van een maand waarover het verzuim voortduurt.
14.5. In geval van verzuim is Opdrachtgever gehouden de buitengerechtelijke incassokosten te vergoeden. Deze worden geacht ten minste 15% van het openstaande bedrag te bedragen.
(...).”.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eiseres] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde 1], [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 3] tot betaling van € 116.550,--, vermeerderd met rente over € 76.184,64 plus de verschenen rente, primair vanaf 1 november 2010 tegen het overeengekomen tarief van 1,5 procent per maand en subsidiair vanaf 10 november 2010 tegen het wettelijk tarief, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2. [gedaagden] voert verweer.
in reconventie
3.3. [gedaagde 1], [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 3] vorderen, samengevat:
a. dat [eiseres] wordt geboden om binnen 24 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis het op 14 oktober 2010 op het [het schip] gelegde beslag op te (doen) heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
b. dat [eiseres] wordt verboden ten laste van [gedaagde 1], [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 3] andere/nadere conservatoire beslagmaatregelen te (doen) nemen in verband met dit geschil, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
c. veroordeling van [eiseres] tot betaling van € 80.516,50 althans € 4.331,86 aan [gedaagde 1], [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 3], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2010 althans vanaf 26 januari 2011;
d. veroordeling van [eiseres] tot betaling van € 1.788,-- aan [gedaagde 1], [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 3], vermeerderd met de wettelijke rente van 28 oktober 2010 althans vanaf 26 januari 2011;
e. veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, vermeerderd met rente, met nakosten en de rente over de nakosten.
3.4. [eiseres] voert verweer.
in conventie en in reconventie
3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in conventie
4.1. [eiseres] vordert € 76.184,64 wegens aan het schip verrichte werkzaamheden.
[gedaagden] erkent dat zij in beginsel gehouden is de onder 2.9 vermelde facturen van [eiseres] te voldoen en dat een hoofdsom van € 76.184,64 openstaat. Gelet op deze erkenning staat aan toewijzing van de gevorderde hoofdsom slechts het door [gedaagden] gedane beroep op opschorting en verrekening in de weg. Dat het stuurwerk niet formeel is opgeleverd of door de scheepvaartinspectie is goedgekeurd doet aan de erkende betalingsverplichting niet af.
4.2. [gedaagden] wenst twee tegenvorderingen te verrekenen. Zij stelt dat zij de aanneemsom voor de vervanging van de stuurinrichting volledig heeft betaald, en dat [eiseres] deze moet terugbetalen omdat de onderliggende overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden wegens gebreken. Voorts stelt [gedaagden] dat zij als gevolg van de ontbinding schade heeft geleden die [eiseres] moet vergoeden.
[gedaagden] voert aan dat zij betaling aan [eiseres] heeft opgeschort omdat zij wilde verrekenen en dat de vordering van [eiseres] niet opeisbaar is als gevolg van de opschorting en omdat sprake is van schuldeisersverzuim.
[eiseres] betwist onder meer dat de stuurinrichting volledig is betaald en beroept zich op het in de VNSI-condities neergelegde verbod op opschorting en verrekening.
4.3. Over de vraag of de aanneemsom voor het stuurwerk is betaald overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat [eiseres] in haar factuur van 2 februari 2009 een aanneemsom van € 55.350,-- exclusief BTW in rekening heeft gebracht voor het stuurwerk. In diezelfde factuur is (onder meer) € 10.000,-- exclusief BTW gefactureerd onder de noemer “Aanneemsom bijwerk (2007)”. Gelet op de omschrijving in de factuur en de toelichting van [eiseres] is aannemelijk dat deze post ziet op meerwerk verricht in verband met het vervangen van de stuurinrichting, zoals [eiseres] stelt. Van het te factureren saldo is, naar [gedaagden] onbetwist stelt en uit genoemde factuur blijkt, afgetrokken een bedrag van € 44.280,-- exclusief BTW. Dit bedrag betreft -naar [gedaagden] onbetwist heeft gesteld en door de stukken van [eiseres] wordt ondersteund- twee door [gedaagden] verrichte termijnbetalingen voor het stuurwerk. Per saldo stond na de factuur van 2 februari 2009 nog open ter zake van het stuurwerk een bedrag van € 25.073,30 inclusief BTW (€ 55.350,-- + € 10.000,-- -/- € 44.280, = € 21.070,-- vermeerderd met 19 procent BTW). Gesteld noch gebleken is dat andere posten van deze factuur of van de andere facturen betrekking hebben op de stuurinrichting.
Niet in geschil is dat de verbintenis tot betaling voor het stuurwerk in het kader van de toerekening van betalingen is aan te merken als de oudste verbintenis, zodat betalingen van [gedaagden] daaraan moeten worden toegerekend behoudens voor zover bij betaling een andere verbintenis is aangewezen.
Vast staat dat [gedaagden] na 2 februari 2009 nog € 81.477,20 heeft betaald. Daarmee is het stuurwerk volledig betaald. Dit wordt niet anders indien zou blijken dat [gedaagden] ook betalingen heeft verricht onder aanwijzing van een of meer andere facturen, zoals [eiseres] ter comparitie heeft aangevoerd. Zelfs indien eerst [gedaagden] eerst alle andere facturen vermeld onder 2.9 had voldaan, dan nog volstond het betaalde bedrag om de voor het stuurwerk openstaande € 25.073,30 inclusief BTW te voldoen.
4.4. De vaststelling dat het stuurwerk volledig is betaald brengt mee dat de vordering van [eiseres] niet strekt tot betaling van het stuurwerk maar tot betaling van de overige uitgevoerde werkzaamheden.
Deze vordering mag [gedaagden] niet betalen door middel van verrekening, omdat dit wordt verhinderd door het bepaalde in artikel 14.3 van de toepasselijke VNSI-condities, eerste zin: “Opdrachtgever doet afstand van enig recht op verrekening van over en weer verschuldigde bedragen.”.
Voor het vernietigen of buiten toepassing laten van deze bepaling ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding. Het gaat hier om een zakelijke overeenkomst tussen twee professionele partijen. [gedaagden] is geen consument of daaraan -in het kader van reflexwerking van de artikelen 6:236 en 237 BW- gelijk te achten partij. De VNSI-condities zijn in de branche waarin partijen opereren zeer gebruikelijk zodat [gedaagden] op de toepassing en inhoud daarvan bedacht moest zijn. [gedaagden] heeft zich aan de VNSI-condities gebonden, en aan dit gegeven woord mag zij worden gehouden. Gesteld noch gebleken is dat de overeenkomst is aangegaan onder omstandigheden die tot een ander oordeel leiden. Het uitsluiten van verrekening is een redelijk middel om spoedige betaling voor verrichte werkzaamheden te bewerkstelligen, en sluit niet uit dat [gedaagden] ingeval van klachten over deze (of andere) werkzaamheden nakoming of schadevergoeding kan vorderen. Het beding is in een context als de onderhavige niet onredelijk bezwarend, en de onverkorte toepassing daarvan is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
4.5. Waar verrekening niet is toegelaten, kan ook het beroep op opschorting met het oog op latere verrekening niet slagen. Voorts is ook opschorting verboden in artikel 14.3 VNSI-condities, tweede zin: “Garantieaanspraken schorten de betalingsverplichtingen van de Opdrachtgever niet op.”.
Voor het vernietigen of buiten toepassing laten van deze bepaling ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding, op dezelfde gronden als ten aanzien van verrekening overwogen.
Nu [gedaagden] niet bevoegd is geweest tot opschorting, kan geen sprake zijn van schuldeisersverzuim als bedoeld in artikel 6:59 BW. Dat sprake is van schuldeisersverzuim als bedoeld in artikel 6:58 BW is onvoldoende gemotiveerd.
4.6. Nu verrekening niet is toegelaten behoeven de gestelde tegenvorderingen in conventie geen beoordeling.
4.7. Nu de aangevoerde verweren niet slagen zal de hoofdsom van € 76.184,64 worden toegewezen als gevorderd.
4.8. [eiseres] vordert rente. Zij stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat tot 1 november 2010 rente is verschenen tot € 28.155,54, en vordert voorts toewijzing van rente over de hoofdsom en de reeds verschenen rente vanaf primair 1 november 2010 en subsidiair 10 november 2010. [eiseres] vordert primair de in artikel 14.4 van de VNSI-condities bedongen rente van -kort gezegd- 1,5 procent per maand, en subsidiair de wettelijke rente.
Het primaire verweer van [gedaagden] dat geen rente is verschuldigd omdat zij nakoming heeft opgeschort, faalt omdat [gedaagden] daartoe niet bevoegd was.
Het subsidiaire verweer dat [eiseres] afstand heeft gedaan van haar recht om contractuele rente te vorderen, slaagt. Bij brief van 2 februari 2010 schreef [eiseres], voor zover relevant:
“In deze betalingsregeling hebben we afgesproken dat u vanaf januari 2010 maandelijks € 5000 van het openstaande bedrag zou aflossen. (...)
Naar aanleiding van uw telefoongesprek met Thecla [eiseres] heeft u op 29 december per email bevestigd dat u heeft besloten om geen € 5.000 maar € 500 per maand te betalen. (...)
Nu u heeft besloten om (eenzijdig) van de getroffen betalingsregeling [af te wijken, rb.], zijn wij helaas genoodzaakt om rente in rekening te brengen.
Volgens de algemene werfvoorwaarden zouden wij u 1,5% rente in rekening moeten brengen vanaf 1 april 2009. Wij hebben besloten om in afwijking van de in de algemene werfvoorwaarde genoemde rentepercentages (1,5% per maand) (...) de wettelijke rente in rekening te brengen.”.
Deze brief valt niet anders te begrijpen dan als een aanbod van [eiseres] om afstand te doen van haar recht om contractuele rente te vorderen zonder dat hier een tegenprestatie van [gedaagden] tegenover zou moeten staan, een aanbod ‘om niet’. Aanwijzingen voor een ander oordeel zijn gesteld noch gebleken. Ingevolge artikel 6:160 lid 2 BW geldt dit aanbod als aanvaard, nu [gedaagden] ervan kennis heeft genomen en het niet onverwijld heeft afgewezen. Daarmee is een overeenkomst tot afstand van recht tot stand gekomen en de verbintenis tot betaling van contractuele rente teniet gegaan, als bedoeld in artikel 6:160 lid 1 BW.
Van een herleven van [eiseres]’ recht om de contractuele rente te vorderen, omdat zij gelet op latere ontwikkelingen geen aanleiding meer ziet voor haar eerder getoonde coulance, kan geen sprake zijn. [eiseres] kan slechts aanspraak maken op wettelijke rente.
4.9. [eiseres] maakt bij conclusie van antwoord in reconventie duidelijk dat zij met haar subsidiaire rentevordering het oog heeft op het rentetarief van artikel 6:119 BW.
4.10. [eiseres] heeft een renteberekening overgelegd waarin zij uitgaat van rente vanaf de vervaldata van de verschillende facturen. Hiermee gaat zij ten onrechte voorbij aan de op 22 april 2009 getroffen betalingsregeling die, naar [eiseres] zelf stelt en [gedaagden] niet betwist, ook inhield dat [eiseres] gedurende de overeengekomen afbetalingsperiode geen rente zou berekenen.
Ter comparitie heeft mevrouw [eiseres] verklaard dat zij, toen [gedaagden] telefonisch mededeelde minder dan het overeengekomen maandbedrag te gaan afbetalen, heeft gezegd dat [eiseres] dan rente zou moeten gaan berekenen. Dit strookt met de in r.o. 4.8 geciteerde brief en [gedaagden] heeft deze verklaring niet weersproken. Nu is gesteld noch gebleken dat [gedaagden] zich tegen het wijzigen van de renteafspraken heeft verzet, stelt de rechtbank vast dat partijen de betalingsregeling aldus hebben gewijzigd dat [eiseres] vanaf 1 januari 2010 de wettelijke rente zou berekenen, en dat [gedaagden] vanaf 1 januari 2010 per maand minimaal € 500,-- zou afbetalen.
4.11. Vanaf 1 januari 2010 had [eiseres] recht op rente over de toen uitstaande hoofdsom van € 80.000,38. Vervolgens is op 29 januari 2010 de betalingstermijn van de factuur van 29 december 2009 verstreken en heeft [gedaagden] acht deelbetalingen van € 500,-- gedaan als vermeld onder 2.11 hierboven. Nu niet in geschil is dat deze deelbetalingen het karakter van aflossing droegen, strekken zij in mindering op de hoofdsom, en niet eerst in mindering op de kosten en rente conform artikel 6:44 BW.
4.12. Uit het voorgaande volgt dat de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW zal worden toegewezen over:
- € 80.000,38 vanaf 1 januari 2010 tot 5 januari 2010;
- € 79.500,38 (na de betaling van € 500,-- op 5 januari 2010) vanaf 5 januari 2010 tot 29 januari 2010;
- € 79.683,64 (na het verval van de factuur van 29 december 2009) vanaf 29 januari 2010 tot 1 februari 2010;
- € 79.183,64 (na de betaling van € 500,-- op 1 februari 2010) vanaf 1 februari 2010 tot 1 maart 2010;
- € 78.683,64 (na de betaling van € 500,-- op 1 maart 2010) vanaf 1 maart 2010 tot 1 april 2010;
- € 78.183,64 (na de betaling van € 500,-- op 1 april 2010) vanaf 1 april 2010 tot 3 mei 2010;
- € 77.683,64 (na de betaling van € 500,-- op 3 mei 2010) vanaf 3 mei 2010 tot 1 juni 2010;
- € 77.183,64 (na de betaling van € 500,-- op 1 juni 2010) vanaf 1 juni 2010 tot 1 juli 2010;
- € 76.683,64 (na de betaling van € 500,-- op 1 juli 2010) vanaf 1 juli 2010 tot 2 augustus 2010;
- € 76.183,64 (na de betaling van € 500,-- op 2 augustus 2010) vanaf 2 augustus 2010 tot aan de dag der voldoening.
4.13. [eiseres] vordert € 11.427,70 voor buitengerechtelijke incassokosten, op de grond dat uit artikel 14.5 VNSI-condities volgt dat [gedaagden] de buitengerechtelijke incassokosten moet vergoeden en dat deze geacht moeten worden ten minste vijftien procent van de openstaande hoofdsom te bedragen.
Nadat [gedaagden] (onder meer) had betwist dat buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt heeft [eiseres] de hier bedoelde vordering wel nader toegelicht, maar heeft zij -ook ter comparitie- niet gesteld of doen blijken dat daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. Bij gebrek aan relevante stellingen kan niet worden aangenomen dat buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 14.5 VNSI-condities, zodat voor vergoeding daarvan geen aanleiding bestaat.
Gesteld noch gebleken is dat artikel 14.5 VNSI-condities een boetebeding is, in die zin dat ook recht bestaat op de overeengekomen vergoeding indien niet werkelijk kosten zijn gemaakt. Daartoe volstaat niet de enkele omstandigheid dat een vast percentage aan buitengerechtelijke incassokosten in het beding wordt genoemd.
Deze vordering van [eiseres] zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen, zodat voor toewijzing van rente daarover, als gevorderd, evenmin aanleiding bestaat.
4.14. [eiseres] vordert € 782,12 als vergoeding van de kosten van het gelegde beslag.
Nu uit het voorgaande volgt dat [eiseres] een opeisbare vordering op [gedaagden] had, berust het beslag op deugdelijke grondslag. [gedaagden] heeft aangevoerd dat de omvang van de gestelde kosten niet voldoende is toegelicht.
Overgelegd zijn een verzoekschrift conservatoir beslag (productie 13 [eiseres]), waaruit blijkt dat voor vast recht € 103,-- is berekend, en een verzoekschrift ex art. 700 lid 3 Rv. (productie 14 [eiseres]) waaruit blijkt dat daarvoor geen vast recht is berekend. [gedaagden] heeft voorts het beslagexploit overgelegd waaruit kosten groot € 401,28 blijken. De vordering is daarom slechts tot € 504,28 voldoende onderbouwd en dit bedrag zal worden toegewezen.
4.15. [gedaagden] zal als in de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- griffierecht € 3.490,--
- verschotten € 73,89
- salaris advocaat € 2.842,-- (2 punten x tarief € 1.421,--)
Totaal € 6.405,89,--.
4.16. [eiseres] heeft gezamenlijke (niet-hoofdelijke) veroordeling van de gedaagden gevorderd. Nu [gedaagden] daarop niet is ingegaan, zal de rechtbank de vordering dienovereenkomstig toewijzen.
Per saldo is toewijsbaar € 76.688,92 (€ 76.183,64 plus € 504,28), te vermeerderen met de rente bedoeld in r.o. 4.12 en de kosten bedoeld in r.o. 4.15.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
5. De beoordeling in reconventie
De vordering tot opheffing van het beslag
5.1. [gedaagden] vordert onder (a) een gebod tot opheffing door [eiseres] van het beslag op het schip.
5.2. De eerste daartoe aangevoerde grond, dat de vorderingen van [eiseres] in conventie ondeugdelijk zijn, faalt op grond van het in conventie gegeven oordeel.
5.3. Als tweede grond voor opheffing voert [gedaagden] aan dat [eiseres] de Voorzieningenrechter onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd door niet in het beslagrekest te vermelden dat [gedaagden] een beroep op ontbinding had gedaan en tegenvorderingen naar voren had gebracht. Ook op deze grond kan de vordering niet slagen. Weliswaar zou vermelding van het beroep op ontbinding en tegenvorderingen correct zijn geweest, het nalaten daarvan weegt in dit geval onvoldoende zwaar om opheffing van het beslag te rechtvaardigen. Een geval als in de door [gedaagden] genoemde rechtspraak, waarin een eerder beslag dat om formele redenen aan herhaalde beslaglegging aan de weg staat is verzwegen of een duidelijk misleidende voorstelling van zaken is gegeven, doet zich niet voor.
5.4. Als derde opheffingsgrond heeft [gedaagden] aangevoerd dat [eiseres] onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij handhaving van het beslag en haar recht misbruikt. [gedaagden] stelt in dit verband dat de vordering van de hypotheekhouder de waarde van het schip veruit overtreft zodat uitwinning van het schip niet zal kunnen leiden tot voldoening van de vordering van [eiseres] of enig deel daarvan.
Nadat [eiseres] de -niet nader gemotiveerde of onderbouwde- feitelijke stellingen van [gedaagden] op dit punt bij gebrek aan wetenschap had betwist, lag het op de weg van [gedaagden] om haar standpunt van een concrete feitelijke toelichting en onderbouwing te voorzien. Nu deze is uitgebleven, wordt het standpunt als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd gepasseerd.
5.5. Nu de daartoe aangevoerde gronden falen, zal de vordering onder (a) worden afgewezen.
De vordering tot het verbod op verdere conservatoire maatregelen
5.6. [gedaagden] vordert onder (b) een verbod tot het nemen van verdere conservatoire maatregelen. Deze vordering zal als onvoldoende gemotiveerd worden afgewezen, nu [gedaagden] niet meer stelt dan dat zij bij die vordering belang heeft “gezien de “door roeien en ruiten gaan”- houding van [eiseres]”.
De vordering tot terugbetaling van de aanneemsom en schadevergoeding
5.7. [gedaagden] vordert onder (c) betaling van primair € 80.516,50 op de grond dat [gedaagden] de overeenkomst ter zake van het stuurwerk heeft ontbonden zodat [eiseres] de aanneemsom groot € 65.866,50 inclusief BTW moet terugbetalen en de ten gevolge van de ontbinding geleden schade groot € 14.650,-- moet vergoeden.
5.8. Subsidiair vordert [gedaagden] betaling van € 4.331,86. Nu deze vordering is ingesteld voor het geval het beroep op verrekening in conventie slaagt, welk geval zich niet voordoet, zal de rechtbank aan de subsidiaire vordering niet kunnen toekomen.
5.9. [gedaagden] legt aan haar beroep op ontbinding ten grondslag dat [eiseres] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis om een deugdelijke stuurinrichting te leveren. [gedaagden] stelt dat [eiseres] een gebrekkige, niet aan de overeenkomst beantwoordende, stuurinrichting heeft geleverd. Zij voert daartoe als concrete klachten aan dat het schip na “oplevering” trilde en schudde, met name in beladen toestand, niet correct reageerde op roercommando’s, speling in de hydraulische stuurcilinders vertoonde en onderdelen van het stuurwerk aan overmatige slijtage van onderdelen onderhevig waren. Voorts stelt zij dat VPC als concrete gebreken heeft benoemd een onjuiste onderlinge roerafstand, een onjuiste stand van de hennekokers, een onjuiste stand van de roeren, onjuiste/te zware belasting stuurcilinders, en gebreken aan/overmatige slijtage van cilinderpennen, lagers en hydrauliektank.
5.10. [eiseres] betwist op zichzelf niet dat van trillen en schudden van het schip sprake was, maar betwist dat dit op enige tekortkoming harerzijds zou zijn terug te voeren. Zij voert aan dat al van tril- en schudproblematiek sprake was vóór de eerste opdracht tot stand kwam. [eiseres] betwist dat het trillen en schudden een gebrek in het werk oplevert en dat zij is tekortgeschoten. Zij wijst er op dat in het rapport [bedrijf 1] staat dat de in 2007 gemeten trillingen de toepasselijke normen niet overschrijden. [eiseres] betwist dat de tril- en schudproblematiek voortkomt uit de stuurinrichting. Aan de vereisten voor ontbinding is niet voldaan, aldus [eiseres]. Voorts beroept [eiseres] zich op bedingen in de VNSI-condities.
De overige klachten zijn pas in de aantekeningen ten behoeve van de comparitie met zoveel woorden naar voren gebracht. Daarop heeft [eiseres] nog onvoldoende kunnen reageren.
5.11. De rechtbank zal eerst het wettelijk kader vaststellen.
Gelet op de omschrijving van de te verrichten werkzaamheden in de opdrachtbevestiging van 30 juli 2007 (zie 2.2 hierboven) wordt de overeenkomst gekwalificeerd als aanneming van werk. Daarop zijn de artikelen 7:750 e.v. BW van toepassing, behoudens voor zover partijen een van de wet afwijkende regeling zijn overeengekomen. Voor de door [gedaagden] voorgestane toepassing van ook de regels voor koop/verkoopovereenkomsten is geen aanleiding.
Of partijen van de wet afwijkende afspraken hebben gemaakt, kan de rechtbank slechts vaststellen indien partijen daarover voldoende duidelijk feitelijke stellingen innemen en deze stellingen onderbouwen. De rechtbank mag niet zelf de feiten aanvullen door uit de door partijen overgelegde producties -bijvoorbeeld- bedingen naar voren te halen waarop partijen hun standpunt niet hebben gebaseerd.
[eiseres] heeft bedingen in de VNSI-condities ingeroepen om te betogen dat deze de eventuele aansprakelijkheid van [eiseres] uitsluiten of beperken. Geen van partijen heeft echter gesteld dat een van de wet afwijkende regeling is getroffen omtrent de maatstaf waarlangs moet worden beoordeeld of [eiseres] is tekort geschoten, en zo ja, welke remedies [gedaagden] voor dat geval ten dienste staan. De rechtbank zal daarom aan de hand van de wettelijke regeling voor aanneming van werk moeten beoordelen of aan de vereisten voor toewijsbaarheid van deze vordering van [gedaagden] in beginsel is voldaan. Vervolgens kan -indien nodig- worden beoordeeld of de door [eiseres] ingeroepen bepalingen uit de VNSI-condities aan toewijzing in de weg staan.
5.12. Artikel 7:758 BW luidt, voor zover relevant:
“1. Indien de aannemer te kennen heeft gegeven dat het werk klaar is om te worden opgeleverd en de opdrachtgever het werk niet binnen een redelijke termijn keurt en al dan niet onder voorbehoud aanvaardt dan wel onder aanwijzing van de gebreken weigert, wordt de opdrachtgever geacht het werk stilzwijgend te hebben aanvaard. Na de aanvaarding wordt het werk als opgeleverd beschouwd.
2. (...)
3. De aannemer is ontslagen van de aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken.”.
5.13. Artikel 7:759 BW luidt:
“1. Indien het werk na oplevering gebreken vertoont waarvoor de aannemer aansprakelijk is, moet de opdrachtgever, tenzij zulks in verband met de omstandigheden niet van hem kan worden gevergd, aan de aannemer de gelegenheid geven de gebreken binnen een redelijke termijn weg te nemen, onverminderd de aansprakelijkheid van de aannemer voor schade ten gevolge van de gebrekkige oplevering.
2. De opdrachtgever kan vorderen dat de aannemer de gebreken binnen redelijke termijn wegneemt, tenzij de kosten van herstel in geen verhouding zouden staan tot het belang van de opdrachtgever bij herstel in plaats van schadevergoeding.”.
5.14. Hoewel in dit geval geen formele oplevering heeft plaatsgevonden staat vast dat de werkzaamheden van [eiseres] zijn afgerond, dat een proefvaart heeft plaatsgevonden en dat [gedaagden] het schip in gebruik heeft genomen. Gelet op die ingebruikneming kan -bij gebrek aan tot een ander oordeel voerende stellingen- niet worden gezegd dat het werk is geweigerd of onder voorbehoud is aanvaard als bedoeld in artikel 7:758 lid 1 BW en geldt het als opgeleverd. Daaraan staat niet in de weg dat geen goedkeuring door de scheepvaartinspectie heeft plaatsgevonden zoals overeengekomen.
Ter comparitie heeft de rechtbank aan partijen gevraagd of als fictieve opleveringsdatum van het stuurwerk november 2007 kan worden aangehouden. Daarop is door beide partijen bevestigend geantwoord zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan.
5.15. Van belang is nog dat de wet onderscheid maakt tussen gebreken in het werk die op het tijdstip van oplevering door de opdrachtgever redelijkerwijs hadden moeten zijn ontdekt, maar waarover toen niet is geklaagd (artikel 7:758 lid 3 BW) en gebreken die pas na oplevering aan het licht zijn gekomen (artikel 7:759 BW).
Indien komt vast te staan dat het werk een of meer gebreken vertoonde, die te wijten zijn aan een tekortkoming door [eiseres] in de nakoming van haar verbintenissen en waarvoor [eiseres] aansprakelijk is, dan was [gedaagden] gerechtigd de overeenkomst te ontbinden met inachtneming van artikel 6:265 BW. Indien niet aan deze vereisten is voldaan, is geen beroep op ontbinding gerechtvaardigd.
5.16. Of het werk gebreken vertoonde, en of [eiseres] daarvoor aansprakelijk is omdat zij is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen, moet worden beoordeeld door de door [eiseres] geleverde prestatie te vergelijken met de prestatie waartoe zij op grond van de overeenkomst was gehouden.
Van [gedaagden] mocht, als partij die zich beroept op de gestelde tekortkoming, worden verwacht dat zij concrete, specifieke en onderbouwde feitelijke stellingen zou innemen die de rechtbank in staat zouden stellen om die vergelijking te maken. [gedaagden] diende in het bijzonder duidelijk te maken wat de inhoud was van de verbintenis die uit hoofde van de overeenkomst op [eiseres] rustte, en in welk opzicht en in hoeverre [eiseres] in de nakoming daarvan zou zijn tekortgeschoten.
[gedaagden] stelt over de op [eiseres] rustende verbintenis weinig meer dan dat [eiseres] op grond van de opdracht en de daaraan voorafgaande offerte een ‘deugdelijke’ stuurinrichting diende te fabriceren en te plaatsen.
[gedaagden] laat in het midden wat in haar visie onder een deugdelijke stuurinrichting moet worden verstaan. Zij stelt bijvoorbeeld niet dat partijen afspraken hebben gemaakt over de eigenschappen die de stuurinrichting zou moeten bezitten, over technische normen waaraan deze zou moeten voldoen, of over ontwerptekeningen volgens welke de constructie zou moeten plaatsvinden. Evenmin voert zij aan dat zij op grond van bijvoorbeeld gebruiken in de markt of door de IVW gestelde eisen bepaalde verwachtingen ten aanzien van de nieuwe stuurinrichting mocht hebben.
Bij deze stand van zaken beschikt de rechtbank niet over concrete en toetsbare aanknopingspunten voor een oordeel over de gestelde gebreken en tekortkomingen.
5.17. [gedaagden] brengt als eerste klacht naar voren dat na “oplevering” is opgemerkt dat het schip, met name het achterschip, trilde en schudde. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat in dit verband sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:758 lid 3 BW. Partijen hebben al in november 2007 besloten om [bedrijf 1] een trillingsmeting te laten uitvoeren. Nu [eiseres] in 2008 herstelwerkzaamheden heeft verricht is aan haar de in artikel 7:759 BW bedoelde mogelijkheid geboden om de (vermeende) gebreken weg te nemen.
In geschil is echter of het schudden en trillen een gebrek oplevert en of [eiseres] daarvoor aansprakelijk is omdat deze is terug te voeren op een tekortkoming in de nakoming van haar verbintenissen.
De stelling van [gedaagden] dat sprake was van hinderlijk schudden van het achterschip is onvoldoende om te kunnen concluderen dat er (dus) sprake was van een tekortkoming van [eiseres]. Zij had specifieker stellingen moeten innemen over de (contractuele of andere) eisen waaraan het door [eiseres] tot stand gebrachte werk in haar visie diende te voldoen, maar niet voldeed. Dit lag temeer op haar weg nu [eiseres] reeds bij dagvaarding het rapport [bedrijf 1] had ingeroepen en overgelegd, waarin staat dat weliswaar in de accommodatie en het stuurhuis een hinderlijk schudden van het schip is gemeten, met name rond 570 RPM, maar dat dit valt binnen “de aangegeven normen” ([bedrijf 1] verwijst eerder naar “de normen zoals deze zijn aangegeven in Lloyd’s Register of Provisional Rules For Passenger and Crew Accommodation Comfort, January 2004 Section 3.1.3”).
Hoewel het rapport [bedrijf 1] bij de rechtbank nog de nodige vragen oproept en niet zonder meer voldoende is om te concluderen dat het gestelde gebrek zich niet heeft voorgedaan, volgt uit de verdeling van stelplicht en bewijslast dat [eiseres] dit ook niet hoeft te bewijzen. Het is aan [gedaagden] om uitgewerkte en onderbouwde feitelijke stellingen in te nemen, die de conclusie rechtvaardigen dat zich een gebrek voordoet en dat [eiseres] haar verbintenis niet deugdelijk is nagekomen.
Hierin is [gedaagden] tekortgeschoten, met als gevolg dat zij ook niet tot het bewijs van relevante concrete stellingen over het vermeende gebreken en de vermeende tekortkoming kan worden toegelaten.
De klacht omtrent trillen en schudden is dan ook onvoldoende gemotiveerd om het beroep op ontbinding te kunnen dragen.
5.18. Aan de verklaring van [gedaagden] ter comparitie dat steeds meer kleppen zijn bijgeplaatst omdat de hydrauliek onvoldoende kracht had om de roeren op hun plaats te houden, en dat door het steeds open en dicht gaan van die kleppen schokken in het systeem ontstonden, gaat de rechtbank voorbij. Nog daargelaten dat het standpunt dat de schokken ontstonden door herstelpogingen haaks lijkt te staan op het standpunt dat het schip van meet af aan schudde maar dat dit afnam na herstelwerkzaamheden, is deze klacht onvoldoende onderbouwd.
5.19. [gedaagden] brengt als tweede klacht naar voren dat het schip onvoldoende reageerde op roercommando’s. Een gebrek van deze aard moet [gedaagden] redelijkerwijs hebben kunnen opmerken tijdens de gehouden proefvaart of op andere wijze ten tijde van het in gebruik nemen van het stuurwerk (dan wel, voor zover de klacht aldus moet worden begrepen, van de Dolphin roeren). Nu -ook na het verweer van [eiseres] dat [gedaagden] niet tijdig heeft geklaagd- gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] ten tijde van de (fictieve) oplevering c.q. ingebruikneming van het stuurwerk (dan wel van de Dolphin roeren) een gebrekkige manoeuvreerbaarheid heeft opgemerkt en daarover heeft geklaagd bij [eiseres], wordt als vaststaand aangenomen dat een en ander niet is gebeurd.
Uit artikel 7:758 lid 3 BW volgt dat [eiseres] is ontslagen van aansprakelijkheid voor een eventueel onvoldoende reageren van het schip op roercommando’s.
Nu [gedaagden] de gestelde onjuiste onderlinge roerafstand, onjuiste stand van de hennekokers, en onjuiste stand van de roeren uitsluitend in verband brengt met het onvoldoende reageren op roercommando’s, behoeven deze stellingen na het hiervoor gegeven oordeel geen afzonderlijke beoordeling. Voor zover [gedaagden] bedoelde te betogen dat ook los van de manoeuvreerbaarheid sprake is van een verkeerd ontwerp of verkeerde uitvoering van het werk, dan strandt de klacht als onvoldoende toegelicht (vgl. r.o. 5.16).
5.20. [gedaagden] brengt ten derde naar voren dat VPC heeft onderzocht of zich “speling in hydraulische stuurcilinders door bewegingen van zuigerstangen in stuurcilinders” voordoet en dat VPC “onjuiste / te zware belasting stuurcilinders” als concreet gebrek heeft vastgesteld.
In het rapport VPC I, waarnaar [gedaagden] in dit verband verwijst, is de klacht over speling omschreven als “wanneer men op de rivier voor anker ligt, lijkt het dat na enige tijd speling optreedt in de hydraulische stuurcilinders, als gevolg van axiale bewegingen van de zuigerstangen in de stuurcilinders”. Uit het expertiserapport wordt echter niet duidelijk of de expert deze speling ook heeft geconstateerd, en of dit in zijn visie een gebrek oplevert. Deze klacht is daarom onvoldoende onderbouwd.
In het rapport VPC I valt niet de bevinding te lezen dat de stuurcilinders onjuist of te zwaar zijn belast, zoals [gedaagden] stelt. Er wordt onder “3e aanbeveling” slechts een advies gegeven “om de stuurcilinders iets minder te belasten”. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat de expert van [gedaagden] hier een concreet gebrek heeft vastgesteld, zodat ook deze klacht onvoldoende is onderbouwd.
Deze stellingen kunnen het beroep op ontbinding niet dragen.
5.21. [gedaagden] brengt ten vierde naar voren dat sprake is van overmatige slijtage van de zuigerstangen in de cilinders, de afdichtingen en de loopbussen in de stuurcilinder, de cilinderpennen, de lagers en de hydrauliektank. Zij onderbouwt deze klacht met een verwijzing naar het rapport VPC II en het rapport SON.
VPC concludeert dat de op 21 oktober 2010 vastgestelde gebreken aan onder andere de cilinderpennen en de hydrauliektank na een gebruiksduur van twee jaar niet aanwezig hadden mogen zijn, en dat dus sprake is van een extreem optredende versnelde slijtage die als abnormaal mag worden gezien.
SON rapporteert, voor zover relevant: “Doordat het stuurwerk niet goed functioneerde is versnelde overmatige speling ontstaan op de lagers van het stuurwerk. (...) Er diende te veel roeruitslag te worden gegeven om het schip op koers te houden. Om op die wijze te kunnen varen op de piloot zijn bij voortduring veel grote en snelle roerbewegingen noodzakelijk geweest, waardoor de pennen en lagers veel te snel versleten zijn geraakt.”.
Nu uit deze stukken naar voren komt dat de geconstateerde slijtage voortvloeit uit een onvoldoende reageren van het schip op roercommando’s, terwijl in r.o. 5.19 is vastgesteld dat [eiseres] is ontslagen van aansprakelijkheid ter zake omdat daarover niet ten tijde van het in gebruik nemen van het stuurwerk is geklaagd, kan deze klacht geen beroep op ontbinding rechtvaardigen.
5.22. Nu de daartoe aangevoerde gronden de vordering niet kunnen dragen, zal deze worden afgewezen. De verdere verweren van [eiseres] behoeven geen beoordeling.
De vorderingen tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
5.23. [gedaagden] vordert onder (d) en (e) vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Gelet op de afwijzing van haar hoofdvorderingen is voor vergoeding van kosten aan [gedaagden] geen plaats.
5.24. [gedaagden] zal als in de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Hoewel de vordering samenhangt met het (verrekenings)verweer in conventie zijn in conventie verschillende zelfstandige vorderingen aan het oordeel van de rechtbank voorgelegd. De rechtbank ziet daarom onvoldoende aanleiding om het salaris van de advocaat op halve punten te waarderen. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- salaris advocaat € 1.788,-- (2 punten x tarief € 894,--).
5.25. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
6. De beslissing
De rechtbank
in conventie
6.1. veroordeelt [gedaagde 1], [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 3] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 76.688,92 (zegge: zesenzeventigduizend zeshonderdachtentachtig euro en tweeënnegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over:
- € 80.000,38 vanaf 1 januari 2010 tot 5 januari 2010;
- € 79.500,38 vanaf 5 januari 2010 tot 29 januari 2010;
- € 79.683,64 vanaf 29 januari 2010 tot 1 februari 2010;
- € 79.183,64 vanaf 1 februari 2010 tot 1 maart 2010;
- € 78.683,64 vanaf 1 maart 2010 tot 1 april 2010;
- € 78.183,64 vanaf 1 april 2010 tot 3 mei 2010;
- € 77.683,64 vanaf 3 mei 2010 tot 1 juni 2010;
- € 77.183,64 vanaf 1 juni 2010 tot 1 juli 2010;
- € 76.683,64 vanaf 1 juli 2010 tot 2 augustus 2010;
- € 76.183,64 vanaf 2 augustus 2010 tot aan de dag der voldoening;
6.2. veroordeelt [gedaagde 1], [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 3] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] bepaald op € 3.490,--aan griffierecht, op € 73,89 aan overige verschotten en op € 2.842,-- aan salaris voor de advocaat;
in reconventie
6.3. wijst de vorderingen van [gedaagde 1], [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 3] af;
6.4. veroordeelt [gedaagde 1], [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 3] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.788,-- aan salaris voor de advocaat;
in conventie en in reconventie
6.5. verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.6. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2011.?
1885/1354