ECLI:NL:RBROT:2011:BU9116

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1741 WW44-T1, AWB 11/1767 WW44-T1, AWB 11/1768 WW44-T1, ev.
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor speeltuin in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2011 uitspraak gedaan over de bouwvergunning die was afgegeven aan de Speeltuinvereniging Portland voor de bouw van een speeltuin op het perceel Bakkersparkweg 3 te Rhoon. De vergunning was verleend voor speeltoestellen hoger dan drie meter, een blokhut en een hekwerk rondom het terrein. Een groot aantal omwonenden heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij van mening waren dat het beoogde gebruik van de speeltuin in strijd was met het bestemmingsplan, dat een openbare recreatieve bestemming voorschrijft. De rechtbank oordeelde dat de speeltuin, zoals aangevraagd, niet openbaar zou zijn, omdat de vergunninghoudster van plan was entree te heffen. Dit zou betekenen dat de speeltuin alleen toegankelijk zou zijn voor leden en betalende bezoekers, wat niet in overeenstemming is met de vereisten van het bestemmingsplan. De rechtbank concludeerde dat de vergunning niet had mogen worden verleend zonder ontheffing van het bestemmingsplan. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard en oordeelde dat verweerder opnieuw moest beslissen op de bezwaren van de eisers. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers en moest het betaalde griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de openbaarheid van voorzieningen in relatie tot bestemmingsplannen en de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van bouwvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs:
AWB 11/1741 WW44-T1, AWB 11/1767 WW44-T1, AWB 11/1768 WW44-T1,
AWB 11/1769 WW44-T1, AWB 11/1770 WW44-T1, AWB 11/1771 WW44-T1,
AWB 11/1773 WW44-T1, AWB 11/1174 WW44-T1, AWB 11/1776 WW44-T1,
AWB 11/1777 WW44-T1, AWB 11/1778 WW44-T1, AWB 11/1779 WW44-T1,
AWB 11/1780 WW44-T1, AWB 11/1781 WW44-T1, AWB 11/1782 WW44-T1,
AWB 11/1783 WW44-T1, AWB 11/1784 WW44-T1, AWB 11/1785 WW44-T1,
AWB 11/1786 WW44-T1, AWB 11/1787 WW44-T1, AWB 11/1788 WW44-T1,
AWB 11/1789 WW44-T1
Uitspraak de het gedingen tussen
A, gemachtigde mr. W. Kattouw, werkzaam bij ARAG Nederland,
B1 en B2,
C,
D,
E,
F, gemachtigde mr. S. van Buiten, juridisch medewerker van Anker Rechtshulp b.v. te Groningen,
G1 en G2,
H1 en H2,
I,
J,
K1 en K2,
L,
M,
N,
O,
P,
Q,
R,
S,
T,
U,
V,
allen wonende te Rhoon, eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard, verweerder.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen Speeltuinvereniging Portland, vergunninghoudster.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Naar aanleiding van een op 25 juni 2010 ingediende aanvraag heeft verweerder bij besluit van 14 september 2010 aan vergunninghoudster een bouwvergunning afgegeven voor het bouwen van een speeltuin in het wijkpark Portland aan de Bakkersparkweg 3 te Rhoon.
Tegen dit besluit hebben eisers afzonderlijk bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 15 maart 2011 heeft verweerder deze bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten (hierna ook in enkelvoud: het bestreden besluit) hebben eisers ieder voor zich beroep ingesteld.
De rechtbank heeft deze beroepen gevoegd behandeld.
Verweerder heeft bij brief van 16 juni 2011 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2011. Aanwezig waren eiser A en zijn gemachtigde mr. W. Kattouw, eisers B1 en B2, eiser C, eiser D, eiser E, eiser F, vergezeld door zijn echtgenote, eisers G1 en G2, eiser J, eisers K1 en K2, eiser Q, eiser S en eiser T, eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Ruiter en mr. A.G.M. Ostojic-Hanssen. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door X en Y.
2 Overwegingen
2.1 Op 14 september 2010 heeft verweerder aan vergunninghoudster een bouwvergunning onder voorwaarden afgegeven voor de bouw van een speeltuin op het perceel Bakkersparkweg 3 in Rhoon. Een deel van de objecten in de speeltuin betreft vergunningvrije bouwwerken. De vergunning is afgegeven voor speeltoestellen hoger dan drie meter, een blokhut (met de voorwaarde dat die ten dienste moet staan van het onderhoud en beheer van de speeltuin) en een hekwerk rondom het terrein van de speeltuin van maximaal twee meter hoog. Verweerder heeft de hiertegen gemaakte bezwaren bij het bestreden besluit ongegrond verklaard en de bouwvergunning in stand gelaten. Dit deels in afwijking van het advies van verweerders commissie voor de bezwaarschriften van 17 februari 2011. Verweerder heeft daarbij overwogen dat uit de aanvraag niet blijkt dat er sprake zal zijn van een niet openbare speeltuin en dat in een overeenkomst met vergunninghoudster zal worden vastgelegd dat de speeltuin voor een ieder, zonder betaling van entreegeld, toegankelijk moet zijn.
2.2 Tegen het bestreden besluit is in beroep – samengevat – aangevoerd dat het bestemmingsplan waaraan verweerder het bouwplan heeft getoetst te oud is, en daarom niet meer geldig. Ook betogen eisers dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, met de bouwverordening en met redelijke eisen van welstand. Voorts is aangevoerd dat verweerder geen belangenafweging heeft gemaakt, dat ten onrechte niet een projectbesluit is genomen, dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, dat de vergunning niet verleend had mogen worden vanwege geluidhinder, dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is.
2.3 De rechtbank stelt vast dat verweerder de bouwvergunning heeft afgegeven op grond van artikel 44 van de Woningwet. Ingevolge dit artikel moet – kort gezegd – de gevraagde bouwvergunning worden afgegeven als het bouwplan niet in strijd is met de in dit artikel genoemde eisen. Dit gaat met name om overeenstemming met het bestemmingsplan, met de gemeentelijke bouwverordening en met redelijke eisen van welstand. Maar als het bouwplan niet voldoet aan een van deze eisen dan moet verweerder de bouwvergunning weigeren. Verweerder heeft dus bij de toepassing van artikel 44 van de Woningwet geen enkele ruimte voor het maken van een belangenafweging. Aan een belangenafweging, waaronder de door eisers aangevoerde belangen, komt verweerder niet toe. Hetzelfde geldt voor de door de rechtbank te verrichten toetsing.
2.4 Verweerder heeft het bouwplan getoetst aan de bestemmingsplannen Portland I en Portland I - Herziening Bakkersweg e.o.. Ter zitting heeft de rechtbank aan de hand van de bestemmingsplankaarten vastgesteld dat het bouwplan ligt binnen de grenzen van deze bestemmingsplannen. Aan een deel van de grond waarop de speeltuin gebouwd gaat worden is in het bestemmingsplan Portland I een bestemming gegeven waaraan goedkeuring is onthouden. Aan deze grond heeft verweerder met het bestemmingsplan Portland I - Herziening Bakkersweg e.o. alsnog de bestemming Rd(p) gegeven. Voor de gehele speeltuin geldt daarom de bestemming Rd(p). Dat staat voor ‘Recreatieve doeleinden, park’.
2.4.1 De meeste eisers hebben de geldigheid van de bestemmingsplannen Portland I en Portland I - Herziening Bakkersweg e.o. in twijfel getrokken, omdat de plannen ouder zijn dan tien jaar en niet zijn verlengd, terwijl het niet duidelijk is of de latere herzieningen betrekking hebben op het deel van het bestemmingsplan dat op het bouwplan van toepassing is.
De rechtbank overweegt dat beide bestemmingsplannen geldig zijn. Het bestemmingsplan Portland I - Herziening Bakkersweg e.o. is jonger dan tien jaar. Het bestemmingsplan Portland I is weliswaar ouder dan tien jaar en niet verlengd zoals in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening is voorgeschreven, maar dat heeft geen consequenties voor de geldigheid van het bestemmingsplan.
2.4.2 De grond waarop de speeltuin zal worden gebouwd heeft volgens beide bestemmings¬plannen de bestemming ‘Recreatieve doeleinden, park’. Ingevolge artikel III.7 van de bestemmingsplan¬voorschriften is deze bestemming bedoeld voor groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, voet- en fietspaden en watergangen en vijvers, met de daarbij behorende bouwwerken. Deze bouwwerken mogen uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming en uitsluitend voor onderhoud en beheer. Het beleid is gericht op het realiseren van een (openbaar) wijkpark met bijbehorende voorzieningen als onderdeel van de stedenbouwkundige hoofdstructuur van het plangebied. Het medegebruik van de gronden voor dagrecreatieve en sportieve voorzieningen, zoals speelweiden en kleinschalige (openbare) sportvoorzieningen (veldsporten), is toegestaan.
2.4.2.1 De meeste eisers hebben aangevoerd dat de te bouwen speeltuin in strijd is met deze bestemming, omdat de speeltuin niet openbaar is en te grootschalig is om van medegebruik van het park te kunnen spreken. Deze eisers zijn van mening dat verweerder het advies van de commissie voor de bezwaarschriften had moeten volgen dat de speeltuin vanwege het ontbreken van het openbare karakter in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder heeft de afwijking van dit advies onvoldoende gemotiveerd. Volgens deze eisers is ten onrechte geen ontheffing gevraagd voor de afwijking van het bestemmingsplan. Zij hebben hun stelling onderbouwd met het op dit punt gegeven advies van de commissie voor de bezwaarschriften en hebben daaraan toegevoegd dat vergunninghoudster bij de aanvraag van de bouwvergunning een niet openbare speeltuin wilde realiseren. Naar aanleiding van verweerders overweging in het bestreden besluit dat hij met vergunninghoudster een overeenkomst zal sluiten over het gratis toegankelijk zijn van de speeltuin hebben eisers gesteld dat het openbare karakter van de speeltuin daarmee niet valt te regelen.
De commissie voor de bezwaarschriften heeft in haar advies overwogen dat de grootte van de speeltuin aanzienlijk is, maar dat nog steeds kan worden gesproken van medegebruik van de gronden als speelweide. De commissie heeft verder overwogen dat de hoofdlijn van het beleid voldoende duidelijk en concreet is geformuleerd en dat, hoewel het woord ‘openbaar’ tussen haakjes is geplaatst, de bestemmingsplanvoorschriften een openbaar park en openbaar gebruik omvatten. Volgens de commissie wordt de toegang tot het park belemmerd door het plaatsen van een hekwerk om de speeltuin en door alleen toegang te verlenen aan leden van de vereniging of door het vragen van entreegeld. Daardoor is volgens de commissie voor de bezwaarschriften een substantieel deel van het park niet meer publiekelijk toegankelijk. De commissie concludeert dat het bouwplan daarom in strijd is met het bestemmingsplan.
De rechtbank volgt de redenering van de commissie voor de bezwaarschriften voor wat betreft de grootte van de speeltuin in relatie tot het medegebruik van de grond, bij welke redenering verweerder zich in het bestreden besluit heeft aangesloten. Door één van de eisers is gesteld dat de speeltuin te grootschalig is om van medegebruik te kunnen spreken, maar naar het oordeel van de rechtbank blijft het park nog wel grotendeels park, omdat de speelvoorzieningen circa 20-25% van het park zullen uitmaken, zodat de groenvoorzieningen nog steeds de overhand hebben, zoals ook de commissie voor de bezwaarschriften heeft geconcludeerd.
De redenering van de commissie voor de bezwaarschriften dat het bestemmingsplan openbaarheid vereist wordt door geen van de partijen bestreden. Verweerder wijkt in zoverre dan ook niet af van het advies van de commissie. Het gaat er in de nu voorliggende beroepszaken om of de speeltuin voldoet aan deze eis.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het plaatsen van een hekwerk om de speeltuin op zichzelf daaraan nog niet direct het openbare karakter ontneemt. Een hekwerk kan er immers toe dienen om de speelwerktuigen te beschermen. Daarbij kan de toegang tot de speeltuin ook gedurende bepaalde tijden, bijvoorbeeld ’s nachts, worden afgesloten zonder dat dit aan de openbaarheid als zodanig afbreuk doet.
De rechtbank stelt vast, op grond van de stukken en op basis van wat vergunninghoudster ter zitting heeft verklaard, dat vergunninghoudster oorspronkelijk van plan was om entreegeld te heffen voor de speeltuin in de vorm van een betaald lidmaatschap en/of door bezoekers per keer te laten betalen. Dit zou de enige inkomstenbron van vergunninghoudster zijn en zonder heffing van entreegelden zou zij haar exploitatie niet rond kunnen krijgen. Met deze opzet voor ogen heeft vergunninghoudster de bouwvergunning voor de speeltuin aangevraagd. Verweerder heeft deze vervolgens verleend. Tijdens de bezwaarprocedure heeft verweerder vergunninghoudster laten weten dat de speeltuin openbaar moet zijn en dat er geen entreegelden geheven mogen worden. Deze openbaarheid wil verweerder waarborgen door met vergunninghoudster een overeenkomst te sluiten dat de speeltuin gratis toegankelijk moet zijn.
Vergunninghoudster heeft ter zitting verklaard dat als zij geen entreegelden mag heffen zij zich op haar doelstellingen moet gaan beraden, omdat zij zonder deze inkomsten meer het karakter heeft van een activiteitenvereniging dan van een speeltuinvereniging. Hieruit concludeert de rechtbank dat vergunninghoudster bij het indienen van het bouwplan voor de speeltuin de bedoeling had om de speeltuin alleen voor betalende leden en/of betalende bezoekers open te stellen en dat zij dat als speeltuinvereniging nog steeds voor ogen heeft. Het voorgenomen gebruik van vergunninghoudster is de exploitatie van een besloten speeltuin.
Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 8 oktober 2008 (LJN: BF7211), moet bij het toetsen van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet alleen worden bezien of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, maar ook of het bouwplan wordt opgericht met de bedoeling om het in overeenstemming met het bestemmingsplan te gebruiken. Als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet, dan is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan.
Vergunninghoudster had bij de aanvraag het voornemen om entree te heffen voor de toegang tot de speeltuin. De speeltuin is mede daarom omsloten door een hekwerk. Naar het oordeel van de rechtbank is een speeltuin die alleen toegankelijk is voor leden en/of betalende bezoekers niet openbaar. Hoewel verweerder stelt dat uit de aanvraag niet blijkt dat het om een niet openbare speeltuin gaat, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de stukken wel dat verweerder uit de contacten die hij voorafgaande aan de aanvraag met vergunninghoudster heeft gehad ervan op de hoogte was dat vergunninghoudster van plan was om entreegelden te heffen. Het beoogde gebruik van het terrein is daarom in strijd met het bestemmingsplan en verweerder had de bouwvergunning daarom niet mogen verlenen zonder ontheffing van het bestemmingsplan.
Verweerder heeft in de bezwaarprocedure geprobeerd de speeltuin een openbaar karakter te geven door te stellen dat door middel van het sluiten van een overeenkomst met vergunninghoudster zal worden gewaarborgd dat de speeltuin voor een ieder, zonder betaling van entreegeld, toegankelijk moet zijn. Vergunninghoudster heeft echter ter zitting verklaard dat zij als speeltuinvereniging en aanvraagster van de vergunning vast wil houden aan het oorspronkelijke plan om entree te heffen. Desgevraagd is aangegeven dat de uitspraak van de rechtbank voor vergunninghoudster van bijzonder belang is. Wanneer vastgehouden zal worden aan het openbare karakter van de speeltuin kan vergunninghoudster, zo stelt zij, niet meer als speeltuinvereniging, maar meer als activiteitenvereniging verder gaan. In dit kader heeft vergunninghoudster intern gesproken over de opheffing van de speeltuinvereniging en over wijziging van de statuten. Ook dit ondersteunt het oordeel van de rechtbank dat het voorgenomen gebruik door vergunninghoudster de exploitatie van een besloten speeltuin is.
2.4.2.2 Onderdeel van de verleende vergunning is een blokhut die op het terrein van de speeltuin zal worden geplaatst. Hieraan is in de vergunning de voorwaarde verbonden dat de blokhut ten dienste moet staan van het onderhoud en beheer van de speeltuin. Ter zitting heeft vergunninghoudster verklaard dat het de bedoeling is dat de blokhut wordt gebruikt voor de opslag van spullen en als verzamelplaats voor activiteiten, zoals bijvoorbeeld een Halloween-optocht. De WC’s zijn voor de gebruikers van de speeltuin, zodat ze niet naar huis hoeven voor WC-bezoek. De blokhut zou ook een eigen honk kunnen zijn voor de activiteitenvereniging, als deze er zou komen.
De rechtbank constateert dat dit gebruik niet in overeenstemming is met de voorwaarde dat de blokhut ten dienste moet staan van het onderhoud en beheer van de speeltuin. Het door vergunninghoudster beoogde gebruik van de blokhut past niet binnen de voorschriften van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel III.7 van de bestemmingsplan¬voorschriften mogen binnen de bestemming ‘Recreatieve doeleinden, park’ immers alleen bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming en uitsluitend voor onderhoud en beheer en het hiervoor omschreven beoogde gebruik omvat meer dan dat.
2.4.3 Een aantal eisers heeft betoogd dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. De rechtbank overweegt dat welstandseisen zien op het uiterlijk van het bouwplan zelf en op de relatie van het bouwplan met zijn huidige omgeving of zoals die er naar verwachting komt uit te zien. Aspecten als de parkeersituatie en de waarde van de woningen worden niet betrokken bij de welstandsbeoordeling. Van de door eisers genoemde aspecten is alleen het zicht op het bouwwerk relevant voor de welstandstoets. Er is door de welstandscommissie positief geadviseerd over het bouwplan.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld uitspraak van 11 maart 2009, LJN BH5486) mag verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan zo een advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank hier geen sprake. Uitgaande van de deskundigheid van de welstands¬commissie op het gebied van welstand, waartegenover door eisers geen van een andere deskundige afkomstig tegenadvies is gesteld, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.4.4 Omdat het voorgenomen gebruik in strijd met de bestemming is, had verweerder bij de beslissing op bezwaar de bouwvergunning niet in stand mogen laten. Nu verweerder dat wel heeft gedaan, zijn de beroepen gegrond en zal de rechtbank de bestreden besluiten van 15 maart 2011 vernietigen. Dit betekent dat verweerder de bezwarenprocedure moet hervatten en opnieuw moet beslissen op de bezwaren van eisers.
Daarbij dient verweerder te bezien of de aanvraag voor de bouwvergunning moet worden beschouwd als een verzoek om ontheffing van het bestemmingsplan, gezien het (ten tijde van het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar) beoogde gebruik. Wanneer dit het geval is, kan verweerder besluiten of hij de ontheffingsprocedure wil volgen om de strijd met het bestemmingsplan op te heffen, zodat de bij het besluit van 14 september 2010 verleende bouwvergunning kan worden gehandhaafd. Als verweerder besluit de ontheffingsprocedure te gaan volgen, kunnen in dit kader de door eisers naar voren gebrachte belangen die bij het verlenen van de bouwvergunning geen rol kunnen spelen (zie onder 2.3), wel worden afgewogen. Indien verweerder besluit de ontheffingsprocedure niet te volgen, dient hij het besluit van 14 september 2010 te herroepen.
2.4.5 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroepen tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank tekent daarbij aan dat verweerder in het kader van de bezwaarprocedure dient te beslissen over de vergoeding van proceskosten in bezwaar.
Omdat de wet grenzen stelt aan de proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, kunnen niet alle door eisers geclaimde proceskosten worden vergoed. In artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat de rechtbank een partij kan veroordelen in de kosten die de andere partij redelijkerwijs heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Uitsluitend de in het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kostensoorten komen voor vergoeding in aanmerking. Het gaat om de kostenposten die zijn genoemd in het formulier proceskosten dat aan eisers bij de uitnodiging voor de zitting is toegezonden.
De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend aan de hand van punten die voor bepaalde proceshandelingen worden toegekend. Zo wordt aan het indienen van een beroepschrift één punt toegekend, evenals aan het bijwonen van een zitting. Per punt wordt een forfaitair bedrag van € 437,-- vergoed.
De rechtbank stelt vast dat alleen de eisers A en F zich hebben laten bijstaan door professionele rechtshulpverleners die proceshandelingen hebben verricht waarvoor punten worden toegekend. De door eiser A ingeschakelde rechtshulpverlener heeft een beroepschrift ingediend en is ter zitting verschenen, zodat de vergoeding aan eiser A bestaat uit € 874,-- (twee punten à € 437,--). De door eiser F ingeschakelde rechtshulpverlener heeft alleen een beroepschrift ingediend en is niet ter zitting verschenen, zodat de vergoeding aan eiser F € 437,-- bedraagt (één punt à € 437,--).
Eisers B1 en B2 en eiser C hebben weliswaar gesteld dat zij zich hebben laten bijstaan door een professionele rechtshulpverlener, maar uit het dossier en het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat de door hen genoemde rechtshulpverleners proceshandelingen hebben verricht waarvoor punten worden toegekend. Alleen al daarom kan verweerder niet in de door eisers B1 en B2 onderscheidenlijk eiser C hiervoor gemaakte kosten worden veroordeeld.
Een aantal eisers heeft reiskosten geclaimd in verband met het bijwonen van de zitting. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geldt voor reiskosten het tarief van het openbaar vervoer, of als openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is een kilometervergoeding van 28 cent.
Eiseres Q heeft reiskosten ad € 4,66 geclaimd onder het bijvoegen van een strookje van de RET waaruit blijkt dat is gereisd tussen station Pernis en Wilhelminaplein. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking.
Eisers G1 en G2 hebben reiskosten geclaimd van € 5,04 op basis van achttien per auto gereden kilometers. Daarnaast hebben zij parkeerkosten van € 25,-- geclaimd. Zoals hiervoor uiteengezet is worden kosten in beginsel op basis van het openbaarvervoertarief vergoed. In het geval van eisers G1 en G2, die beiden ter zitting zijn verschenen, komt daarom voor vergoeding een bedrag van € 7,56 in aanmerking (vier maal € 1,89, dit is de kosten van een enkele reis openbaar vervoer reizend met RET van postcode 3162 PH naar postcode 3072 AK). Aangezien het reizen naar de zitting per openbaar vervoer niet onmogelijk is, beschouwt de rechtbank de parkeerkosten niet als redelijk gemaakte kosten. Deze komen reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Eisers G1 en G2 hebben verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting geclaimd wegens het opnemen van verlof door eiser G1 van 7,5 uur en door eiser G2 van 9 uur. Zij hebben hun claim onderbouwd met salaris- en verlofspecificaties.
De rechtbank neemt in aanmerking dat de zitting drie uur heeft geduurd en gaat uit van een redelijke reistijd van 1,5 uur (enkele reis). De rechtbank stelt daarom het tijdverzuim in verband met het bijwonen van de zitting op zes uur per persoon. Anders dan eisers hebben geclaimd is de rechtbank van oordeel dat redelijkerwijs moet worden uitgegaan van het netto-uurloon voor de berekening van de verletkosten. Het netto-uurloon zal immers het door eisers G1 en G2 geleden nadeel wegens het opnemen van verlof beter benaderen dan het bruto-uurloon. Uitgaande van het netto-maandloon zoals dat blijkt uit de door eisers G1 en G2 overgelegde salarisspecificaties komt voor vergoeding aan verletkosten in aanmerking tezamen € 190,--.
Eiser F heeft een bedrag van € 152,-- aan verschotten geclaimd. Uit de bijgevoegde specificatie leidt de rechtbank af dat dit de kosten zijn van het betaalde griffierecht. Aangezien het griffierecht al op grond van artikel 8:74 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen, kunnen deze kosten niet nog eens op grond van artikel 8:75 van de Awb vergoed worden. De rechtbank kent hiervoor daarom geen proceskostenvergoeding toe op grond van artikel 8:75 van de Awb.
Een aantal eisers heeft in meer algemene zin gevorderd om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Zij hebben echter niet het formulier proceskosten, dat aan hen is toegestuurd bij de uitnodiging voor de zitting, ingevuld en aan de rechtbank overgelegd. Ook hebben zij de kosten niet anderszins nader onderbouwd. Omdat deze eisers hun kosten niet hebben gespecificeerd is de rechtbank niet in staat om deze vast te stellen. Hun vordering om verweerder in de proceskosten te veroordelen kan daarom niet worden toegewezen.
Resumerend dient verweerder de proceskosten als volgt te vergoeden. Aan eiser A een bedrag van € 874,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aan eiser F € 437,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aan eiser Q € 4,66 wegens reiskosten. Aan eisers G1 en G2 een bedrag van € 197,56 (€ 7,56 wegens reiskosten en € 190,-- wegens verletkosten). Het totale bedrag dat verweerder aan proceskosten moet vergoeden is € 1.513,22.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoeden. Gelet op het aantal beroepen moet verweerder in totaal 22 x € 152,-- = € 3.344,-- aan griffierecht aan eisers vergoeden.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart de beroepen gegrond,
vernietigt de bestreden besluiten van 15 maart 2011,
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op de bezwaren neemt met inachtneming van deze uitspraak,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.513,22, te betalen aan de te onderscheiden eisers zoals in de overwegingen onder 2.4.5 aangegeven,
bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van in totaal € 3.344,-- (ieder € 152,--) vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. R.H.L. Dallinga en mr. J.D.M. Nouwen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 22 december 2011.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
NB. In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Als de rechtbank daarbij gronden van het beroep en/of (een deel van) de grondslag van het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft verworpen en belanghebbende en/of verweerder daarin niet wil(len) berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.