ECLI:NL:RBROT:2011:BU7230

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1245617
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van werknemer na bedrijfseconomische redenen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn voormalige werkgever, aangeduid als [gedaagden]. De werknemer was op 1 juni 2009 in dienst getreden als bedrijfsleider, maar werd op non-actief gesteld en later ontslagen op bedrijfseconomische gronden. De werknemer betwistte de rechtmatigheid van het ontslag en stelde dat er geen objectieve rechtvaardigingsgrond was voor de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Hij vorderde een verklaring dat zijn ontslag kennelijk onredelijk was en eiste schadevergoeding van € 6.841,55, bestaande uit inkomensverlies en kosten voor de procedure bij het UWV.

De kantonrechter oordeelde dat de werkgever voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een slechte bedrijfseconomische situatie, die de ontslagmaatregelen rechtvaardigde. De financiële gegevens die door de werkgever aan het UWV waren overgelegd, toonden aan dat het bedrijf in een kritieke situatie verkeerde. De kantonrechter verwierp de stelling van de werknemer dat het ontslag kennelijk onredelijk was, omdat er geen sprake was van een voorgewende of valse reden voor het ontslag. De werkgever had de werknemer op de hoogte gesteld van de bedrijfseconomische noodzaak en de omstandigheden die tot het ontslag leidden.

De kantonrechter besloot dat de werknemer ontvankelijk was in zijn vordering, omdat hij tijdig had gereageerd op de ontslagaanvraag en zijn rechten had voorbehouden. De zaak werd verder behandeld met een comparitie van partijen, waarbij de kantonrechter de mogelijkheid van een minnelijke regeling wilde verkennen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en goede communicatie tussen werkgever en werknemer, vooral in situaties van ontslag op bedrijfseconomische gronden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie Rotterdam
vonnis
in de zaak van
[ei[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. M.H. de Lange te Vlaardingen,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
2. [gedaagde sub 2],
3. [gedaagde sub 3],
4. [gedaagde sub 4],
allen voormalig ve[gedaagden]t van [Schoonmaakdiensten],
allen wonende te [woonplaats],
gedaagden,
gemachtigde: mr. S.D.M. Duijsings-Mahangi te Ridderkerk.
Eiser wordt hierna aangeduid met ‘[eiser]’, gedaagden gezamenlijk met ‘[gedaagden]’.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
• het exploot van dagvaarding van 17 mei 2011 met producties;
• de conclusie van antwoord met producties;
• de conclusie van repliek met één productie;
• de conclusie van dupliek met één productie.
De kantonrechter heeft de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten. Deze feiten zijn enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken.
2.1 [eiser] (geboren in [geboortejaar]) is op 1 juni 2009 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [gedaagden] als bedrijfsleider, tegen een loon van € 4.354,07 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
2.2 [gedaagden] schrijft in een brief aan [eiser] van 20 augustus 2010, voor zover nu van belang:
Bij deze delen wij u mede dat volgens besluit van de dir[gedaagden]e van [Schoonmaakdiensten] u per heden op non actief wordt gesteld.
Het is u niet toegestaan om vanaf heden de relaties van [Schoonmaakdiensten] op enigerlei wijze te benaderen. Ook is u niet toegestaan om contacten aan te gaan of te onderhouden met de relaties van [Schoonmaakdiensten]
2.3 [gedaagden] heeft aan [eiser] voorgesteld de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen per 1 oktober 2010, onder toekenning aan [eiser] van een bedrag van € 8.620,00 bruto. [eiser] heeft dit voorstel niet geaccepteerd.
2.4 [A] van Garstman|Ouwerkerk Registeraccountants schrijft in een brief aan de gemachtigde van [eiser] van 20 september 2010, voor zover nu van belang:
U, als advocaat van de heer [eiser], heeft ons gevraagd het cijfermateriaal te beoordelen. Gezien het korte tijdsbestek en het feit dat wij niet op de hoogte kunnen zijn van alle informatie en achtergronden, moeten wij ons beperken tot bovenstaande gegeven en kunnen wij slechts de volgende opmerkingen maken:
(…)
Welllicht ten overvloede delen wij u mede dat de aard van onze werkzaamheden niet kunnen resulteren in zekerheid. Gezien de beperkte informatie, welke ons te beschikking staat is het niet mogelijk gefundeerde conclusies te trekken.
2.5 UWV Werkbedrijf heeft [gedaagden] op 29 september 2010 op bedrijfseconomische gronden toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen. UWV schrijft in een brief aan [gedaagden] van 29 september 2010, voor zover nu van belang:
Werkgever voert zeer sombere toekomstverwachtingen aan. In 2010, zo stelt werkgever, is er sprake van een teruglopende omzet. Een aantal grote klanten van de onderneming, waaronder RET en CSU Cleaning, heeft in de loop van 2010 de contracten opgezegd. Het omzetverlies na nieuwe orders in 2010 zal minimaal € 250.000,- bedragen en kan, zo stelt werkgever, niet worden goedgemaakt met andere aanvullende opdrachten. De perspectieven noemt werkgever zorgwekkend. De balans per 31 december 2009 laat in feite al een technisch failliet bedrijf zien. Het eigen vermogen bedraagt daarnaast € 290.205 negatief. De toekomstverwachtingen acht werkgever, mede gezien de concurrentie in de schoonmaak, niet rooskleurig. Werkgever ontkomt er derhalve niet aan om kostenbesparende maatregelen te treffen en wel door maatregelen te treffen in de personele sfeer.
Werkgever geeft nogmaals aan dat in tegenstelling tot hetgeen betrokken aanvoert er wel degelijk sprake is van een bedrijfseconomische noodzaak. Als gevolg hiervan dient werkgever kostenbesparende maatregelen te treffen. Het nettoresultaat bedraagt, gelet op de samengevoegde omzet tot en met 30 juni 2010, € 122.982,- negatief. Het grootste verlies is in de maanden januari en februari, met het stoppen van het contract Zweegers Onderhoudsgroep, ontstaan. In april 2010 is deze opdrachtgever voor 1/3 bij werkgever teruggekomen. Het jaar 2010 zal, zo is de verwachting, wederom met een verlies worden afgesloten. Werkgever geeft verder aan dat, vanwege bedrijfseconomische redenen, de ven[gedaagden]n van [Schoonmaakdiensten] en [Cleaning] besloten beide bedrijven samen te voegen. Door de samenvoeging proberen beide vennoten een kostenbesparing te realiseren, zoals synergetische voordelen. De besparing is niet voldoende, zo stelt werkgever. Daarom wordt betrokkene voor een ontslag voorgedragen en zullen de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur niet worden verlengd.
Werkgever heeft mijns inziens in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat er sprake van een zodanig slechte bedrijfseconomische situatie dat dit de door werkgever getroffen maatregelen (waaronder het laten vervallen van meerdere arbeidsplaatsen) rechtvaardigt. Uit de door werkgever overgelegde financiële gegevens is dit mijns inziens in voldoende mate gebleken. Hoewel betrokkene betwist dat er sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond, de overgelegde financiële cijfers zijn volgens hem gemanipuleerd, heeft dit niet tot een weigering mijnerzijds kunnen leiden. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de door de werkgever overgelegde financiële cijfers niet juist zouden zijn. Ten slotte heeft de verklaring van een door hem ingeschakelde derde deskundige mij niet kunnen overtuigen van het tegengestelde.
2.6 [gedaagden] schrijft in een brief aan [eiser] van 30 september 2010, voor zover nu van belang:
Ingevolge de verleende toestemming en ontslagvergunning d.d. 29 september 2010 door het UWV WERKbedrijf te Rotterdam zeggen wij bij deze de arbeidsverhouding van u met [Schoonmaakdiensten] per heden op.
De arbeidsovereenkomst eindigt per 22 oktober 2010, (…).
2.7 [eiser] is op 23 november 2010 in dienst getreden van [Bedrijfsdiensten] als project-leider tegen een loon van € 3.477,00 bruto per maand.
2.8 De gemachtigde van [eiser] schrijft in een brief aan de (kennelijk toenmalige) gemachtigde van [gedaagden] van 21 december 2010, voor zover nu van belang:
Uit het feit dat u geen enkele reactie geeft op het verzoek om een minnelijke regeling, terwijl ik u daar thans meerdere malen aan heb herinnerd, maak ik op dat de voorkeur van uw cliënte uitgaat naar een gerechtelijke procedure.
2.9 [Schoonmaakdiensten] en [Cleaning] zijn per 1 januari 2011 opgegaan in [Schoonmaakdiensten BV]. Gedaagde sub 1 drijft sinds 1 januari 2011 een eenmanszaak onder de naam [X-schoonmaakdiensten].
3. De vordering
[eiser] vordert bij dagvaarding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (1) voor recht te verklaren dat zijn ontslag kennelijk onredelijk is, (2) [gedaagden] te veroordelen aan hem € 6.841,55 te beta-len, met de rente daarover vanaf 22 oktober 2010, althans de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van de algehele voldoening, en (3) [gedaagden] te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten (€ 500,00) en de proceskosten.
[eiser] stelt dat hij in 2009 zijn baan bij CSU heeft opgezegd om bij [gedaagden] in dienst te treden, met in het achterhoofd dat hij, zoals met [gedaagden] besproken, de onderneming op termijn over zou nemen. In augustus 2010 is [eiser] op non-actief gesteld, waarna op bedrijfseconomische gronden ontslag voor hem is aangevraagd bij het UWV. Een en ander kwam voor [eiser] als een verrassing. [eiser] bestrijdt dat er een bedrijfseconomische noodzaak bestond voor het ontslag. Daar komt bij dat [gedaagden] aan het UWV geen melding heeft gemaakt van haar voor-nemen om haar bedrijfsactiviteiten over te hevelen naar een besloten vennootschap. Die BV heeft inmiddels [B] aangenomen in een functie die ook [eiser] had kunnen vervullen. [gedaagden] heeft hiermee de wederindiensttredingsvoorwaarde trachten te omzeilen.
De onzorgvuldige handelwijze van [gedaagden] leidt, mede omdat geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen van het ontslag voor [eiser], tot de conclusie dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagden]. Overigens heeft [eiser] pas in deze procedure voor het eerst gehoord dat er geen basis meer was voor een vruchtbare samenwerking tussen partijen.
[eiser] stelt de door hem als gevolg van de kennelijk onredelijke opzegging van de arbeids-overeenkomst geleden schade vast op € 6.841,55. Dit bedrag bestaat uit (1) € 2.812,20 (netto) aan inkomensverlies gedurende de drie maanden dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet had, (2) (6 x € 429,02 =) € 2.574,12 aan inkomensverlies in de zes maanden dat [eiser] bij zijn nieuwe werkgever werkt, (3) € 86,02 (netto) aan verlies aan vakantietoeslag en (4) € 1.369,21 aan kosten die hij heeft moeten maken voor de procedure bij het UWV.
4. Het verweer
[gedaagden] stelt zich primair op het standpunt dat de vordering is verjaard. Subsidiair voert zij aan dat er met [eiser] nooit is gesproken over een overname van het bedrijf. [eiser] is in augustus 2010 op non-actief gesteld vanwege de verstoorde verhouding tussen partijen. Dit is ook, voordat hij daar een brief over kreeg, met hem besproken. Omdat er daarnaast ook sprake was van een bedrijfseconomische noodzaak om ontslag voor [eiser] aan te vragen, heeft [gedaagden] de verstoorde verhouding tussen partijen laten rusten.
[gedaagden] heeft in 2010 de onderneming [Cleaning], het bedrijf van gedaagde sub 3, overgenomen. De schulden van die onderneming maakte dat binnen [gedaagden] alle zeilen moesten worden bijgezet. Dit heeft een reorganisatie noodzakelijk gemaakt, uiteindelijk resulterend in een doorstart als besloten vennootschap ([gedaag[Schoonmaakdiensten BV].). De heer [B] is in dat kader als rayonmanager op interimbasis ingehuurd. Er is geen sprake van een permanente bezetting van de functie.
5. De beoordeling
5.1 In geschil is of de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagden] kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 BW en, als deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, of aan [eiser] een schadevergoeding moet worden toegekend. Alvorens aan deze vragen toe te komen, moet naar aanleiding van het beroep daarop door [gedaagden] beoordeeld worden of de vordering is verjaard.
5.2 Een rechtsvordering op grond van artikel 7:681 BW verjaart na verloop van zes maand-en (artikel 7:683 lid 1 BW). De termijn van zes maanden begint te lopen daags nadat de arbeidsovereenkomst is beëindigd.
De arbeidsovereenkomst met [eiser] is door [gedaagden] opgezegd tegen 22 oktober 2010. Dit houdt in beginsel in dat [eiser] tot 23 april 2011 de tijd had om een rechtsvordering op grond van kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst in te stellen. In beginsel, want anders dan [gedaagden] in zijn conclusie van antwoord (punt 2) lijkt te suggereren, is de termijn van artikel 7:683 lid 1 BW niet in die zin een ‘fatale termijn’, dat er geen mogelijkheid bestaat deze te verlengen. Op grond van artikel 3:317 BW bestaat immers de mogelijkheid de ver-jaring te stuiten door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser ([eiser] in dit geval) zich ondubbelzinnig zijn rechten voorbehoudt.
Uit de brief van 21 december 2010 (zie 2.8), waarvan de inhoud en de ontvangst door [gedaagden] niet wordt betwist, had [gedaagden] behoren te begrijpen dat [eiser] zich ondubbelzinnig zijn rechten voorbehield. Op 21 december 2010 is daarom een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen die ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding (17 mei 2011) nog niet verstreken was. Dit betekent dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering.
5.3 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd (a) onder opgave van een voorgewende of valse reden ([eiser] noemt het een ‘vermeende reden’) en dat (b), mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, een en ander gebaseerd op artikel 7:681 lid 2 onder a en b.
5.4 Een voorgewende reden is een bestaande reden die niet de werkelijke ontslaggrond is. Een valse reden is een niet bestaande reden. Naar het oordeel van de kantonrechter is wat het ontslag van [eiser] betreft sprake van een voorgewende noch van een valse reden. Deze grond leidt daarom niet tot de conclusie dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging.
De door [gedaagden] aan het ontslag ten grondslag gelegde bedrijfseconomische noodzaak blijkt uit de door haar aan het UWV overgelegde financiële cijfers. Daaruit volgt dat [gedaagden] er bij de aanvraag van het ontslag niet rooskleurig voor stond. Gelet hierop kan van een valse reden geen sprake zijn. De brief van [A] van 20 september 2010 (zie 2.4), waarmee [eiser] de bedrijfseconomische noodzaak weerspreekt, maakt dit niet anders. [A] geeft in de brief immers aan dat het door de beperkte informatie die ter beschikking staat niet moge-lijk is om gefundeerde conclusies te trekken.
In de stelling van [eiser] dat in deze procedure is gebleken dat de onvruchtbare voortzetting van het dienstverband de werkelijke reden voor het ontslag is, gaat de kantonrechter niet mee. Of het dienstverband nu wel of niet vruchtbaar kon worden voortgezet, aan het feit dat er (óók) een bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag was doet dit niet af.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat [gedaagden] aan het UWV geen melding heeft gemaakt van haar voornemen om haar bedrijfsactiviteiten over te hevelen naar een besloten vennootschap. De kantonrechter verwerpt deze stelling. Uit de brief van het UWV van 29 september 2010 (zie 2.5) blijkt immers dat [gedaagden] bij het UWV wel degelijk onder de aandacht heeft gebracht dat zij samen wilde gaan met [Cleaning]. Of dit nu als besloten vennootschap zou zijn of als andere rechtsvorm is daarbij niet van belang.
5.5 De kantonrechter moet bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van het ontslag voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang in aanmerking nemen. Bij de beoordeling van die vraag in de voorliggende zaak is (onder andere) het volgende van belang.
[eiser] is per 1 juni 2009 vanuit een bestaande arbeidspositie bij CSU overgestapt naar een positie bij [gedaagden]. Uit de brief van het UWV van 29 september 2010 (zie 2.5) blijkt dat [gedaagden] bij de ontslagaanvraag heeft aangevoerd dat haar balans per 31 december 2009, dus een half jaar na de indiensttreding van [eiser], al een technisch failliet bedrijf liet zien. De vraag rijst of [gedaagden] er bij de indiensttreding van [eiser] reeds van op de hoogte was dat het bedrijf er niet rooskleurig voor stond en zo ja, of zij [eiser] hierover heeft geïnformeerd. Hiertegenover staat dat [eiser] stelt dat zijn indiensttreding bij [gedaagden] er op termijn toe had moeten leiden dat hij de onderneming over zou nemen. Gelet daarop rijst de vraag in hoeverre [eiser] zich er bij zijn indiensttreding van op de hoogte had moeten stellen hoe het bedrijf er financieel voor stond.
Indien [gedaagden] bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst aan [eiser] een valse voor-stelling van zaken heeft gegeven met betrekking tot de financiële situatie waarin het bedrijf verkeerde of zou komen te verkeren, voor zover voorzienbaar, of daaromtrent een vals beeld bij [eiser] heeft laten bestaan, kan in de gegeven omstandigheden sprake zijn van een kennelijk onredelijk ontslag.
De kantonrechter acht het gewenst het voorgaande met partijen te bespreken. Daarbij kun-nen partijen de nodige informatie verstrekken. Daartoe wordt een comparitie van partijen gelast. De comparitie van partijen zal tevens worden benut voor het beproeven van een minnelijke regeling.
5.6 Alle stukken die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet in het geding zijn gebracht, dienen door de partij die deze ter gelegenheid van de comparitie ter sprake wil brengen uiterlijk drie werkdagen voor de zitting aan de kantonrechter en aan de wederpartij te worden toegezonden.
5.7 Indien één van de partijen verhinderd is op de in de beslissing bepaalde datum, dient deze partij dit binnen één week na ontvangst van dit vonnis aan de kantonrechter onder opgave van redenen te berichten, onder vermelding van de zittingsdatum en het zaak-nummer. Daarbij dient opgave gedaan te worden van de verhinderdata van alle partijen voor de komende twee maanden.
6. De beslissing
De kantonrechter,
alvorens verder te beslissen,
bepaalt dat elk van partijen (in persoon of behoorlijk vertegenwoordigd en desgewenst met haar gemachtigde) op vrijdag 16 december 2011 om 14.00 uur zal verschijnen ter zitting van de hierna te noemen kantonrechter. De zitting zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw, Wilhelminaplein 100 te Rotterdam (melden in het rode gebouw B).
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Vlaswinkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.