Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 11/2254 en AWB 11/2267
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde mr. E.M.J. van Haaren,
de korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
1 Bij brief van 23 augustus 2010 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om hem disciplinair te straffen. Bij brief van 1 september 2010 heeft eiser hierop zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij besluit van 7 oktober 2010 (hierna: de disciplinaire straf) heeft verweerder eiser de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd.
2 Bij brief van 21 september 2010 heeft eiser bij verweerder een verzoek tot tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp als bedoeld in artikel 69a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ingediend. Bij besluit van 28 september 2010 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
3 Tegen beide besluiten heeft eiser bij brief van 3 november 2010 bezwaar gemaakt. Op 14 februari 2011 is eiser gehoord door de Bezwaarschriftencommissie rechtspositionele besluiten politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: de commissie). Op dezelfde datum heeft de commissie verweerder geadviseerd het bezwaar tegen de disciplinaire straf ongegrond te verklaren en het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp gegrond te verklaren.
4 Bij besluit van 22 april 2011 (hierna: het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar tegen de disciplinaire straf ongegrond verklaard. Bij besluit van 6 mei 2011 (hierna: het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp eveneens ongegrond verklaard.
5 Tegen deze besluiten heeft eiser bij brief van 27 mei 2011 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 19 augustus 2011 een verweerschrift ingediend. Eiser heeft bij brieven van 12, 14 en 19 oktober 2011 nadere stukken ingediend.
6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2011. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Tevens was namens eiser aanwezig mr. B. Stapert, eisers advocaat in de strafzaak. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. R. Konijnendijk. Namens verweerder waren tevens aanwezig H. van Dolderen, directeur bedrijfsvoering, en A. Hilkhuijsen, juridisch adviseur bij de Dienst P&O van verweerder.
2 Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair worden gestraft.
1.2 Ingevolge artikel 76, tweede lid, van het Barp omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
1.3 Ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan de disciplinaire straf van ontslag worden opgelegd.
1.4 Ingevolge artikel 78, eerste lid, van het Barp kan bij het opleggen van een straf worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
1.5 Ingevolge artikel 69a, eerste lid, van het Barp kent het bevoegd gezag de ambtenaar een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toe, indien hij wegens de uitvoering van de politietaak aansprakelijk wordt gesteld naar burgerlijk recht of als verdachte wordt aangemerkt naar strafrecht, tenzij hij naar het oordeel van het bevoegd gezag opzettelijk onrechtmatig dan wel opzettelijk wederrechtelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld, of grof nalatig is geweest.
1.6 Ingevolge artikel 69a, tweede lid, van het Barp kent het bevoegd gezag de ambtenaar een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toe, indien hij schadevergoeding vordert op grond van onrechtmatige daad, jegens hem gepleegd tijdens de uitoefening van de politietaak, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de vordering kennelijk onvoldoende grond heeft of kennelijk onredelijk is.
1.7 Ingevolge artikel 3 van de Politiewet 2000 heeft de politie tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
1.8 Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie overweegt het bevoegd gezag, indien de ambtenaar schadevergoeding vordert op grond van onrechtmatige daad, in zijn besluit of:
- de onrechtmatige daad jegens de ambtenaar gepleegd is tijdens de uitoefening van de politietaak;
- de vordering kennelijk onvoldoende grond heeft of kennelijk onredelijk is.
2 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 10 november 2009 heeft eiser deelgenomen aan een cursus Benaderingstechniek Gevaarlijke Verdachte (BTGV, hierna: de cursus) bij het Politie Instituut voor Openbare Orde en Gevaarsbeheersing (PIOG, hierna: de Politieacademie). Bij die gelegenheid is eiser er door zijn collega [J] (hierna: [J], in de verhoren tevens: [J]) van beschuldigd dat hij tijdens een oefening, waarbij zij de verdachte speelde en eiser haar moest fouilleren, haar onzedelijk heeft betast aan haar borsten en kruis.
3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit I - samengevat weergegeven - op het volgende standpunt gesteld. Het is voldoende aannemelijk dat eiser [J], terwijl zij geboeid was en zich in een weerloze positie bevond, onzedelijk heeft betast aan haar borsten en kruis. De getuigenverklaringen, in onderlinge samenhang bezien, maken haar verklaring geloofwaardig en er zijn geen verklaringen afgelegd die ontlastend zijn voor eiser. Verweerder heeft geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van [J]. Deze gedraging van eiser levert plichtsverzuim op. Voorts heeft eiser nagelaten de fouillering mondeling te begeleiden. Ook dat levert plichtsverzuim op. Gelet op de aard van de gedragingen is sprake van zeer ernstig plichtsverzuim. De keuze voor een voorwaardelijke straf is, gelet op de beschreven omstandigheden, verdedigbaar.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit II - samengevat weergegeven - op het volgende standpunt gesteld. Naast in te gaan op de gedragingen van eiser, ter motivering van de kennelijke onredelijkheid van de vordering, is in het primaire besluit van 28 september 2010 uitvoerig gemotiveerd waarom de vordering op grond van onrechtmatige daad niet alleen kennelijk onredelijk is maar ook kennelijk onvoldoende grond heeft. Er is niet voldaan aan de elementen van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Tevens is in dat besluit uitvoerig ingegaan op de - summier omschreven - verwijten die eiser de Politieacademie maakt en is per onderdeel aangegeven waarom geen sprake is van onrechtmatig handelen vanuit de Politieacademie. De gedragingen van eiser zijn daarbij niet (alleen) als uitgangspunt genomen voor de beoordeling of de vordering op voorhand kennelijk onvoldoende grond heeft. De commissie heeft het primaire besluit derhalve verkeerd geïnterpreteerd.
4 Eiser kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen en voert daartoe
- samengevat weergegeven - het volgende aan.
Eiser heeft een veiligheidsfouillering van een vuurwapengevaarlijke verdachte uitgevoerd op basis van de Wet Wapens en Munitie (WWM). De fouillering is conform instructies uitgevoerd en gedemonstreerd op een wijze die overeenkomt met de foto’s in de gang van het IBT-centrum. Eiser heeft niet naar de borsten en in het kruis van [J] gegrepen. De verklaring van [J] bevat tegenstrijdigheden en verweerder zet een streep door de verklaring van eiser, zonder in te gaan op diens toelichting. Die toelichting wordt bovendien gesteund door de vele getuigenverklaringen. De docent heeft over de wijze van fouillering door eiser tijdens de les niets opgemerkt.
Nu verweerder het advies van de commissie ten aanzien van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp naast zich neerlegt, had hij het bestreden besluit II uitvoeriger moeten motiveren. Aan deze extra motiveringsplicht heeft verweerder niet voldaan. De commissie heeft terecht overwogen dat verweerder de motivering voor de weigering om de gevraagde tegemoetkoming in de kosten voor rechtskundige hulp telkenmale terugvoert op de vermeende handelingen van eiser.
5 De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.1 Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, onder andere neergelegd in de uitspraak van 3 januari 2008 (LJN: BC1677), gelden in zaken als de onderhavige niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn, doch is voor de constatering van plichtsverzuim, dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, wel noodzakelijk dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat betrokkene zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
5.1.2 Het eerste verwijt dat verweerder eiser maakt is dat hij tijdens het fouilleren van [J] in haar borsten heeft geknepen en in haar kruis heeft getast. Ter zitting is vast komen te staan dat er geen fouilleringsbevoegdheid bestaat waarbij iemand in de borsten dient te worden geknepen of in het kruis dient te worden getast. In zoverre is de vraag welke soort fouillering in de oefensituatie diende te worden toegepast dan wel door eiser is toegepast, irrelevant. Eiser ontkent evenwel dat hij zich aan de verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt.
5.1.3 Blijkens pagina 3, 4 en 5 van het op 17 december 2009 opgemaakte proces-verbaal heeft [J] op 24 november 2009 ten overstaan van de politie onder meer het volgende verklaard:
“(…) Vervolgens, terwijl hij achter me staat, gaat hij over tot fouillering. Hij haalt eerst ’t vuurwapen er tussenuit en gaat vervolgens over tot het fouilleren en begint dan bij m’n broeksband wat gewoon normale procedure is. En gaat vervolgens verder op m’n buik. Nou, absoluut geen moeite mee want dat is gewoon procedure en dat weet je. Vervolgens ging hij verder met zijn handen door naar boven toe naar mijn borsten toe, en dat viel mij op omdat normaal gesproken heel veel collega’s zeggen: “okee”, nou goed, ik heb je broeksband gedaan, je enkels en je polsen, “beppers”, zoals wij dat noemen, dat is standaardprocedure bij dit soort gevallen, als je verder gaat,…
In de praktijk gebeurd dat wel, en meestal, in heel veel situaties zie je gewoon dat collega’s zeggen: “okee, een vrouwelijke verbalisant neemt ’t over of ze hebben daar een andere procedure voor. Bij [eiser] viel het me op dat hij oppervlakkig ging aftasten en dat hij daarbij ook mijn borsten aanraakte. Nou moet ik zeggen dat me dat dus wel opviel omdat, ja,
’t normaal gesproken dus anders verloopt.
Maar ik had daar nog niet, nog geen moeite mee omdat het oppervlakkig aftasten is en in het kader van een training, ja, weet je gewoon dat dat soort dingen kunnen gebeuren. Maar vervolgens hoor ik ’m zeggen: “als jij”, of woorden van gelijke strekking, klinkt weer lekker ambtelijk, ja. Terwijl hij dat heeft gedaan hoor ik ’m in één keer, ja, om ’t een beetje plat te zeggen, een beetje popiejopie: “ja, als jij zo mans bent om een vuurwapen te pakken dan behandel ik je ook gewoon als een vent”.
En terwijl hij achter me staat, tot mijn grote verbazing, grijpt hij mij echt van achteren langs, vol bij mijn borsten, knijpt er ook echt in. Dus ik stond echt helemaal verbaast van: “Wat gebeurt hier?”, en vooral het feit dat je gewoon niks kan doen, omdat ik geknield zit, met m’n handen op de rug geboeid, en ten overstaan van andere collega’s, dus ik stond echt helemaal verbaasd “wat gebeurt hier?”.
Ik was helemaal aan het schakelen van “godverdorie, wat overkomt mij?” En vervolgens, tot overmaat van ramp, hoor ik hem ook nog zeggen: “En dan maken we het gelijk helemaal af, dan grijp ik je ook nog effe bij je muts, hierzo”. En hij gaat zo met zijn hand van achter mijn kont langs, zeg maar, recht onderlangs door naar mijn kruis en pakt me gewoon vol bij mijn kruis en haalt ook zo zijn hand weer terug. Ik wist gewoon op dat moment niet wat me overkwam, ik stond helemaal perplex (…)
Ik was nog zo, zo kwaad, dus ik zeg tegen [docent]: “[docent], voordat we verder gaan met de volgende casus: ik ga nu bij [eiser] in de auto zitten want ik ben hier nog niet klaar mee”. Nou, [docent] die zegt ook tegen mij: “ja, [J], goed, stap maar bij hem in de auto en heb ’t er maar even over. En dat is heel goed, ga er maar even over praten”. Dus ik stap naast [eiser] in de auto en ik doe de deur dicht en [eiser] die start de auto en al rijdende weg zegt hij: “ja [J], je hebt gelijk, het ging ook veel te ver, had ik niet moeten doen en in al m’n enthousiasme, ja, ging ik te ver, sorry”. (…)”
Blijkens pagina 4 en 5 van het op 6 januari 2010 opgemaakte proces-verbaal van aangifte heeft [J] ten overstaan van de politie onder meer het volgende verklaard:
“(…) Dat gebeurde nu niet en ik hoorde dat [eiser] zei: “Als jij zo mans bent om een vuurwapen te pakken, behandel ik je ook als een vent”, of woorden van gelijke strekking. Ik hoorde vervolgens dat [eiser] zei: “Hier”. Daarop voelde ik dat hij met zijn beide handen mijn borsten vastpakte. Ik voelde verder dat [eiser] mijn borsten even vasthield. Ik denk dat hij mijn borsten ongeveer 2 of 3 seconden heeft vastgepakt. Ik voelde wel dat [eiser] in mijn borsten kneep. Ik was op dat moment echt aan het schakelen, want ik wist niet wat me overkwam. Ik had zo een machteloos gevoel, ik kon niet reageren. Ik ben echt niet de flauwste. Ik ben al vaker verdachte geweest bij trainingen van het AT.
Vervolgens hoorde ik dat [eiser] zei: “… en dan maken we het verhaal gelijk verder af, ook nog effe bij je muts”. Ik voelde daarna dat hij met zijn hand vanaf mijn kont, tussen mijn benen naar mijn vagina ging, mijn vagina aanraakte en vervolgens weer met zijn hand terug ging naar mijn kont. (…)
Ik ben toen als bijrijder in de PIT auto gestapt en ik zei tegen [eiser] dat ik baalde van wat hij bij mij had gedaan. Ik hoorde dat [eiser] zei: Ja [J], ik ging te ver in al mijn enthousiasme, ik had het niet moeten doen”, of woorden van gelijke strekking. (…)”
Blijkens pagina 1 van het relaas van bevindingen van docent [naam docent] (hierna: [docent]) van 18 januari 2010 heeft [docent] het volgende gezien of gehoord.
“(…) Ik hoorde wel dat [eiser] riep: “Je kan dan wel een wijf zijn, maar ik fouilleer jou ook. Ik pak je gewoon bij je muts” Of woorden van gelijke strekking. Dit trok wel enigszins mijn aandacht en ik zag dat [J] boos reageerde. Ik hoorde [J] tegen [eiser] zeggen: “Dit is toch niet normaal, ik wil je zo spreken”. (…)”
Blijkens pagina 9 van het op 18 januari 2010 opgemaakte proces-verbaal van verhoor heeft [docent] ten overstaan van de politie onder meer het volgende verklaard:
“(…) Nou op een gegeven moment was [eiser] [J] aan het boeien en dat ging ook heel moeilijk omdat [J] recalcitrant was. Ik heb dat boeien vanuit mijn ooghoeken gezien. Wat ik nog wel heel goed weet en dat trok mijn aandacht ook is dat ik hoorde dat [eiser] zei: “Hee rustig jij de dit en dat, je kunt dan wel een wijf zijn maar jou fouilleer ik ook en ik pak je ook bij je muts”, of zo iets. Het gebeurde zo snel dat niet gezien had wat er gebeurde. Later zag ik de boosheid bij [J] en ik hoorde wat zij zei: “Ja dat kun je niet maken, dat is toch niet normaal en ik wil je spreken”. (…)”
Blijkens pagina 9 van het op 12 januari 2010 opgemaakte proces-verbaal van verhoor heeft medecursist [van H] ten overstaan van de politie onder meer het volgende verklaard:
“(…) Ik heb toen aan [eiser] gevraagd wat er aan de hand was. Ik had tot dat moment geen idee dat er iets gebeurt was. Ik stond samen met [eiser] ter hoogte van het back up voertuig en toen vroeg ik aan [eiser] wat er gebeurt was. Ik hoorde dat [eiser] zei dat hij haar betast had en dat hij haar bij haar kruis en bij haar borsten. Verder hoorde ik dat [eiser] zei dat hij stom was geweest en dat hij het niet had moeten doen. Ook had [eiser] gezegd dat het bij het fouilleren was gebeurd. Verder hoorde ik dat [eiser] zei dat hij het niet had mogen doen en dat hij spijt had. (…)”
Blijkens pagina 5 van het op 21 januari 2010 opgemaakte proces-verbaal van verhoor heeft docent en teamleider IBT [H] ten overstaan van de politie onder meer het volgende verklaard:
“(…) Wij zijn daar gaan zitten en Nout heeft tegen [eiser] gezegd dat er afgelopen week tijdens de les BTGV iets gebeurd is en dat daar handelingen zijn verricht. Ik hoorde dat [eiser] zei: “Oh dat met [J], ik weet waar het over gaat, stom en dat hij er spijt van had”, of woorden van gelijke strekking. (…)”
Bij brief van 29 juli 2010 heeft [D], hoofd IBT Rotterdam, het volgende verklaard:
“(…) Op vrijdag 13 november 2009, omstreeks 09.00 uur had ik, [D], in mijn hoedanigheid als hoofd IBT Rotterdam - Rijnmond een eerste gesprek met [eiser].
[eiser] gaf daarbij aan dat hij erg geschrokken was van de reactie van de medewerkers van de politie academie op dit incident. Hij gaf toe dat hij tijdens een les een fouilleerprocedure had toegepast, bij een vrouwelijke mede studente, waarbij hij te ver was gegaan. Hierdoor voelde zij zich onzedelijk betast, terwijl zij geboeid was. [eiser] gaf aan erg veel spijt te hebben van hetgeen was gebeurd, en had tot de avond van 12 november gedacht dat de zaak was uitgepraat en afgedaan. Hij gaf ook aan dat hij haar tijdens de fouillering aan haar borsten had gevoeld en tussen haar benen tot aan haar kruis had betast. (…)”
5.1.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de vorenstaande verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, tot de overtuiging kunnen komen dat eiser [J] in haar borsten heeft geknepen en in haar kruis heeft getast. Dat geen van de collega’s die bij de oefensituatie aanwezig waren exact heeft gezien welke handelingen eiser bij [J] heeft verricht, is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de uitgebreide en consistente verklaringen van [J], die op delen ondersteund worden door de hierboven geciteerde verklaringen van collega’s. Hoewel medecursist [S] (hierna: [S]) op 13 januari 2010 heeft verklaard dat de hand van eiser tegen het kruis van [J] aan zat, kan die verklaring naar het oordeel van de rechtbank niet als bewijsmiddel worden gebruikt. Uit diezelfde verklaring blijkt immers dat [S] dit heeft afgeleid uit het feit dat hij op een gegeven moment de hand van eiser niet meer kon zien. [S] heeft dus kennelijk niet daadwerkelijk gezien dat eiser [J] aan het kruis tastte. Dit doet echter geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van de hiervoor weergegeven verklaringen van [J] en de andere collega’s van eiser. Dit betekent dat verweerder geen geloof heeft hoeven hechten aan de verklaring van eiser dat hij slechts de contouren van de bustehouder van [J] heeft gevolgd en dat hij haar per ongeluk in de liesstreek heeft aangeraakt.
5.1.5 Vaststaat derhalve dat eiser [J], terwijl zij geboeid was, in haar borsten heeft geknepen en in haar kruis heeft getast. Niet in geschil is dat dit kan worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Evenmin in geschil is dat deze gedragingen de straf van voorwaardelijk ontslag rechtvaardigen.
5.1.6 Het tweede verwijt dat verweerder eiser maakt is dat hij de fouillering niet mondeling heeft begeleid. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat enkel dit verwijt geen plichtsverzuim zou hebben opgeleverd. Bovendien heeft dit verwijt, indien het tot een bewezenverklaring zou komen, geen betekenis ten opzichte van de aard en ernst van het eerste verwijt dat eiser gemaakt kan worden. Om die reden kan beantwoording van de vraag of eiser al dan niet de fouillering mondeling heeft begeleid achterwege blijven.
5.2.1 Ter zitting heeft eiser voorts nog betoogd dat ten onrechte de bestaande klachtenregeling niet is gevolgd. Door die regeling te volgen had de zaak in der minne kunnen worden geschikt en had het niet tot een aangifte en het opleggen van een disciplinaire straf hoeven komen. Verweerder heeft daartegen ingebracht dat, nu [J] geen klacht tegen eiser heeft ingediend, de klachtenregeling niet aan de orde is.
5.2.2 De rechtbank is van oordeel dat de keuze om een klacht in te dienen of aangifte te doen aan [J] was. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, nu [J] geen klacht heeft ingediend, de vraag of de klachtenregeling had moeten worden gevolgd ontkennend dient te worden beantwoord. Hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking.
5.3 Het beroep is ongegrond.
5.4 Nu het beroep ongegrond is komt de rechtbank ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet toe aan een beoordeling van het verzoek om vergoeding van de schade die eiser stelt te hebben geleden tengevolge van het opleggen van de disciplinaire straf.
5.5 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
Het verzoek om tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp
6.1 Bij brief van 19 september 2010 heeft eiser gesteld dat de Politieacademie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en de Politieacademie aansprakelijk gesteld voor de daardoor ontstane schade. Bij brief van 21 september 2010 heeft eiser verweerder verzocht om een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand die hij in deze civiele procedure maakt. Bij besluit van 28 september 2010 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
6.2 Blijkens het primaire besluit van 28 september 2010 heeft verweerder puntsgewijs en op gemotiveerde wijze gereageerd op de vermeende onrechtmatige gedragingen van de Politieacademie en vervolgens de conclusie getrokken dat de vordering uit onrechtmatige daad kennelijk onvoldoende grond heeft en kennelijk onredelijk is. Anders dan eiser en de commissie, biedt naar het oordeel van de rechtbank het primaire besluit geen grond voor de stelling dat die conclusie van verweerder gebaseerd is op enkel de gedragingen van eiser. In zoverre lijdt noch het primaire besluit, noch het bestreden besluit II, waarin een toelichting wordt gegeven op het primaire besluit, aan een motiveringsgebrek.
6.3 Bovendien heeft verweerder in het verweerschrift terecht gesteld dat de vermeende onrechtmatige daad jegens eiser niet is gepleegd tijdens de uitoefening van de politietaak als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2000. Daarnaast heeft verweerder in het verweerschrift, onder verwijzing naar een brief van Raad van Hoofdcommissarissen van
11 juli 2005, gesteld dat artikel 69a van het Barp niet ziet op een situatie waarin de ambtenaar zijn werkgever aansprakelijk stelt. De rechtbank acht dit een redelijke uitleg van deze bepaling.
6.4 Het beroep is ongegrond.
6.5 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en mr. E.A. Poppe-Gielesen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 8 december 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.