RECHTBANK ROTTERDAM
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 11-8176
Zaaknummer: 405487
Datum beschikking: 2 december 2011 (bij vervroeging)
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 20 oktober 2011 ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats vader], België.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats moeder],
advocaat: mr. J.C. van den Doel te Zierikzee, gemeente Schouwen-Duiveland.
Procedure
Van de zijde van de vader is op 28 maart 2011 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige:
- [minderjarige 1] (blijkens het overgelegde uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Goedereede luidt de voornaam: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
naar België.
Op 20 oktober 2011 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam.
Bij beschikking d.d. 20 oktober 2011 heeft de rechtbank Rotterdam zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift.
Op 10 november 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mevrouw L. Iepenburg, de vader, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt.
Op genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder te kennen gegeven bereid te zijn om door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, te trachten tot een minnelijke schikking te komen. Op 14 november 2011 heeft het Mediation Bureau de rechtbank medegedeeld dat de crossborder mediation niet heeft plaatsgevonden, omdat één der partijen heeft aangegeven geen mediation meer te willen.
De rechtbank heeft na genoemde regiezitting kennis genomen van de volgende stukken:
- de brief d.d. 22 november 2011 en de drie brieven d.d. 24 november 2011, met bijlage(n), van de zijde van de Centrale Autoriteit.
De minderjarige [minderjarige 1], heeft in raadkamer haar mening kenbaar gemaakt.
Op 25 november 2011 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M. Wildekamp, de vader, vergezeld van de tolk in de Arabische taal de heer H.M.M. Abdel-Gawad, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft middels haar verzoekschrift verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar België, dan wel - indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen - te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België.
De moeder heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader en de moeder zijn op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk] gehuwd.
Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 2], op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
- [minderjarige 1], op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
Bij beschikking d.d. [datum echtscheiding] van de rechtbank Rotterdam is tussen de vader en de moeder de echtscheiding uitgesproken. Hierbij is bepaald dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen bij de vader zal zijn.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de minderjarigen.
De vader, de moeder en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.
Blijkens schriftelijke overeenkomst tussen partijen d.d. 11 juli 2006 heeft de moeder ingestemd met de verhuizing van de vader met de minderjarigen naar België. De vader en de moeder zijn daarbij overeengekomen dat de minderjarigen tijdelijk bij de moeder zullen verblijven tot het moment dat de vader huisvesting in België heeft gevonden. Op 21 juli 2006 is de vader geëmigreerd naar België. De minderjarige [minderjarige 2] heeft zich in maart 2010 bij zijn vader gevoegd. De minderjarige [minderjarige 1] is op 29 april 2010 door haar vader opgehaald en overgebracht naar België.
Bij vonnis d.d. 21 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam in kort geding zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van de moeder tot - kort gezegd - afgifte van de minderjarige [minderjarige 1] aan haar. Bij arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 1 maart 2011 is genoemd vonnis bekrachtigd.
De moeder heeft bij een van haar bezoeken in België op 5 maart 2011 de minderjarigen zonder toestemming van de vader meegenomen naar Nederland. De minderjarige [minderjarige 2] is op 22 maart 2011 teruggekeerd naar België. De minderjarige [minderjarige 1] is niet teruggebracht door de moeder.
Direct voor haar overbrenging naar Nederland was de gewone verblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 1] in België gelegen.
Bij dagvaarding d.d. 8 maart 2011 heeft de vader in kort geding bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam - voor zover hier van belang kort samengevat - gevorderd dat de moeder zal worden veroordeeld om binnen 24 uur na de uitspraak in kort geding, de hierboven genoemde minderjarigen aan de vader af te geven op diens woonadres in [woonplaats vader], België.
Bij vonnis d.d. 16 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam de oproeping van voormelde minderjarigen gelast, teneinde hen te kunnen horen, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij vonnis d.d. 30 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam de vorderingen van de vader afgewezen. De voorzieningenrechter heeft onder meer geoordeeld het in het belang van de minderjarigen te achten dat zij voorlopig bij de vrouw verblijven, zulks in afwachting van de uitkomst van een of meer procedures over de verblijfplaats en een omgangsregeling.
De vader heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Gravenhage. De zaak staat voor arrest, doch de Centrale Autoriteit heeft met het oog op de onderhavige procedure verzocht de beslissing aan te houden.
Bij dagvaarding d.d. 30 september 2011 heeft de moeder bij de Jeugdrechtbank te Brussel, België, - voor zover hier van belang kort samengevat - gevorderd te horen zeggen voor recht dat de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hun verblijfplaats zullen hebben bij de moeder en aldaar zullen worden ingeschreven in de bevolkingsregisters. De zaak is in november 2011 op de rolzitting behandeld en aangehouden tot 20 december 2011 voor verweer aan de zijde van de vader.
Beoordeling
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Haagse Verdrag). Zowel Nederland als België zijn partij bij het Haagse Verdrag.
Het Haagse Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Haagse Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ontvankelijkheid
Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak dient de rechtbank ambtshalve na te gaan of de Centrale Autoriteit ontvankelijk is in het onderhavige verzoek, gelet op de reeds aanhangige procedure (thans in appel bij het gerechtshof te
's-Gravenhage) tot afgifte van de minderjarige kinderen aan de vader in België.
De vraag of de Centrale Autoriteit ontvankelijk is in het onderhavige verzoek dient naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te worden beantwoord.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Blijkens het petitum van de hierboven genoemde dagvaarding in kort geding d.d. 8 maart 2011 ziet die procedure, evenals de onderhavige procedure, op afgifte van - voor zover thans aan de orde - de minderjarige [minderjarige 1] aan de man in België. Derhalve moet de vraag worden beantwoord of deze twee procedures naast elkaar kunnen worden gevoerd.
Blijkens artikel 29 van het Haagse Verdrag heeft de achterblijvende ouder de mogelijkheid te kiezen voor een procedure als de onderhavige (teruggeleiding van de minderjarige) via de Centrale Autoriteit dan wel voor een procedure waarbij deze ouder zich rechtstreeks wendt tot de bevoegde rechterlijke autoriteit van de Verdragsluitende Staat. Uit dit artikel blijkt voorts dat in het laatste geval (kiezen voor een rechtstreeks beroep op de bevoegde rechterlijke autoriteit, in casu de voorzieningenrechter te Rotterdam) de achterblijvende ouder een tweede keuzemogelijkheid heeft, namelijk om zijn rechtstreekse beroep al dan niet te gronden op het verdragsregime. Het Toelichtend Rapport van Elisa Pérez-Vera vermeldt bij artikel 29 van het Haagse Verdrag dienaangaande:
'The Convention does not seek to establish a system for the return of children which is exclusively for the benefit of the Contracting States. It is put forward rather as an additional means for helping persons whose custody or access rights have been breached. Consequently, those persons can either have recourse to the Central Authorities - in other words, use the means provided in the Convention - or else pursue a direct action before the competent authorities in matters of custody and access in the State where the child is located. In the latter case, whenever persons concerned opt to apply directly to the relevant authorities, a second choice is open to them in that they can submit their application 'whether or not under the provisions of this Convention'. In the latter case the authorities are not of course obliged to apply the provisions of the Convention, unless the State has incorporated them into its internal law, in terms of article 2 of the Convention.'
Uit het gebruik van de woorden 'either', 'or else' en 'choice' maakt de rechtbank op dat de achterblijvende ouder kan kiezen voor één van de twee hierboven beschreven rechtsingangen. Uit het feit dat dit een keuze betreft, volgt dat niet tegelijkertijd naast elkaar deze twee rechtsingangen kunnen worden benut. Dat is ook alleszins begrijpelijk, nu voorkomen moet worden dat twee gerechten (in casu twee gerechten van de aangezochte staat) mogelijk tegenstrijdige beslissingen afgeven die tezamen tot ernstige executieproblemen leiden.
Nu vaststaat dat de vordering van de vader in kort geding en het onderhavige verzoek inhoudelijk identiek zijn, beide procedures gelijkwaardig zijn, in die zin dat beide ordemaatregelen en spoedprocedures betreffen, en beide procedures kunnen leiden tot het beoogde resultaat, te weten afgifte van de minderjarige [minderjarige 1] aan de vader in België, acht de rechtbank het in strijd met een goede procesorde dat de vader beide hierboven beschreven rechtsingangen benut. Daaraan doet niet af dat de vader in de kort geding procedure niet heeft gekozen voor toepassing van het verdragsregime, nu artikel 29 van het Haagse Verdrag de achtergebleven ouder nadrukkelijk de keuzemogelijkheid biedt om zich al dan niet met toepassing van de regels van het Haagse Verdrag rechtstreeks te wenden tot de bevoegde rechterlijke autoriteit van de Verdragsluitende Staat.
Ter terechtzitting is het bovenstaande reeds als voorlopig oordeel aan partijen ter kennis gebracht. De rechtbank zal thans aldus beslissen.
Vervolgens hebben partijen ter terechtzitting in der minne overleg gevoerd over een voorlopige zorgregeling ten aanzien van beide minderjarigen die zal gelden in afwachting van de uitkomst van het appel in kort geding en/of de bodemprocedure in België. Ter terechtzitting zijn afspraken gemaakt die door de vader en de moeder in een vaststellingsovereenkomst zijn vastgelegd. De vader en de moeder hebben verzocht de getroffen onderlinge regeling op te nemen in de beschikking. De rechtbank zal conform het verzoek van partijen de getroffen onderlinge regeling op nemen in de beschikking als na te melden, nu de rechtbank deze regeling in het belang van de minderjarigen acht.
verklaart de Centrale Autoriteit niet-ontvankelijk in haar verzoek de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige [minderjarige 1] naar België te bevelen;
neemt op de door de vader en de moeder getroffen onderlinge regeling ter zake de voorlopige zorgregeling aangaande de minderjarigen:
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
zoals neergelegd in de (in fotokopie) aan deze beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.J. Hoekstra-van Vliet, B. Meijer en A.M.A. Keulen, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2011.