4.99. [gedaagde sub 6] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld, een en ander als hierna te bespreken (zie onder 4.190.).
De zaak tegen [gedaagde sub 3] c.s.
Nietigheid van de dagvaarding
4.100. [gedaagde sub 3] c.s. ([gedaagde sub 3], Valtop Consultancy en Valtop Beheer) heeft, op vergelijkbare gronden als [gedaagde sub 6] c.s., de nietigheid van de dagvaarding bepleit. Dit beroep wordt op dezelfde gronden als hiervoor onder 4.27. tot en met 4.32. uiteengezet verworpen.
Eiswijziging en overige procedurele punten
4.101. [gedaagde sub 3] c.s. heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging als zodanig, die ook niet in strijd is met de goede procesorde, zodat op de gewijzigde eis recht wordt gedaan, waarbij uiteraard de inhoudelijke bezwaren hierna, voor zover nodig, in de beoordeling zullen worden meegenomen.
Onrechtmatigheid
4.102. PWS heeft zich op mutatis mutandis dezelfde gronden als ten aanzien van [gedaagde sub 6] c.s. op het standpunt gesteld dat [gedaagde sub 3] c.s. onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
4.103. [gedaagde sub 3] c.s. heeft dat betwist. Voor wat betreft de eigen positie van [gedaagde sub 3] heeft hij benadrukt, dat zijn rol in de loop der jaren is gewijzigd. (vergelijk 2.15.-2.17.) In de hier relevante periode trad [gedaagde sub 3], nooit persoonlijk maar steeds via Valtop Consultancy, louter op als externe adviseur. De taak van Valtop Consultancy was gelegen in het creatieve traject. Valtop Consultancy heeft in opdracht van PWS werkzaamheden in de precontractuele fase verricht, tegen vergoeding. [gedaagde sub 3] c.s. stelt, dat in de precontractuele fase de beloning van Valtop Consultancy bestond uit een fee die een percentage van de verkoopprijs bedroeg, in combinatie met een honorarium uit de Standaardregeling Architecten, een en ander op no cure no pay basis: als de Raad van Toezicht het project niet accordeerde kreeg Valtop Consultancy geen beloning voor reeds verrichte werkzaamheden. Voor vervolgopdrachten na aankoop door PWS factureerde Valtop Consultancy op uurbasis. In de periode 2000-2005 heeft Valtop Consultancy in totaal aan managementfee € 262.678,= gedeclareerd. Valtop Consultancy had verder recht op een winstaandeel in de resultaten van VH2000+ van 40% voor 2000-2003 en 30% voor 2003-2004. Valtop Consultancy had contact met [persoon 2] en soms met [gedaagde sub 6], die zij allebei voor vertegenwoordigingsbevoegd mocht houden. De staatjes D/001-D/003 kent [gedaagde sub 3] niet.
4.104. Er is geen subsidiaire aansprakelijkheid van de vennootschappen, stelt [gedaagde sub 3] c.s. Valtop Beheer heeft in elk geval niets gedaan dat tot aansprakelijkheid kan leiden.
4.105. De rechtbank is van oordeel dat ook [gedaagde sub 3] onrechtmatig heeft gehandeld jegens PWS. In ieder geval is, als zijn rol al niet voldoende is voor een eigen onrechtmatige daad, hij aansprakelijk uit hoofde van art. 6:166 BW. De rechtbank baseert dat oordeel op de volgende overwegingen.
4.105.1. Weliswaar was de rol van [gedaagde sub 3] een andere dan die van [persoon 2] of [gedaagde sub 6] c.s., maar dat doet aan de onrechtmatigheid van zijn handelen/nalaten jegens PWS niet af. Ook voor [gedaagde sub 3] gold, dat hij op de hoogte was van de positie van PWS als woningcorporatie en dat hij in redelijkheid niet kan hebben gemeend dat het ontvangen van min of meer aanzienlijke bedragen op een Zwitserse privébankrekening (met de codenaam boompjesdijk 16111) tot de normale gang van zaken behoorde.
4.105.2. Dat Valtop Consultancy voor het zoeken en ontwikkelen van projecten, op basis van no cure-no pay, betaald kreeg maakt dat niet anders. PWS stelt immers ten aanzien van de normale betalingen voor verrichte werkzaamheden, conform het door [gedaagde sub 3] zelf weergegeven schema, niet dat die gerelateerd zijn aan de hier relevante onrechtmatige daden.
Voor de transacties die PWS onrechtmatig acht, geldt het volgende. Het verweer dat [gedaagde sub 3] (via Valtop Consultancy) werkzaamheden heeft verricht die, gelet op de normale gang van zaken in de markt, betaald zouden worden, doet aan de onrechtmatigheid niet af als de ontvangen betalingen niet op deugdelijke afspraken zijn gebaseerd. Het zich, via [gedaagde sub 6], toe-eigenen van gelden blijft dan immers in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid jegens PWS. Dat wordt niet anders als, met [gedaagde sub 3] c.s., wordt aangenomen dat de geldende afspraken onder de overeenkomsten van Valtop Consultancy met PWS onder de maat waren in die zin dat zij in onvoldoende remuneratie voorzagen voor de grote hoeveelheid waardevol werk; ook een dergelijke discrepantie kan uiteraard niet rechtvaardigen dat [gedaagde sub 3] dan zelf nam wat hij meende dat hem toekwam.
4.105.3. Voor wat betreft zijn taak als algemeen adviseur van de bestuurder [persoon 2] komt daarbij, dat uit de aangetroffen documenten en verklaringen tegenover de FIOD blijkt, dat [persoon 2], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 3] elkaar lang en goed kenden en dat tussen hen e-mails passeerden die niet te plaatsen zijn in een normale, zakelijke verhouding (vergelijk 2.37.).
De stelling van [gedaagde sub 3] dat hij niet bekend was met de overzichten D/001-D/003 doet daarbij niet ter zake. De waarde van deze overzichten voor het bewijs is jegens [gedaagde sub 3] c.s. daarin gelegen dat zij een, door betrokken personen ([gedaagde sub 6] en [persoon 2]) opgestelde, verantwoording van de geldstromen bevatten. Voorts blijkt uit het onderzoek van de FIOD dat die verantwoording bij een groot deel van de op die staatjes voorkomende transacties bevestigd wordt door andere gegevens. De rechtbank acht die staatjes daarmee voor het bewijs bruikbaar. Bovendien heeft [gedaagde sub 3] (als verdachte in het strafrechtelijk onderzoek, nadat hem gezegd is dat hij niet tot het afleggen van een verklaring verplicht is) erkend dat hij het overzicht dat is vervat in D/003 heeft ontvangen en verklaard dat hij wist dat [persoon 2] het had opgemaakt.
Uit die staatjes blijkt dat [gedaagde sub 3] voor gelijke delen meedeelde met [gedaagde sub 6] en [persoon 2]. Dit past niet in zijn lezing dat het hier reguliere betalingen betrof voor door Valtop Consultancy verrichte werkzaamheden.
Bedoelde nauwe relatie brengt bovendien, in het licht van het bepaalde in artikel 6:166 BW, mee dat [persoon 2], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 3] als een groep in het kader van dat artikel gezien kunnen worden (zie ook 4.20.).
4.105.4. Met het voorgaande is ook verworpen het verweer dat [gedaagde sub 3] c.s. er op mocht vertrouwen dat [persoon 2] en [gedaagde sub 6], als bevoegd vertegenwoordigers van PWS, met hem afspraken mochten maken en betalingen mochten doen zonder dat hij gehouden was na te gaan of PWS - dat wil in dit verband zeggen: de rest van de Raad van Toezicht - daarmee instemde. [gedaagde sub 3] heeft dus misbruik gemaakt van enerzijds zijn contacten met [persoon 2] en [gedaagde sub 6] en anderzijds van de gebrekkige controlestructuur binnen PWS. Dat het onrechtmatige handelen hem kan worden toegerekend vloeit voort uit de omstandigheid dat het hier bewuste keuzes betreft.
4.106. De schade bestaat volgens PWS, zeer kort samengevat, in een achteruitgang van de vermogenspositie van PWS omdat zij ter zake van vastgoedtransacties teveel heeft betaald dan wel te weinig heeft ontvangen. [gedaagde sub 3] c.s. hebben er echter op gewezen dat de projecten in kwestie per saldo winstgevend zijn geweest voor PWS. Als [gedaagde sub 3] c.s. geen werkzaamheden had verricht en niet had bemiddeld zou PWS die projecten niet hebben verworven. Voor de bemiddeling en het werk had bovendien hoe dan ook betaald moeten worden.
4.107. Voor de vraag of inderdaad sprake is van nadeel kunnen de Ernst & Young rapporten weinig toevoegen. Deze hebben, ook als wordt aangenomen dat het begroten van schade binnen de opdracht viel (zoals de rechtbank uit die opdracht wel opmaakt) op dit punt weinig betekenis. Bij het opstellen van dat rapport werd immers niet beschikt over het volledige materiaal. Deze worden dus thans daargelaten.
4.108. Op dit moment acht de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, voldoende aannemelijk dat PWS enig nadeel heeft ondervonden als gevolg van het onrechtmatig gedrag van [gedaagde sub 3] en Valtop Consultancy. Voorshands acht de rechtbank onaannemelijk dat sprake is van te verrekenen voordeel in de zin van artikel 6:100 BW, omdat de projecten later winstgevend bleken; verwezen wordt naar hetgeen werd overwogen onder 4.9., dat hier mutatis mutandis van toepassing is. Nog daargelaten eventuele latere (externe) ontwikkelingen, het is niet de (koop of verkoop-)transactie zelf die onrechtmatig is, althans dat is niet gesteld, zodat aan het eng op te vatten criterium dat nadeel en voordeel voortvloeien uit eenzelfde gebeurtenis niet voldaan is.
Voor wat de schade betreft verwijst de rechtbank voorts naar overweging 4.4. In dat verband verdient opmerking dat in de hypothetische situatie (waarmee de feitelijke situatie wordt vergeleken) weliswaar het onrechtmatig gedrag moeten worden weggedacht, maar dat betekent, anders dan [gedaagde sub 3] c.s. blijkbaar meent, niet zonder meer dat deze projecten geheel worden weggedacht.
4.109. Voor wat betreft de hoofdelijkheid geldt dat deze naast hetgeen hierover per project wordt overwogen, in de schadestaatprocedure nader kan worden besproken.
Aelbrechtskade
4.110. PWS heeft ten aanzien van dit project ten aanzien van [gedaagde sub 3] c.s. hetzelfde aangevoerd als ten aanzien van [gedaagde sub 6] c.s.
4.111. [gedaagde sub 3] c.s. heeft daartegenover gesteld, dat [gedaagde sub 3] c.s. niet betrokken is geweest bij de aankoop. Valtop Consultancy heeft wel in de precontractuele fase werkzaamheden verricht, die hebben geleid tot een zogenaamd fasedocument dat door [persoon 2] is voorgelegd aan de Raad van Toezicht. Valtop Consultancy heeft voor haar werkzaamheden € 18.000,= gedeclareerd aan [gedaagde sub 11] en € 25.000,= aan [gedaagde sub 6] c.s., die deze factuur heeft voldaan via Jamabel op een Zwitserse bankrekening van [gedaagde sub 3]. [gedaagde sub 3] c.s. is niets bekend van ophoging van de koopprijs en Ernst & Young heeft geen benadeling vastgesteld; van schade is geen sprake.
4.112. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagde sub 3] en Valtop Consultancy. Naast hetgeen hiervoor in het algemeen werd overwogen geldt met betrekking tot dit project nog het volgende.
Ook als het, niettegenstaande het bepaalde in artikel 7:417 BW (het verbod op het dienen van twee heren) aanvaardbaar was om bij meerdere opdrachtgevers kosten in rekening te brengen kan [gedaagde sub 3] niet te goeder trouw en in redelijkheid gemeend en/of verwacht hebben dat werkzaamheden voor PWS betaald zouden worden door middel van een overboeking van de Curaçaose vennootschap van de voorzitter van de Raad van Toezicht op een persoonlijke Zwitserse bankrekening van [gedaagde sub 3]. Een dergelijke wijze van afrekening is zo ongebruikelijk dat het [gedaagde sub 3] c.s. duidelijk geweest moet zijn dat PWS - de rest van de Raad van Toezicht - deze niet had geaccordeerd. Van hem had dus verlangd mogen worden dat hij dit bij de Raad van Toezicht zou nagaan; anders gezegd: [gedaagde sub 3] moet hebben geweten dat de door hem ontvangen betalingen de vrucht waren van onrechtmatig handelen (en nalaten) jegens PWS. Daar komt bij, dat het ontvangen bedrag in de lezing van [gedaagde sub 3] c.s. niet op inzichtelijke wijze te verklaren valt; de verklaring van PWS, dat de ƒ 75.000,= in drie gelijke delen is verdeeld, is daarentegen, gelet op de ondersteuning door de documenten, in het bijzonder D/002, sluitend. Voor wat betreft de schade geldt hier mutatis mutandis hetgeen ten aanzien van dit project bij [gedaagde sub 6] c.s. werd overwogen.
Giam
4.113. PWS heeft ook hier aan [gedaagde sub 3] c.s. dezelfde verwijten gemaakt als aan [gedaagde sub 6] c.s.
4.114. [gedaagde sub 3] c.s. stelt dat hij bij dit project op geen enkele wijze betrokken is geweest. Juist is wel dat [gedaagde sub 3] op zijn Zwitserse rekening ƒ 368.023,= heeft ontvangen, maar dat staat los van dit project. Het betreft hier een betaling voor werkzaamheden in verband met een samenwerkingsverband met [gedaagde sub 6] c.s. op Curaçao en in de Dominicaanse Republiek. Deze projecten hebben vanaf medio jaren ‘90 gelopen, maar [bedrijf 7] is daarvoor in die periode, zoals te doen gebruikelijk voordat een project tot afronding komt, niet betaald. Omdat Valtop Consultancy [bedrijf 7] in 2000 verkocht heeft aan de Stichting VH2000+ en daarom afgerekend moest worden hebben [gedaagde sub 6] c.s. en [gedaagde sub 3] afgesproken dat de fee voor de verrichte werkzaamheden en de afkoop van de winstdeling, ad ƒ 370.000,= min administratiekosten, aldus
ƒ 368.023,=, door [gedaagde sub 3] bij [gedaagde sub 6] c.s. in rekening gebracht kon worden. [gedaagde sub 3] c.s. heeft van deze werkzaamheden diverse bewijsstukken overgelegd; ook bij de FIOD heeft [gedaagde sub 3], als verdachte, dienovereenkomstig verklaard.
4.115. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 3] c.s. met dit verweer weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook op andere gronden aanspraak had op betalingen door [gedaagde sub 6] c.s., maar daarmee onvoldoende de (onderbouwde) stellingen van PWS heeft ontkracht. [persoon 2] speelt in de afwikkeling tussen [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 3] van bedoelde buitenlandse projecten geen rol, maar voldoende aannemelijk is dat [persoon 2], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 3] (al dan niet met hun respectieve vennootschappen) gezamenlijk betrokken zijn bij diverse vastgoedtransacties waarbij PWS een rol speelde en de daaruit verkregen bedragen onderling verdeelden (welke verdeling onder meer in D/001 is neergelegd); daarop is de aansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW gestoeld. Dat dit één van die transacties was acht de rechtbank voldoende aannemelijk. Met name is daarbij van belang dat de betaling is gedaan op een Zwitserse rekening, dat de betaling is opgenomen in D/001 en dat in deze periode, overeenkomstig D/001, eenzelfde bedrag ook aan [persoon 2] is betaald (zie 2.36.). Tegen die achtergrond schiet het verweer van [gedaagde sub 3] c.s., dat hieraan volstrekt voorbij gaat, te kort.
Op mutatis mutandis dezelfde gronden als hiervoor ten aanzien van [gedaagde sub 6] genoemd is enige benadeling van PWS aannemelijk; [gedaagde sub 3] en Valtop Consultancy zijn dus aansprakelijk jegens PWS. Over de schade kunnen partijen nader debatteren.
Rijnhotel
4.116. Tegenover mutatis mutandis dezelfde verwijten van PWS als die ten opzichte van [gedaagde sub 6] c.s. heeft [gedaagde sub 3] c.s. gesteld, en (deels) met stukken onderbouwd, dat het hotel op 17 mei 2000 aan PWS is aangeboden, die geen belangstelling had. [gedaagde sub 3] heeft voor het hotel een nieuw concept ontwikkeld (“Appartel”), een massastudie en haalbaarheidberekeningen gemaakt en een samenwerkingsovereenkomst gesloten. [bedrijf 7] heeft het pand voor 30 miljoen gulden gekocht op 22 december 2000, waarbij [bedrijf 6], een dochter van de [bedrijf 7], het project zou ontwikkelen en turn-key aan PWS zou leveren. Ook daarna is [gedaagde sub 3] betrokken geweest bij de ontwikkeling van het project; uiteindelijk is het gekomen tot verkoop van het project door PWS. Van schade is geen sprake en betalingen heeft [gedaagde sub 3] niet ontvangen.
4.117. Naar het oordeel van de rechtbank heeft PWS haar vordering, gelet op dit verweer, onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd gelet op de hiervoor onder 4.58. e.v. ten aanzien van [gedaagde sub 6] c.s. weergegeven redenering, die ook hier mutatis mutandis geldt. Dit deel van de vordering zal dus worden afgewezen.
Vissersdijk, Atta en Schoterbos
4.118. PWS verwijt [gedaagde sub 3] c.s. mutatis mutandis hetzelfde als [gedaagde sub 6] c.s.
Ten aanzien van deze projecten heeft [gedaagde sub 3] c.s. gemotiveerd verweer gevoerd. Voor wat betreft Vissersdijk heeft [gedaagde sub 3] c.s. gesteld dat Valtop Consultancy, na aankoop van het project (inmiddels de Witte Keijzer gedoopt) door PWS, in opdracht van PWS ontwikkelingswerkzaamheden heeft verricht die zij bij [bedrijf 7] heeft gedeclareerd op regiebasis. Andere bedragen heeft [gedaagde sub 3] c.s. ter zake niet ontvangen. Van nadeel voor PWS is geen sprake geweest, op de transactie als geheel is winst geboekt.
4.119. Voor wat betreft deze projecten zal op mutatis mutandis dezelfde gronden als bij [gedaagde sub 6] c.s. uiteengezet de vordering op dit punt als onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd aangemerkt worden en zal deze dus worden afgewezen.
St. Jacobsplaats
4.120. Ook hier betreft het een verwijt van PWS dat weliswaar ziet op een project van andere aard dan de voorgaande projecten, doch wel, voor zover relevant, gelijk is aan het verwijt dat PWS [gedaagde sub 6] c.s. ter zake maakt.
4.121. [gedaagde sub 3] c.s. heeft niet ontkend dat bedragen ten aanzien van dit project zijn ontvangen, maar heeft als verweer aangevoerd dat Valtop Consultancy met Jamabel had afgesproken dat, als zij erin slaagde een haalbaar project met een verkoopwaarde van
8 miljoen gulden te realiseren, [gedaagde sub 3] c.s. ƒ 170.000,= bij verkoop zou mogen declareren. Dat is, na aftrek van ƒ 250,= administratiekosten, ook het bedrag dat [gedaagde sub 3] c.s. heeft ontvangen. Bij de verkoop zelf is [gedaagde sub 3] niet betrokken geweest, eventuele afspraken van Jamabel met derden zijn [gedaagde sub 3] c.s. niet bekend. Na verkoop van het project heeft [gedaagde sub 3] c.s. vervolgens op uurbasis nadere werkzaamheden gedeclareerd.
4.122. De rechtbank vat ook ten aanzien van [gedaagde sub 3] c.s. de vordering van PWS zo op dat die ziet op ƒ 1.500.000,= te weinig ontvangen verkoopprijs en niet op de op uurbasis gedeclareerde werkzaamheden.
Ten aanzien van de te weinig ontvangen koopprijs verwerpt de rechtbank de verweren van [gedaagde sub 3] c.s. Dat het bedrag door [bedrijf 2] is betaald en is verdeeld over de genoemde personen blijkt uit D/001 en de door de FIOD aangetroffen bijschrijvingen op de bankrekeningen. Op basis van het FIOD-rapport (zie 2.28.) is duidelijk dat een geldbedrag (de vierde termijn) is verdeeld onder [persoon 2], [gedaagde sub 3] (allebei op hun Zwitserse rekeningen), [gedaagde sub 6] (via Jamabel) en [gedaagde sub 15]. Daarmee is de lezing van [gedaagde sub 3] niet te verenigen. Dat het hier een commissie-afspraak tussen Jamabel en Valtop Consultancy zou betreffen neemt, gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, niet weg dat [gedaagde sub 3] er niet van uit kon gaan dat PWS daarmee instemde en doet niet af aan de onrechtmatigheid en de aannemelijkheid van schade.
4.123. Voor wat betreft de later doorgevoerde verhoging van de aan de kopers van de woningen in rekening gebrachte koopprijs geldt mutatis mutandis hetgeen hiervoor op dit punt aangaande de overeenkomstige vordering jegens [gedaagde sub 6] werd overwogen. Dit deel van de vordering zal dus niet toewijsbaar zijn.
Woonplus (I en II)
4.124. PWS heeft haar vordering op mutatis mutandis dezelfde stellingen gebaseerd als hiervoor onder 4.79. e.v. weergegeven ten opzichte van [gedaagde sub 6] c.s.
4.125. [gedaagde sub 3] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Naast hetgeen meer in het algemeen is aangevoerd ziet het verweer op het punt dat het enkele ongebruikelijke karakter van het betalen van commissie geen deugdelijke basis voor de vordering biedt en voorts dat de betaalde beloningen PWS niet regarderen, omdat zij een uitvloeisel zijn van de afspraken tussen Woonplus en [gedaagde sub 11]. Ten aanzien van Woonplus I stelt PWS niets concreets, zodat dit geheel buiten beschouwing moet blijven.
4.126. De rechtbank oordeelt als volgt. Kennelijk gold er ten tijde van de Woonplus II-transactie geen regelgeving die in de weg stond aan het betalen van commissie bij een verkoop tussen twee woningcorporaties. Dat Woonplus, om haar moverende redenen, aanleiding zag om die te betalen blijkt uit de beschikbare gegevens.
Hoewel op zichzelf juist is dat het ongebruikelijke karakter daarvan de transactie nog niet onrechtmatig maakt, is dat op zich niet betwiste aspect wel van belang; de in acht te nemen zorgvuldigheid jegens PWS brengt mee, dat [gedaagde sub 3] c.s. bij een ongebruikelijke transactie extra diende na te gaan of de betrokken betalingen wel waren geaccordeerd. Uit D/002 moet worden opgemaakt, dat ƒ 45.000,= is overgemaakt aan [gedaagde sub 3] in verband met deze transactie.
Op basis van de hiervoor weergegeven norm is het gedrag van [gedaagde sub 3] c.s. onrechtmatig jegens PWS, zelfs als zou vast staan dat Valtop Consultancy werkzaamheden had verricht. Uit de stellingen van [gedaagde sub 3] c.s. moet immers worden opgemaakt, dat hij voor die, in de precontractuele fase verrichte, werkzaamheden de overgelegde factuur ad ƒ 135.000,= aan [gedaagde sub 11] heeft gezonden. Dat staat echter buiten de thans voorliggende verwijten, want dat is niet het bedrag van de courtage van ƒ 180.000,= dat door [gedaagde sub 11] verdeeld is en waarop PWS haar vordering baseert.
Op basis van de eigen stellingen van [gedaagde sub 3] c.s., valt niet in te zien waarom [gedaagde sub 3] nog ƒ 45.000,= zou ontvangen naast de vergoeding van ƒ 135.000,= voor de verrichte en gefactureerde werkzaamheden. [gedaagde sub 3] c.s. benadrukt zelf, dat ter zake van de aankoop en daarna geen werk meer is gedaan. Dat [gedaagde sub 11] de middelen voor deze doorbetaling van PWS had verkregen had [gedaagde sub 3] c.s., gelet op de situatie als geheel en zijn contacten met [gedaagde sub 6], moeten weten. Voldoende aannemelijk is dat er schade is geleden omdat de commissie van [gedaagde sub 11] hoger was dan noodzakelijk nu [gedaagde sub 11] een deel daarvan aan anderen zoals [gedaagde sub 3] c.s. diende af te staan. In zoverre heeft dit dan ook tot schade geleid, omdat aannemelijk is dat PWS het project goedkoper had kunnen verkrijgen als de commissie lager was geweest. Over de hoogte van de schade kunnen partijen nader debatteren.
4.127. Aangaande de Woonplus I-transactie ontbreekt (anders dan bij [gedaagde sub 6] c.s.) elke concrete aanwijzing dat [gedaagde sub 3] c.s. een deel van de commissie, na verdeling door [gedaagde sub 10], heeft ontvangen. Dit deel van de vordering is dus onvoldoende onderbouwd als het gaat om aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:162 BW.
Voor wat betreft de aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:166 BW geldt dat, zoals hiervoor reeds werd overwogen, sprake is van een groep in de zin van art. 6:166 BW, bestaande uit [persoon 2], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 3]. Het gepleegd zijn van de onrechtmatige daad door [gedaagde sub 6] is voldoende komen vast te staan. Hoewel de kans op het toebrengen van schade [gedaagde sub 3] had behoren te weerhouden van deelname aan de groepsactiviteiten is onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat het doorsluizen van gelden door [gedaagde sub 10] naar [gedaagde sub 6] in verband met Woonplus I aan [gedaagde sub 3] kan worden toegerekend. Daarbij is met name meegewogen dat in de staatjes D/001-003 deze transactie niet voorkomt.
Dit deel van de vordering is dus niet toewijsbaar.
TKN-pakketten
4.128. PWS houdt [gedaagde sub 3] c.s. op mutatis mutandis dezelfde gronden als [gedaagde sub 6] c.s. aansprakelijk.
[gedaagde sub 3] c.s. stelt niet betrokken te zijn geweest bij de aankoop van dit pakket en, behoudens zijn algemene rol in het aanpakken van huisjesmelkers, ook niet op enigerlei andere wijze bij het pakket betrokken te zijn geweest. Betalingen zijn door hem niet ontvangen, ook niet op zijn Zwitserse rekening.
4.129. De rechtbank is van oordeel dat voorshands op grond van met name de hiervoor, in de zaak tegen [gedaagde sub 6] c.s. weergegeven, verklaringen van [persoon 1] en [persoon 13], in combinatie met de vermeldingen op D/003 en de bevindingen van de FIOD, voldoende aannemelijk is dat door PWS schade is geleden ter zake van de TKN-transacties. De rechtbank ziet echter, mede gelet op het verweer, onvoldoende aanknopingspunten voor een eigen onrechtmatige daad van [gedaagde sub 3] c.s. De FIOD heeft [gedaagde sub 3] niet specifiek over deze transactie gehoord en geldstromen in zijn richting zijn niet, via facturen en/of bankafschriften, achterhaald.
4.130. Gelet op de nauwe samenwerking tussen [gedaagde sub 6], [persoon 2] en [gedaagde sub 3], de vermelding op D/003 en de vergelijking met een ander overzicht (D/406) dat bij de huiszoeking bij [gedaagde sub 6] is aangetroffen en waar, op de betreffende regel “
Atta” staat vermeld, acht de rechtbank echter aansprakelijkheid op basis van artikel 6:166 BW wel aanwezig. [gedaagde sub 3] wist, naar blijkt uit het e-mail verkeer, de verrekeningen en de genoemde overzichten, dat sprake was van meerdere transacties waarbij aanzienlijke geldstromen werden gecreëerd. Bij sommige daarvan was hij, zoals uit het vorenstaande blijkt, zelf zodanig betrokken dat hem een onrechtmatige daad kan worden verweten. Hij moet door die betrokkenheid dan tevens aansprakelijk geacht worden voor het in dezelfde lijn liggende en hem bekende handelen van de anderen ([persoon 2] en [gedaagde sub 6]).
4.131. PWS noemt in dit verband ook bevindingen die de FIOD relateert aan “pakket groot deel 2”, in deze procedure ook wel de TKN-pakketten C-E. Op mutatis mutandis dezelfde gronden als ten aanzien van [gedaagde sub 6] c.s. acht de rechtbank het betrekken van deze transacties bij de (onderbouwing van de) verwijten toelaatbaar; voor het overige zullen partijen hun posities in het schadedebat nader kunnen uitwerken.
Slaakhuys
4.132. Ook hier verwijt PWS aan [gedaagde sub 3] c.s. op dezelfde gronden als aan [gedaagde sub 6] c.s. een onrechtmatige daad.
4.133. [gedaagde sub 3] c.s. voert verweer en benadrukt, dat van de ophoging van de koopprijs niets bekend was, vanaf het begin is de koopprijs van ƒ 11.250.000,- genoemd. Toen de FIOD [gedaagde sub 3] met de ophoging confronteerde vernam hij daarover voor het eerst en heeft hij verklaard dat dat naar fraude riekt. [gedaagde sub 3] c.s. is bij de aankoop niet betrokken geweest; hij heeft slechts in het voorstadium uitgebreide werkzaamheden in het kader van haalbaarheidsstudies verricht, waarvoor hij met [gedaagde sub 6] c.s. een honorarium van
ƒ 375.000,= heeft afgesproken. [gedaagde sub 3] c.s. was niet op de hoogte van de verdeling door [gedaagde sub 6] c.s., aldus nog steeds [gedaagde sub 3] c.s.
4.134. De rechtbank constateert, dat vast staat dat de FIOD twee contracten heeft aangetroffen met een prijsverschil daartussen van 1,5 miljoen gulden. Voorts heeft [bedrijf 3] verklaard dat het prijsverschil door [gedaagde sub 10] is bepaald. [persoon 8] verklaart, dat [bedrijf 3] hem gebeld had omdat hij het raar vond dat [gedaagde sub 10] wilde dat de prijs verder werd verhoogd.
Voor zover PWS heeft willen stellen dat [gedaagde sub 3] daadwerkelijk wist dat aanvankelijk een lagere prijs was genoemd en welke dat was, is die stelling, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank acht dat echter niet van doorslaggevend belang. Immers, dat de prijs op die wijze is opgehoogd moet op basis van de beschikbare bewijsmiddelen als vast staand worden aangenomen. Voor het overige blijkt uit D/002 dat [gedaagde sub 3] ter zake van deze transactie bedragen heeft ontvangen, net als [gedaagde sub 6] en [persoon 2].
Gelet op de gehele gang van zaken, inclusief de hiervoor onder 2.37. geciteerde e-mail (die aan [gedaagde sub 3] gericht was) wist [gedaagde sub 3] dat [gedaagde sub 10] gelden ter zake van deze transactie doorbetaalde en moet hij hebben geweten dat er geld ten koste van PWS gegenereerd werd uit deze koopovereenkomst. Dat dit gebeurde door verhoging van de koopprijs lag dan zozeer voor de hand dat [gedaagde sub 3] daarmee geacht moet worden rekening te hebben gehouden. [gedaagde sub 3] heeft ook niet ontkend dat hij ter zake van deze transactie bedragen heeft ontvangen, maar hij relateert dat aan betalingsafspraken ter zake van daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Ook hier geldt dat [gedaagde sub 3] c.s. er, in de gegeven omstandigheden, niet van uit mocht gaan dat PWS instemde met deze betalingen en dat hij in de wijze van overboeking en de communicatie daarover reden te meer had moeten zien om een en ander nader te controleren. Dat het hier ging om reguliere betalingen ter zake van de door hem verrichte werkzaamheden kon hij in redelijkheid niet aannemen. Zijn gedrag was dus onrechtmatig, getoetst aan meergenoemde maatstaf. Over de p[gedaagde sub 3]lematiek van de omvang van de werkzaamheden en de vraag of/hoe deze van belang is voor de schade, kunnen partijen, indien [gedaagde sub 3] c.s. daartoe aanleiding zien, in het debat over de schade nader in discussie gaan.
Ruygrok
4.135. Tegenover de verwijten die PWS [gedaagde sub 3] c.s. maakt, die voor zover van belang overeenkomen met de verwijten aan [gedaagde sub 6] c.s., verweert [gedaagde sub 3] c.s. zich met een uitvoerig en met stukken onderbouwd betoog omtrent de werkzaamheden die in het kader van de ontwikkeling van de beide Ruygrok-pakketten zijn verricht. [gedaagde sub 3] c.s. stelt, dat vanwege de strategische waarde van deze pakketten en de omstandigheid dat er meerdere belangstellenden waren een extra honorarium is afgesproken. [bedrijf 9] heeft de ontwikkelingsopdracht gekregen en die in onderaanneming (in regie) aan Valtop Consultancy uitbesteed, terwijl tussen de aanbrenger, [persoon 1] en [gedaagde sub 3] afgesproken was dat [persoon 1] aan [gedaagde sub 3] een vergoeding mocht declareren. Uiteindelijk heeft Ruygrok, rekening houdend met al deze aanspraken, aan de jaarhuur gerelateerde bedragen van € 260.677,= en € 283.970,= in de te betalen koopsom begrepen. Dit alles was al verrekend in de aan PWS gepresenteerde bedragen. Een en ander is conform de afspraken en zonder dat gebruik is gemaakt van facturen van Bubuco met [persoon 1] en [gedaagde sub 3] c.s. afgerekend. Van andere verdelingen weet [gedaagde sub 3] c.s. niets af.
4.136. De rechtbank verwerpt het verweer. Vast staat, dat [gedaagde sub 3] c.s. bedragen heeft ontvangen. Op 25 november 2002 heeft Valtop Consultancy nog een factuur ad
€ 260.667,= gezonden aan Ruygrok voor dit project, dat op 28 november 2002 door PWS is gekocht. In de visie van de heer [persoon 3], zoals die blijkt uit het overgelegde proces-verbaal van zijn verhoor in de strafzaak, is dat in strijd met de projectovereenkomst.
De e-mail door de FIOD aangeduid als D/231 (zie 2.44.,
“ff onderbouwen”) alsmede de
e-mail d.d. 20 december 2002 aan [gedaagde sub 6] en [persoon 2] (aangetroffen bij de huiszoeking bij [gedaagde sub 6]), inhoudende : “
vrienden het is binnen, ik zie jullie facturen tegemoet” (zie 2.44.), afkomstig van het e-mail adres van [gedaagde sub 3] en ondertekend met zijn voornaam [naam], in combinatie met de aangetroffen factuur van Valtop Consultancy voor € 283.970,=, welke inhoudelijk overeenkomt met de factuur gehecht aan de e-mail, zijn niet te plaatsen in de lezing van [gedaagde sub 3] c.s.. Deze passen daarentegen zeer goed in de lezing van PWS. Bovendien blijkt, dat de betrokken gelden zijn verdeeld.
Weliswaar is geen factuur van Bubuco aangetroffen, maar [gedaagde sub 3] zelf, als verdachte door de FIOD gehoord, verklaart dat hij [gedaagde sub 6] c.s. commissie heeft betaald ter zake van deze transactie. De transactie komt bovendien voor op D/003, een overzicht dat [gedaagde sub 3], zoals hiervoor overwogen, erkent te hebben ontvangen. In die situatie kan de conclusie slechts zijn dat [gedaagde sub 3] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld jegens PWS, terwijl aannemelijk is dat PWS daardoor is benadeeld. Voor wat betreft de eventuele invloed van de verrichte werkzaamheden op de omvang van de schade geldt wederom dat [gedaagde sub 3] c.s. daarop desgewenst in het schadebat kan terugkomen.
Pleinweg
4.137. De verwijten komen overeen met die aan [gedaagde sub 6] c.s. en [gedaagde sub 3] c.s. heeft ook hier verweer gevoerd, waarbij is gesteld dat geen geld is ontvangen en de FIOD dat ook niet heeft geconcludeerd.
4.138. Dit verweer slaagt, in die zin dat de rechtbank van oordeel is dat PWS, tegenover het verweer van [gedaagde sub 3] c.s. en gelet op de door PWS zelf als wezenlijk aangeduide FIOD-rapportage, haar vordering op dit punt ten opzichte van [gedaagde sub 3] c.s. onvoldoende heeft onderbouwd. Weliswaar komt het voor op D/003, maar in het FIOD-onderzoek is dit project niet met [gedaagde sub 3] besproken, terwijl een geldstroom richting [gedaagde sub 3] c.s. niet is aangetroffen; er zijn slechts vermoedens op dat punt (er zou sprake zijn van een verrekening). Ook voor groepsaansprakelijkheid is dit te mager.
Dunehold
4.139. PWS houdt ook hier [gedaagde sub 3] c.s. aansprakelijk terwijl [gedaagde sub 3] c.s. gemotiveerd verweer voert. [gedaagde sub 3] c.s. stelt dat Valtop Consultancy voor twee kantoorpanden een ontwikkelingsvoorstel heeft gemaakt en dat PWS het ene en [bedrijf 7] het andere pand gehuurd heeft. Bij de verkoop van de [bedrijf 7] aan de stichting VH2000+ is een financieel accountantsonderzoek gedaan, waarbij is vastgesteld dat het een marktconform contract betrof. Er is inderdaad sprake geweest van een betaling door Dunehold, maar dat betrof “tekengeld”, een premie voor het huurcontract van [bedrijf 7] dat [gedaagde sub 3] namens [bedrijf 7] heeft gesloten. PWS had daarmee niets van doen.
4.140. De rechtbank is van oordeel, dat ten aanzien van het pand dat aan [bedrijf 7] is verhuurd en het daarvoor aan [gedaagde sub 3] c.s. betaalde tekengeld, wat daarvan verder ook zij, onvoldoende is gesteld om een verband tussen die transactie en PWS te kunnen aannemen. Het verwijt komt dus louter aan de orde voor zover het ziet op het pand dat PWS heeft gehuurd. Ten aanzien van dat pand acht de rechtbank de onrechtmatigheid voldoende gebleken. Niet alleen komt deze transactie voor op D/001, maar er is ook een betaling van
ƒ 97.000,= via Jamabel naar de Zwitserse rekening van [gedaagde sub 3] c.s. aangetroffen, die [gedaagde sub 3] als verdachte heeft toegegeven te hebben ontvangen.
Op mutatis mutandis dezelfde gronden als hiervoor onder 4.134. uiteengezet moet dit onrechtmatig worden geacht. Dat het hier om verhuur gaat en niet verkoop maakt geen relevant verschil. Dat hier sprake zou zijn van werkzaamheden, ten behoeve van PWS, die een provisie rechtvaardigden is onvoldoende gemotiveerd, zodat dat aspect in het schadedebat geen aandacht behoeft.
Conclusie
4.141. [gedaagde sub 3] is dus aansprakelijk uit onrechtmatige daad (op de voet van art. 6:162 dan wel 6:166 BW) jegens PWS.
4.142. Voor wat betreft de verhouding tussen [gedaagde sub 3] en Valtop Consultancy geldt op mutatis mutandis dezelfde gronden hetzelfde als hiervoor ten aanzien van [gedaagde sub 6] en de door hem gecontroleerde vennootschappen werd overwogen. Ook Valtop Consultancy is dus uit onrechtmatige daad aansprakelijk.
De rechtbank zal de zaak daarom verwijzen naar de schadestaatprocedure. Partijen kunnen dan in dat kader, in lijn met hetgeen ter comparitie was afgesproken en met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, het debat over de schade in volle omvang voeren.
4.143. [gedaagde sub 3] en Valtop Consultancy zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld.
4.144. Ten aanzien van Valtop Beheer heeft PWS echter, gelet op de minimale betrokkenheid van die vennootschap, onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd dat en waarom die vennootschap aansprakelijk zou zijn. De vordering jegens haar zal dus worden afgewezen, met veroordeling van PWS in de kosten. Deze kosten zullen worden gematigd met 2 punten, een en ander overeenkomstig hetgeen wordt overwogen onder 4.190.
Reconventie
4.145. [gedaagde sub 3] legt aan zijn vordering ten grondslag, dat het gelegde beslag onrechtmatig is en dat de overeenkomst tussen PWS en Valtop Consultancy, inhoudende dat Valtop Consultancy/[gedaagde sub 3] voor PWS de vastgoedafdeling zou managen tot 2010 onterecht is opgeschort dan wel afgebroken. [gedaagde sub 3] zou voorts tegen betaling van een vergoeding ad 3% van de stichtingskosten projecten turn-key leveren aan ING Vastgoed en Nagron Vastgoed. [gedaagde sub 3] c.s. is projecten misgelopen als gevolg van de onterechte beschuldigingen. Daarnaast had Valtop Consultancy 5 projecten van [bedrijf 7] in architectuur-opdracht, die onterecht zijn opgeschort/afgebroken. Tenslotte bestond een recht op een winstuitkering van 40% ten opzichte van [bedrijf 7] op basis van in 2003 gemaakte afspraken, terwijl die niet is uitgekeerd. [gedaagde sub 3] c.s. lijdt daardoor schade.
4.146. PWS heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft gewezen op de door haar in conventie aangevoerde stellingen zodat de verwijten, de beslagen en de opschorting/ontbinding van de afspraken niet onterecht zijn geweest. Voor wat betreft de verhouding tussen [gedaagde sub 3] en [bedrijf 7] geldt, dat inderdaad een managementovereenkomst heeft bestaan, doch deze is per 1 januari 2005 beëindigd. De voorwaarden waaronder [gedaagde sub 3] c.s. aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding van 40% zijn nooit vervuld.
4.147. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.147.1. Voor wat betreft de beslagen blijkt uit het voorgaande dat deze niet onrechtmatig gelegd zijn, nu in elk geval sprake is van een onrechtmatige daad en zeer waarschijnlijk is dat PWS uit dien hoofde een (aanzienlijke) vordering heeft op [gedaagde sub 3] c.s.; daaraan doet niet af dat de exacte omvang van die vordering eerst later zal kunnen worden vastgesteld.
4.147.2. Het niet doorgaan van opdrachten als gevolg van onterechte beschuldigingen is, nu in elk geval op een aantal zeer relevante punten van terechte beschuldigingen sprake is, geen adequate grondslag van de vordering.
Onduidelijk is in hoeverre [gedaagde sub 3] c.s. zijn aanvankelijke stellingen over het niet verder voortzetten van de plannen aangaande de vastgoedafdeling van PWS en de misgelopen inkomsten uit architectuur-opdrachten handhaaft, maar ten aanzien daarvan zal, gelet op de overwegingen in conventie, toewijzing van enig schadebedrag niet aan de orde zijn, nu PWS in redelijkheid niet gehouden was eventuele toezeggingen - als die er al waren - gestand te doen nadat gebleken was van de zeer verwijtbare gedragingen die in deze procedure aan de orde zijn. Deze onderdelen van de vordering in reconventie zullen dus worden afgewezen.
4.147.3. Voor wat betreft de winstuitkering van [bedrijf 7] geldt dat dit een punt is dat vrijwel geheel los staat van de rest van het geschil; het debat op dat punt heeft weinig aandacht gekregen en is thans nog niet voldoende uitgekristalliseerd om daarin een beslissing te nemen. De rechtbank zal dit onderdeel van de zaak daarom afsplitsen.
4.148. Nu het debat in reconventie voornamelijk heeft gezien op de thans af te wijzen onderdelen zullen [gedaagde sub 3] c.s. als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld. In de afgesplitste procedure zal te zijner tijd een separate beslissing over de kosten worden genomen.
De zaak tegen [gedaagde sub 10] c.s.
Nietigheid van de dagvaarding
4.149. Voor zover [gedaagde sub 10] c.s. ([gedaagde sub 10], [gedaagde sub 11] en Giam) heeft willen betogen dat de dagvaarding nietig is dan wel zich heeft willen aansluiten bij de verweren van de andere gedaagden in conventie wordt het verweer verworpen, omdat de verwijten, hoewel summier, in de dagvaarding zijn geduid en onderbouwd terwijl op die feiten een duidelijke vordering met een geëxpliciteerde grondslag is gebaseerd. Verweer was dan ook in redelijkheid mogelijk. Het verweer van [gedaagde sub 11] op dit punt is niet zodanig uitgewerkt dat hierover meer gezegd hoeft te worden.
Inhoudelijk-algemeen
4.150. De verwijten die PWS [gedaagde sub 10] c.s. maakt zijn voornamelijk dezelfde als die zij [gedaagde sub 6] c.s. en [gedaagde sub 3] c.s. maakt. PWS heeft gesteld dat de in voorkomend geval door [gedaagde sub 11] daadwerkelijk verrichte werkzaamheden niet relevant zijn, gelet op de onrechtmatige benadeling van PWS en de verdeling van de aldus gegenereerde gelden over [persoon 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 6], terwijl de betrokkenheid van [gedaagde sub 11] de benadeling mogelijk heeft gemaakt. Het onrechtmatige karakter van het gedrag van [gedaagde sub 11] is, in de visie van PWS, meer specifiek gelegen in drie elementen;
ten eerste dat [gedaagde sub 11] wist, althans moet hebben geweten, dat de door hem te betalen bedragen werden betaald aan [gedaagde sub 6], die als lid/voorzitter van de Raad van Toezicht niet geacht werd zelf van zulke transacties te profiteren, ten tweede dat [gedaagde sub 11] wist, althans moet hebben geweten dat PWS meer betaalde dan wel minder ontving dan het geval zou zijn geweest zonder de geldstroom naar [gedaagde sub 6] en ten derde dat
- ten aanzien van een aantal transacties - blijkt dat [gedaagde sub 10] wist dat een en ander op niet reguliere wijze werd afgewikkeld.
4.151. [gedaagde sub 10] c.s. heeft daartegenover zijn positie benadrukt, die wezenlijk afwijkt van die van [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 3]. [gedaagde sub 11] heeft een overeenkomst met PWS, op grond waarvan zij, overigens zonder dat sprake is van exclusiviteit, tegen betaling van een commissievergoeding, heeft bemiddeld bij aan- en verkoop van onroerend goed in ruime zin. Die overeenkomst sloot [gedaagde sub 11] met [persoon 2], de volledig bevoegde directeur van PWS, van wie [gedaagde sub 11] niet behoefde te betwijfelen dat hij PWS rechtsgeldig vertegenwoordigde. [gedaagde sub 6], van wie [gedaagde sub 10] niet wist dat hij voorzitter van de Raad van Toezicht van PWS was, kende [gedaagde sub 10] uit Curaçao. Zowel [gedaagde sub 10] als [gedaagde sub 6] woonden ten tijde van hun kennismaking daar. Via [gedaagde sub 6] is [gedaagde sub 10] in contact gekomen met PWS. [gedaagde sub 6] heeft vanaf het begin bedongen dat hij voor alle door [gedaagde sub 10] te verrichten vastgoedtransacties die door [gedaagde sub 6] werden aangebracht een aanbrengfee wilde ontvangen; aldus is ook afgesproken. Van verdeling van gelden weet [gedaagde sub 10] c.s. niets af. Dat [gedaagde sub 11] soms van beide partijen een commissie kreeg is niet onrechtmatig, PWS wist daarvan. Niet in te zien valt wat er onrechtmatig was aan het handelen van [gedaagde sub 10] c.s.
Van schade is bovendien geen sprake.
4.152. De rechtbank acht, met de door PWS zelf overgelegde brieven (producties 18-20 bij het E&Y rapport I) en de verklaring van [persoon 3] als getuige, een vaststaand feit dat een overeenkomst gold tussen PWS en [gedaagde sub 11] die [gedaagde sub 11] recht gaf op (aanvankelijk) 1% en later 0,75% commissie bij vastgoedtransacties (zie onder 2.33.), waarvan naast [persoon 2] ook anderen bij PWS op de hoogte waren. [persoon 3] heeft immers verklaard (bij de rechter-commissaris, in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek, productie 6 bij antwoordconclusie na comparitie) dat een dergelijke afspraak is gemaakt, hij beschikte zelfs over de overeenkomst. Hij heeft in dat verband verklaard dat het voor het imago van PWS beter was om niet rechtstreeks zaken te doen met “louche” partijen als Eljawa, zodat het zijn voorkeur had om een tussenpersoon in te schakelen. Weliswaar voegt hij daaraan toe “
als ons dat geen cent kostte”, maar uit de brieven blijkt de afgesproken vergoeding. Een dergelijke overeenkomst vereist, in het algemeen, wel enige activiteit maar niet een bepaalde hoeveelheid werkzaamheden; voldoende is dat tussen partijen wordt bemiddeld of zelfs dat louter het contact wordt gelegd (aanbrengfee). Dat of waarom dat in dit geval anders zou zijn is door PWS niet gesteld. Dat betekent, dat niet ter zake doet of [gedaagde sub 11] ter zake van de projecten waarvoor commissie in rekening werd gebracht voldoende werk heeft verzet. De enkele omstandigheid dat [gedaagde sub 11] die commissie ook daadwerkelijk bij PWS inde is niet onrechtmatig, evenmin als de wens van diverse partijen bij zulke transacties om winst te maken althans een gunstige overeenkomst te sluiten.
4.153. De rechtbank neemt eveneens als vaststaand aan dat tussen [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 11] een overeenkomst bestond, die inhield dat [gedaagde sub 6] voor elke vastgoedtransactie die [gedaagde sub 11] deed van [gedaagde sub 11] op zijn beurt een commissie verkreeg, waarbij [gedaagde sub 6] aangaf op welke rekening de betrokken bedragen gestort moesten worden. Dit is zowel door [gedaagde sub 6] als door [gedaagde sub 10] verklaard en het is in overeenstemming met vele door de FIOD aangetroffen facturen en overboekingen. Hoewel deze overeenkomst minder gebruikelijk is, omdat daarin besloten ligt dat [gedaagde sub 6] (ook) geld ontvangt voor transacties waar hij niets mee van doen heeft, zelfs niet als aanbrenger, is ook die overeenkomst op zichzelf niet onrechtmatig jegens derden. Bijkomende omstandigheden kunnen (het nakomen van) die overeenkomst echter wel onrechtmatig jegens derden maken (of, in voorkomend geval, wanprestatie opleveren). Het overboeken naar rekeningen van vennootschappen, zeker van vennootschappen waarvan [gedaagde sub 10] niet wist en ook niet heeft gevraagd hoe die zich verhielden tot [gedaagde sub 6] (Valtop Consultancy), is daarbij een bedenkelijk aspect.
4.154. Voor wat betreft de wetenschap van [gedaagde sub 10] omtrent de functie van [gedaagde sub 6] heeft [gedaagde sub 10] steeds verklaard, dat hij pas na de invallen van de FIOD heeft ontdekt dat [gedaagde sub 6] voorzitter/lid van de Raad van Toezicht was. Daarvoor kende hij [gedaagde sub 6] vanuit de tijd dat zij beiden (kennelijk in de jaren 1980/1990) op Curaçao woonden; wel heeft [gedaagde sub 6] hem, [gedaagde sub 10], op enig moment gezegd dat hij adviseur van PWS was.
De rechtbank acht deze verklaring niet geloofwaardig. [gedaagde sub 10] en [gedaagde sub 6] bewogen zich beiden in de Rotterdamse vastgoedwereld en [gedaagde sub 10] had, naar eigen zeggen, ook geregeld contact met [persoon 2]. Binnen PWS was het de Raad van Toezicht die het definitieve akkoord gaf voor transacties, terwijl [gedaagde sub 6] als voorzitter optrad; [gedaagde sub 10] heeft in het kader van het strafrechtelijk onderzoek verklaard, dat hij bij een akkoord ook stukken ontving. Dat [gedaagde sub 10], in die situatie, nooit de naam van [gedaagde sub 6] heeft gezien of gehoord als voorzitter van de Raad van Toezicht is zonder nadere toelichting (die ontbreekt) zo onaannemelijk dat die mogelijkheid buiten beschouwing moet blijven. De rechtbank acht in dit verband mede van belang dat [persoon 13] tegenover de FIOD heeft verklaard, dat [gedaagde sub 10] hem had gezegd dat de prijs moest worden opgehoogd omdat [persoon 2] en een lid van de Raad van Toezicht moesten worden betaald. Met die laatste aanduiding moet [gedaagde sub 6] bedoeld zijn.
4.155. Voor wat betreft de wetenschap van, kort gezegd, oneigenlijk verhoogde of verlaagde prijzen bestaan bij een aantal projecten concrete aanwijzingen (Slaakhuys, TKN-pakketten en Giam, zie hierna). Het gaat te ver om uit de omstandigheid dat [gedaagde sub 10] drie maal heeft meegewerkt aan ophoging van de prijs ten nadele van PWS af te leiden dat iets dergelijks bij alle projecten is voorgevallen, maar de omstandigheid dat dit meer dan eens is voorgevallen betekent wel, dat [gedaagde sub 10] duidelijk moet zijn geweest wat er aan de hand was.
4.156. Voor wat betreft het derde element - het niet regulier afwikkelen - valt enerzijds op, dat [gedaagde sub 10] niet genoemd wordt op de documenten waarin de verdeling werd vastgelegd (D/001-003) terwijl hij evenmin deel nam aan het eigenaardige e-mailverkeer tussen [persoon 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 6]; hij kreeg daarvan kennelijk geen kopieën. Hij behoorde dus niet tot de groep die in onderling overleg een en ander regisseerde.
Daar staat echter tegenover dat hij bij tenminste één transactie (zie hierna) geld heeft overgemaakt naar een vennootschap waarvan hij volgens zijn stellingen niet wist wie deze controleerde, te weten Valtop Consultancy, en voor het overige overboekingen deed aan vennootschappen van [gedaagde sub 6], met welke vennootschappen hij geen overeenkomst had en welke ook zelf geen activiteiten hadden ontplooid. Ook dit wijst erop, dat hem duidelijk was dat de betalingen aan [gedaagde sub 6] geheim gehouden dienden te worden.
4.157. Voor wat betreft de persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 10] is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor bedoelde betrokkenheid voldoende is om hem ook een ernstig persoonlijk verwijt te maken. Juist is, zoals [gedaagde sub 10] aanvoert, dat (vrijwel) alle betalingen via [gedaagde sub 11] zijn gelopen en dat door PWS slechts is gesuggereerd dat [gedaagde sub 10] zelf, in privé, gelden heeft ontvangen zonder dat dit door PWS nader is geadstrueerd en zonder dat uit de overgelegde delen van het FIOD-rapport blijkt van overboekingen of ander bewijsmateriaal op dat punt. Persoonlijk gewin is echter niet noodzakelijk voor persoonlijke aansprakelijkheid ten opzichte van PWS. Hoogstens zal, in het verband van de onderlinge verhouding tussen [persoon 2], [gedaagde sub 6], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 10], de aanmerkelijk beperktere rol van [gedaagde sub 10] van belang kunnen zijn, maar nu de onderlinge draagplicht in deze zaak geen onderwerp van oordeelsvorming of beslissing door de rechtbank is, behoeft dat aspect geen nadere bespreking.
4.158. De stellingen die [gedaagde sub 10] c.s. inneemt over de winstgevendheid van de betrokken projecten en de invloed daarvan op de schade komen overeen met de stellingen van [gedaagde sub 6] c.s. en [gedaagde sub 3] c.s. op die punten, zodat voor de beoordeling daarvan wordt verwezen naar hetgeen werd overwogen onder onder meer 4.108. e.v. hiervoor.
Ook het beroep op matiging dat [gedaagde sub 10] c.s. heeft gedaan, kan in het kader van het schadedebat nader aan de orde komen.
Projecten
Aelbrechtskade
4.159. PWS heeft met betrekking tot dit project ten aanzien van [gedaagde sub 11] hetzelfde aangevoerd als ten aanzien van [gedaagde sub 6] c.s.
[gedaagde sub 11] stelt behoudens de commissie van 1% niets ontvangen te hebben en niet, zoals uit D/002 volgt, ƒ 75.000,= te hebben verdeeld onder [persoon 2], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 3].
4.160. De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit het FIOD-dossier, waarnaar PWS verwijst, blijkt dat een factuur van ƒ 24.500,=, met vermelding van 1% commissiekosten ter zake van dit project aan PWS is gezonden. Voorts zijn aangetroffen betalingsbewijzen van ƒ 29.155,= van PWS aan [gedaagde sub 11]
(ƒ 24.500,= vermeerderd met BTW) en ƒ 21.420,= van [gedaagde sub 11] aan Valtop Consultancy, uit september en oktober 2001. Verder is een boeking van 7 augustus 2001 van de privérekening van [gedaagde sub 10] naar een rekening van Jamabel aangetroffen, tot een bedrag van ƒ 75.000,= waarvoor geen factuur is gevonden en waaromtrent de FIOD opmerkt dat niet achterhaald is hoe [gedaagde sub 10] aan dat geld is gekomen. Op D/002 staan twee bedragen van ƒ 25.000,= ten gunste van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 6] met vermelding “Bremermax provisie Aelbrechtkade”.
Hoewel [gedaagde sub 10] kan worden toegegeven dat PWS haar stellingen op dit punt niet erg uitgebreid heeft uitgewerkt, zijn zij toch in voldoende mate onderbouwd. De rechtbank acht op basis van voormelde gegevens en op basis van mutatis mutandis dezelfde overwegingen als hiervoor onder 4.55. bij [gedaagde sub 6] weergegeven voorshands voldoende aannemelijk dat een bedrag van ƒ 75.000,= door [gedaagde sub 10] is overgemaakt naar Jamabel en vervolgens is verdeeld, alsmede dat deze gelden op enigerlei wijze zijn gegenereerd uit dit project ten koste van PWS. Ook volgens de eigen stellingen van [gedaagde sub 10] speelde Jamabel geen inhoudelijke rol bij dit project; [gedaagde sub 10] heeft op dit punt verder volstaan met de mededeling, kort samengevat, dat het PWS niet aangaat hoe hij zijn geld besteedt. Die reactie is niet aan te merken als een voldoende gemotiveerde betwisting. Enige toelichting op de keuze voor voormelde reactie heeft hij niet gegeven, zodat een weging van zijn motieven niet aan de orde is.
Dat betekent dat de rechtbank, op basis van de overwegingen als hiervoor onder
4.150.-4.158. weergegeven, van oordeel is dat ook [gedaagde sub 10] een onrechtmatige daad jegens PWS kan worden verweten, waarbij voldoende aannemelijk is dat in elk geval enige schade is geleden, hoewel niet gezegd kan worden dat de geldstromen volledig vast staan.
Over de schade kunnen partijen in de schadestaatprocedure nader in debat treden.
Giam
4.161. PWS heeft ook hier [gedaagde sub 10] c.s. dezelfde verwijten gemaakt als [gedaagde sub 6] c.s.
[gedaagde sub 10] c.s. betwist dat Giam de Giam-pakketten geleverd heeft gekregen, dat zij gelden van PWS heeft ontvangen of ƒ 1.144.133,= aan Jamabel heeft betaald of betrokken is geweest bij de verdeling.
4.162. Dit verweer kan de rechtbank als strijdig met de overgelegde stukken niet overtuigen. Dat [gedaagde sub 10], hoewel hij formeel geen directeur-groot aandeelhouder van Giam is, deze vennootschap controleert heeft hij zelf, in het kader van het strafrechtelijk onderzoek (nadat hij was gewezen op zijn zwijgrecht) verklaard. Uit de stukken (met name de gedetailleerde afrekeningsnota van de notaris) blijkt voldoende dat de pakketten door de oorspronkelijke verkopers aan Giam zijn verkocht, waarna deze ze aan PWS heeft verkocht. Nu het een ABC-transactie betreft is de rechtstreekse levering van de oorspronkelijke eigenaars aan PWS niet verrassend en doet deze niet af aan de relatie tussen de betaling door PWS aan Giam en de aankooptransactie; voor deze civiele procedure is de precieze geldstroom niet doorslaggevend. Dat deze transactie schade voor PWS heeft opgeleverd, is voldoende aannemelijk. De betreffende commissie is weliswaar voldaan door Comanco, doch het is uit zakelijk oogpunt zeer onaannemelijk dat die het - aanzienlijke - betrokken bedrag voor eigen rekening heeft genomen. Daarmee ligt voor de hand, dat deze betalingen tenminste ten dele zijn gefinancierd door een hogere koopprijs van PWS te bedingen dan zou zijn gedaan wanneer deze commissie niet betaald had hoeven worden.
Nu [gedaagde sub 10] c.s., behoudens het verweer dat Giam in het geheel niet betrokken is geweest, geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, kan van enige benadeling worden uitgegaan.
Gegeven de ruime toerekening die, ook ten aanzien van [gedaagde sub 10] c.s., op haar plaats is gelet op de verwijtbaarheid van de onrechtmatige daad, is voldoende aannemelijk dat sprake is van schade als gevolg van de onrechtmatige daad. Ook hier geldt, dat partijen over de hoogte van de schade desgewenst verder kunnen debatteren.
TKN-pakketten
4.163. Het verwijt van PWS komt overeen met dat aan [gedaagde sub 6] (zie 4.62. e.v.). [gedaagde sub 10] c.s. verweert zich met verwijzing naar de overeenkomsten en betwist de betrouwbaarheid van [persoon 13] en [persoon 1] als getuigen.
4.164. Die verweren kunnen [gedaagde sub 10] c.s. niet baten.
De rechtbank acht, op grond van dezelfde overwegingen als hiervoor 4.65.1-4.65.3, op basis van de verklaringen van [persoon 13] en [persoon 1] in combinatie met de bevindingen van de FIOD en de vermeldingen op D/003, de factuur van Bubuco aan Maritta Management d.d. 5 januari 2003 ad € 500.000,= exclusief BTW, de verklaring van [gedaagde sub 13] op dat punt en het document D/232, voldoende aangetoond dat sprake is geweest van een opslag op de prijs van € 500.000,= en een verdeling van dat bedrag over vier personen, te weten [persoon 2], [gedaagde sub 6], [gedaagde sub 3] en [persoon 1].
4.165. De rechtbank acht het vorenstaande voldoende voor het oordeel dat [gedaagde sub 10] c.s. een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens PWS. Het is immers duidelijk, dat in elk geval voor dit bedrag van € 500.000,= sprake is geweest van een verhoging van de door PWS betaalde prijs zonder commerciële achtergrond, doch louter om fondsen te genereren die vervolgens werden verdeeld tussen de genoemde personen. [gedaagde sub 10] heeft, naar vast staat, bij deze overeenkomst bemiddeld. Hij moet hebben opgemerkt dat de prijs zonder duidelijke reden werd verhoogd. Bovendien blijkt uit de verklaring van [persoon 13] dat die verhoging bedoeld was om [persoon 2] en [gedaagde sub 6] te betalen en dat [gedaagde sub 10] dat wist. [gedaagde sub 10] wist verder dat [gedaagde sub 6] c.s. inderdaad een deel van zijn commissie kreeg, want op deze overeenkomst beroept [gedaagde sub 10] zich expliciet. Hij moet dus hebben beseft dat in elk geval [gedaagde sub 6] zich op deze wijze via hem, [gedaagde sub 10], verrijkte ten koste van PWS. Dat [gedaagde sub 10] bij de verdeling van dat geld niet betrokken was in die zin dat hij daarvan geen deel ontving, doet er niet aan af dat hij heeft meegewerkt aan de benadeling van PWS.
4.166. Ten aanzien van de contante opname van [persoon 12] van € 600.000,=, het verschil in verwervingsprijzen en de verwijzing naar de TKN-pakketten C-E geldt mutatis mutandis hetgeen daarover in de zaak tegen [gedaagde sub 6] c.s is gesteld ook hier.
Rijnhotel
4.167. Tegenover mutatis mutandis dezelfde verwijten van PWS als die ten opzichte van [gedaagde sub 6] c.s. heeft [gedaagde sub 10] c.s. gesteld, dat hij geen enkele betrokkenheid bij deze transactie heeft gehad en evenmin is betrokken bij enige verdeling.
4.168. Wat daarvan zij, de stellingen van PWS zijn niet te rijmen met het inmiddels door de FIOD ingenomen standpunt dat de aantekeningen die aanvankelijk op het Rijnhotel leken te slaan bij nader inzien op Slaakhuys slaan. Dat betekent, dat dit deel van de vordering als onvoldoende gemotiveerd niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Woonplus II (en I)
4.169. PWS heeft haar vordering op mutatis mutandis dezelfde stellingen gebaseerd als hiervoor onder 4.79. e.v. weergegeven ten opzichte van [gedaagde sub 6] c.s.
4.170. [gedaagde sub 10] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Naast hetgeen meer in het algemeen is aangevoerd komt het verweer erop neer dat het enkele ongebruikelijke karakter van het betalen van commissie geen deugdelijke basis voor de vordering biedt en voorts dat de betaalde beloningen voor PWS in het kader van de verwijten niet relevant zijn, omdat zij een uitvloeisel zijn van de afspraken tussen Woonplus en [gedaagde sub 10] c.s. [gedaagde sub 10] erkent overigens dat [gedaagde sub 11] de commissie-vergoedingen van ƒ 428.750,= (Woonplus I) respectievelijk ƒ 180.000,= (Woonplus II) inderdaad ontvangen heeft, geheel overeenkomstig de overeenkomst als beloning voor de verrichte werkzaamheden. Daarvan heeft [gedaagde sub 11] conform de afspraak met [gedaagde sub 6] ƒ 135.000,= overgemaakt aan [gedaagde sub 6] op de door deze opgegeven rekening. Bij enige verdeling is [gedaagde sub 10] c.s. niet betrokken geweest. Dat Valtop Consultancy gelieerd was aan [gedaagde sub 3] wist [gedaagde sub 11] niet.
4.171. De rechtbank oordeelt als volgt.
PWS baseert haar vordering op het bedrag van de courtage van € 180.000,= dat door [gedaagde sub 11] verdeeld is. Kennelijk gold er ten tijde van de Woonplus II transactie geen regelgeving die in de weg stond aan het betalen van commissie bij een verkoop tussen twee woningcorporaties. Dat Woonplus, om haar moverende redenen, aanleiding zag om die te betalen blijkt uit de beschikbare gegevens. Hoewel op zichzelf juist is dat het ongebruikelijke karakter daarvan de transactie nog niet onrechtmatig maakt draagt dat aspect -en dat dit ongebruikelijk was is niet betwist- wel bij. Aan dat karakter draagt ook bij dat [gedaagde sub 11] het gedeelte van ƒ 135.000,= heeft gestort op een rekening van een hem onbekende vennootschap. [gedaagde sub 10] c.s. moet dus hebben beseft, mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is gesteld, dat de door hem overgemaakte gelden ten behoeve van [gedaagde sub 6] in het verborgene moesten blijven en daarmee, dat het geheel niet rechtmatig was. Voldoende aannemelijk is dat er schade is geleden omdat de commissie van [gedaagde sub 11] hoger was dan noodzakelijk, nu [gedaagde sub 11] een deel daarvan aan anderen diende af te staan. [gedaagde sub 10] heeft weliswaar verklaard dat het niet ongewoon is dat hij aan anderen een deel van de commissie moet afstaan, maar daaruit volgt nog niet dat hij die afdrachten niet (tenminste ten dele) doorberekent aan zijn wederpartij. In zoverre heeft dit dan ook tot schade geleid, omdat aannemelijk is dat PWS het project goedkoper had kunnen verkrijgen als de commissie die Woonplus had moeten betalen aan [gedaagde sub 11] lager was geweest. Ook hier is ruime toerekening op haar plaats.
Over de hoogte van de door [gedaagde sub 10] c.s. te vergoeden schade kunnen partijen nader debatteren.
4.172. Aangaande de Woonplus I transactie heeft [gedaagde sub 11] zelf aangegeven dat hij van de commissie een deel aan [gedaagde sub 6] heeft doorbetaald. Voor dit deel van de vordering geldt dus mutatis mutandis hetzelfde als voor Woonplus II.
Slaakhuys
4.173. Ook hier verwijt PWS aan [gedaagde sub 10] c.s. op dezelfde gronden als aan [gedaagde sub 6] c.s. een onrechtmatige daad.
4.174. [gedaagde sub 10] c.s. verweert zich met de stelling dat de verhoogde koopprijs die PWS heeft betaald (ƒ 11.250.000,=) veroorzaakt is door marktomstandigheden en het feit dat het pand verhuurd kon worden aan de gemeente.
PWS en [bedrijf 3] hebben inderdaad [gedaagde sub 10] c.s., ter zake van die verkoop, elk een commissievergoeding betaald conform de op dat punt gemaakte afspraken. Met verdeling heeft [gedaagde sub 10] c.s. niets te maken.
4.175. Dit verweer kan [gedaagde sub 10] c.s. niet baten.
Gelet op de eigen stellingen van [gedaagde sub 10] c.s. staat vast, dat PWS ƒ 1.500.000,= meer heeft betaald dan de oorspronkelijke vraagprijs. [persoon 8], die optrad namens de verkoper [bedrijf 3], verklaart dat [gedaagde sub 10] [gedaagde sub 10] aan [bedrijf 3] had gevraagd de koopsom met ca. 1 miljoen gulden te verhogen. [persoon 8] verklaart, dat [bedrijf 3] hem gebeld had omdat hij het raar vond dat [gedaagde sub 10] wilde dat de prijs verder werd verhoogd.
Hij vond dat vreemd, maar heeft wel ingestemd. Dat dit het gevolg is van marktomstandigheden wordt door die verklaring in het geheel niet ondersteund, maar juist weersproken. De rechtbank acht deze verklaring, afgelegd door iemand die in beginsel buiten de gehele kwestie staat, overtuigend. Het verweer is ook niet nader onderbouwd.
Dat betekent, dat de rechtbank ervan uitgaat dat [gedaagde sub 10] ten koste van PWS een hogere koopprijs heeft bedongen dan de prijs waarmee de verkoper genoegen had genomen. Dat is jegens PWS onrechtmatig en aannemelijk is dat PWS daardoor benadeeld is. Aangenomen moet worden, gelet op het gebruik dat courtage en provisie mede afhangen van de gerealiseerde prijs, dat [gedaagde sub 11] van die ophoging, die hij niet met PWS heeft afgestemd, bovendien ook heeft geprofiteerd.
4.176. Vast staat overigens voorts, dat [gedaagde sub 11] provisie heeft ontvangen van
ƒ 250.000,= (van Concaris/[persoon 8]) en courtage van ƒ 112.000,= (van PWS). De vordering ziet echter niet op de provisiebedragen. Dat betekent, dat hetgeen daaromtrent is gesteld geen verdere bespreking behoeft.
4.177. Over de omvang van de schade en de vraag of in dat kader betekenis toekomt aan de omstandigheid dat als de koopovereenkomst tot stand zou zijn gekomen zonder ophoging commissie verschuldigd geweest zou zijn, kunnen partijen in het debat over de schade, als [gedaagde sub 10] c.s. dat aangewezen achten, nader in discussie gaan.
Pleinweg
4.178. De verwijten komen overeen met die aan [gedaagde sub 6] c.s. en [gedaagde sub 10] c.s. heeft ook hier verweer gevoerd, waarbij is gesteld dat [gedaagde sub 11] op basis van de overeenkomst een commissie heeft gekregen van PWS als koper en eveneens van de verkoper ([bedrijf 5]). Van verdeling is [gedaagde sub 10] c.s. niets bekend.
4.179. Aangaande de tweede factuur van € 261.407,18 van Giam geldt, dat de rechtbank van oordeel is dat PWS, tegenover het verweer en gelet op de door PWS zelf als wezenlijk aangeduide FIOD-rapportage, haar vordering op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Dat verwijt moet dus in elk geval terzijde blijven. Ook voor groepsaansprakelijkheid is te weinig gesteld.
4.180. Voor wat betreft de eerste factuur geldt, dat de FIOD een fax van [persoon 2] heeft aangetroffen (D/234) waarin staat: “
[voornaam] Pleinweg- etc”. Voorts verklaart [persoon 15], als verkoper, dat de koopprijs is opgehoogd op verzoek van [gedaagde sub 10].
Dat gegeven, in combinatie met de omstandigheid dat [gedaagde sub 11] hier van zowel [persoon 15] als PWS commissie ontving en de overmaking van drievierde van elk van die bedragen naar Jamabel, de vennootschap van [gedaagde sub 6] (die [gedaagde sub 10] tegenover de FIOD heeft erkend) is, op dezelfde gronden als hiervoor ten aanzien van Slaakhuys weergegeven, voldoende voor het oordeel dat [gedaagde sub 11] onrechtmatig heeft gehandeld jegens PWS. Voor de schade geldt hetzelfde als hiervoor reeds meermalen werd overwogen.
Branderspoort
4.181. Het verwijt van PWS beperkt zich tot de vaststelling dat [gedaagde sub 11] voor dit project een commissie heeft ontvangen en het formuleren van vermoedens aangaande de verdeling. Van uitwerking van deze stellingen, onderbouwing met stukken of gedocumenteerde aanwijzingen van geldstromen is geen sprake.
[gedaagde sub 10] c.s. heeft zich verweerd en gewezen op dat gebrek aan concretisering enerzijds en op de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden en de overeenkomst met PWS anderzijds.
4.182. Het verwijt is, ook tegen de achtergrond van het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesubstantieerd. Ook het subsidiaire verwijt van de groepsaansprakelijkheid moet om die reden falen, mede in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor werd overwogen, [gedaagde sub 10] geen deel uitmaakte van de (binnenste) groep die samen de verdeling bepaalde.
Hooge Marinier
4.183. PWS stelt in feite ook hier slechts dat [gedaagde sub 11] een commissie heeft ontvangen.
4.184. [gedaagde sub 10] c.s. erkent dat [gedaagde sub 11] inderdaad, conform de overeenkomst, een commissie heeft ontvangen toen haar bemiddeling ertoe had geleid dat het project voor € 27.000.000,=, € 3 miljoen meer dan PWS zelf had kunnen bereiken, werd verkocht. Onrechtmatig is dat niet en PWS stelt ook niets waaruit die onrechtmatigheid volgt.
4.185. Ook hier is de rechtbank van oordeel dat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd, zodat de vordering (op de primaire of de subsidiaire grondslag) niet toewijsbaar is.
Conclusie
4.186. [gedaagde sub 10] c.s. is dus aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens PWS. De rechtbank zal de zaak daarom verwijzen naar de schadestaatprocedure. Partijen kunnen dan in dat kader, in lijn met hetgeen ter comparitie was afgesproken en met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, het debat over de schade in volle omvang voeren.
De rechtbank merkt daarbij op, dat het verweten gedrag bij een aantal projecten (bijvoorbeeld Slaakhuys) gelet op de tussen [gedaagde sub 10] c.s. en PWS gesloten overeenkomst(en) evenzeer geduid kan worden als wanprestatie. Nu partijen in de processtukken die invalshoek onbesproken laten en deze voor de begroting van de schade ook geen verschil behoeft te maken, gaat de rechtbank er van uit dat dit aspect buiten beschouwing kan blijven.
4.187. [gedaagde sub 10] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld.
In voorwaardelijke reconventie
4.188. Nu de voorwaarde (afwijzing van de vorderingen in conventie) waaronder de reconventionele vordering is ingesteld niet is vervuld behoeft de vordering in reconventie geen bespreking.
In de zaken tegen Transformanagement, Chilston Park, [gedaagde sub 6] c.s., [gedaagde sub 3] c.s. en [gedaagde sub 10] c.s.
4.189. De rechtbank zal nu geen beslissing nemen op de bijvorderingen, omdat deze sterk samenhangen met (het debat over) de schade. De rechtbank merkt in dat verband reeds nu op dat de kosten van de Ernst & Young-rapporten niet zonder meer voor integrale toewijzing in aanmerking komen, omdat niet voldoende duidelijk is dat zij, ten opzichte van deze gedaagden, voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW. Weliswaar is niet onredelijk dat PWS een registeraccountant heeft gevraagd om, nu het vermoeden van onregelmatigheden bestond, een onderzoek te doen, doch dat onderzoek richtte zich vrijwel geheel op [persoon 2]. In algemene zin merkt de rechtbank op dat PWS ten aanzien van elk van de projecten slechts degene(n) kan aanspreken die een onrechtmatige daad heeft/hebben gepleegd (dan wel uit hoofde van art. 6:166 BW aansprakelijk is/zijn), maar dan in beginsel elk voor het geheel. Partijen kunnen daarop in de schadestaatprocedure terugkomen.
4.190. Voor wat betreft de proceskosten geldt, dat de rechtbank in conventie steeds een proceskostenveroordeling ten gunste van PWS, die als de grotendeels in het gelijk gestelde partij heeft te gelden, zal geven. Wel zal, gelet op enerzijds de omstandigheid dat de vordering op een aantal punten wordt afgewezen en anderzijds dat de kosten die PWS gemaakt heeft (ten dele) op de zaken tegen meerdere gedaagden zien, de kostenveroordeling worden gematigd in die zin, dat steeds 2 punten niet in rekening gebracht zullen worden.