vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 346638 / HA ZA 10-206
Vonnis van 16 november 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JOYSTAR B.V.,
gevestigd te Moordrecht,
eiseres,
advocaat mr. R.A.D. Blaauw,
de rechtspersoon naar het recht van Duitsland
EXPO-BÖRSE GMBH,
gevestigd te Ankum, Duitsland,
gedaagde,
advocaat mr. V.J.M. Verlinden- Masson.
Partijen zullen hierna Joystar en EB genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 februari 2011
- conclusie na tussenvonnis van Joystar, met producties
- antwoordconclusie na tussenvonnis van EB, met producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
inleiding
2.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of EB nog aan Joystar moet betalen voor een partij tennisrackets en ballen die EB in april 2008 van Joystar heeft gekocht. EB meent van niet. Zij meent dat zij al heeft betaald, namelijk door verrekening van de vordering van Joystar met een vordering die EB op Joystar heeft. Die laatste vordering, zo meent EB, heeft zij verkregen door cessies aan haar van vorderingen van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) op Joystar.
2.2. Bij bovengenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank een aantal beslissingen genomen, en wel de volgende:
i. EB heeft daadwerkelijk door cessie een vordering op Joystar verkregen;
ii. de bij de eerste cessie aan EB overgedragen vordering op Joystar was opeisbaar op het moment dat EB deze verrekende met de vordering van Joystar;
iii. EB heeft als eerste een beroep op verrekening gedaan, ten aanzien van de bij beide cessies overgedragen vorderingen;
iv. Joystar heeft in beginsel aan de eerste verrekening haar werking ontnomen door tijdig een beroep te doen op een eigen, verder terugwerkende verrekeningsbevoegdheid jegens [bedrijf 1];
v. de verrekening door EB van haar bij de tweede cessie verkregen vordering op Joystar is in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar;
vi. de vordering inzake buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen.
2.3. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor nadere conclusies over een tweetal onderwerpen. In de eerste plaats de vraag of ook de bij de tweede cessie aan EB overgedragen vordering op Joystar opeisbaar was op het moment dat EB deze verrekende met de (restant-)vordering van Joystar. In de tweede plaats de vraag of Joystar vorderingen had op [bedrijf 1], zulks in verband met haar stelling dat zij die vorderingen kon verrekenen met de vordering van (eerst [bedrijf 1], na de cessies) EB.
2.4. Beide partijen zijn in hun conclusies na tussenvonnis op deze onderwerpen ingegaan. Daarnaast hebben ook beide partijen gewezen op omissies die in hun ogen in het tussenvonnis zijn geslopen en die de rechtbank aanleiding zouden moeten geven op de in dat verband genomen beslissingen terug te komen. In het navolgende zal de rechtbank de op de diverse punten ingenomen stellingen bespreken.
opeisbaarheid
2.5. Als gezegd heeft de rechtbank bij tussenvonnis geoordeeld dat de bij de eerste cessie aan EB overgedragen vordering van [bedrijf 1] op Joystar op het moment van verrekening door EB opeisbaar was. De rechtbank heeft hiertoe, kort weergegeven, overwogen dat uit de mail van Joystar aan [bedrijf 1] van 7 mei 2008 (geciteerd in 2.4 van het tussenvonnis), bevestigd door opmerkingen van [bedrijf 1] op facturen aan Joystar, bleek dat die partijen een nadere kortere betalingstermijn dan de oorspronkelijke zestig dagen waren overeengekomen, dat die kortere termijn al was verstreken op het moment van verrekening en dat Joystar in dit licht haar betwisting van de opeisbaarheid onvoldoende had gemotiveerd.
2.6. Bij conclusie na tussenvonnis heeft Joystar aangevoerd dat deze beoordeling berust op een onjuiste vertaling door de rechtbank van de in het Duits gestelde mail van 7 mei 2008. Het daarin vermelde begrip “Zahlungsziel”, waaraan verbonden een kortere periode dan zestig dagen, betekent volgens Joystar niet meer dan “doelstelling van de betalingsdatum”, en dat is iets anders dan de ook in de mail genoemde “Zahlungsfrist” (betaaltermijn) van zestig dagen. Ook heeft de rechtbank in de visie van Joystar onvoldoende acht geslagen op een brief van [bedrijf 1] aan Joystar van 3 juni 2008 (productie 30 bij repliek) en op de ter comparitie ingenomen stellingen.
2.7. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengen de eisen van een goede procesorde mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing, berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Gelet op dit criterium is de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat op de beslissing ter zake de opeisbaarheid terug te komen. Zij licht dit oordeel als volgt toe.
2.8. Van Dale online woordenboek Duits-Nederlands, dat te beschouwen is als een voor ieder toegankelijke bron, definieert “Zahlungsziel” als “betalingstermijn, vervaldag”. Het woordenboek vermeldt geen andere definitie, dus ook niet iets dat de door Joystar in 2.6 gegeven omschrijving benadert. Geheel terzijde merkt de rechtbank op dat Joystar zelf in haar conclusie na tussenvonnis refereert aan de brief van [bedrijf 1] van 3 juni 2008, stellende dat daarin wordt gesproken van een betalingstermijn van zestig dagen, terwijl die brief spreekt van een “Zahlungsziel von 60 Tagen”. Het betoog van Joystar ontbeert dus voldoende grondslag. Daarbij komt dat Joystar in de onderhavige mail met zoveel woorden opmerkt dat zij met [bedrijf 1] de desbetreffende “Zahlungsziel” heeft “vereinbart”. Volgens eerder genoemd woordenboek moet “vereinbaren” worden vertaald als “overeenkomen, afspreken, vaststellen”. Dit taalgebruik duidt dus op een daadwerkelijk overeengekomen betalingstermijn. Dat in de mail ook wordt gesproken over een “Zahlungsfrist” van zestig dagen, doet daaraan niet af. De mail gaat er nu juist klaarblijkelijk over dat, hoewel aanvankelijk die langere termijn was overeengekomen, op verzoek van [bedrijf 1] een kortere “Zaglungsziel” is “vereinbart”. De door Joystar aangehaalde brief van 3 juni 2008 van [bedrijf 1] werpt geen ander licht op de zaak. Waar (ook) die brief refereert aan de “Zahlungsziel von 60 Tagen”, leidt de rechtbank uit de context af dat deze referte ziet op de oorspronkelijk gemaakte afspraken. Dat doet, als gezegd, aan de klaarblijkelijk later gemaakte afspraken niet af.
2.9. Tegen deze achtergrond is de rechtbank nog steeds van oordeel dat Joystar haar stelling dat nog altijd een termijn van zestig dagen gold (zulks ter betwisting van de opeisbaarheid van de aan EB gecedeerde vordering) onvoldoende heeft gemotiveerd. Dat op de desbetreffende facturen van [bedrijf 1] staat vermeld “Gem. Vereinbarung”, aan welk begrip partijen ter comparitie tegengestelde interpretaties hebben gegeven, is in het licht van de tekst van de mail van 7 mei 2008 en de overige op die facturen vermelde opmerkingen van onvoldoende gewicht. In elk geval kan niet worden gezegd dat voldaan is aan het in 2.7 omschreven criterium voor het terugkomen op een bindende eindbeslissing.
2.10. Bij tussenvonnis heeft de rechtbank nog niet beslist over de vraag of ook de bij de tweede cessie aan EB overgedragen vordering opeisbaar was op het moment waarop EB deze verrekende. Hieromtrent had EB pas bij dupliek stellingen ingenomen, zodat Joystar daarop nog moest kunnen reageren. Bij conclusie na tussenvonnis (onder 7) heeft Joystar die opeisbaarheid met zoveel woorden bevestigd, zodat daarvan in deze procedure moet worden uitgegaan. Dat betekent dat het subsidiaire standpunt van EB ter zake de opeisbaarheid (de verrekening is gedaan onder de opschortende voorwaarde van opeisbaarheid) buiten beschouwing kan blijven.
vorderingen van Joystar op [bedrijf 1]
2.11. Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Joystar aan de eerste verrekening door EB haar werking heeft ontnomen door tijdig een beroep te doen op een eigen, verder terugwerkende verrekeningsbevoegdheid ten aanzien van haar vorderingen op [bedrijf 1] (artikel 6:133 BW). Ook heeft de rechtbank overwogen dat dit alleen opgaat als daadwerkelijk sprake was van vorderingen van Joystar op [bedrijf 1]. Zouden dergelijke vorderingen niet bestaan, dan valt immers ook niets te verrekenen.
2.12. In het kader van het (gestelde) bestaan van vorderingen van Joystar op [bedrijf 1] is tussen partijen ter sprake gekomen dat in Duitsland verschillende procedures gaande zijn waarbij Joystar en [bedrijf 1] zijn betrokken. In de eerste plaats is sprake van een door [bedrijf 1] begonnen procedure tegen Joystar, die eerst heeft geleid tot een verstekvonnis en vervolgens, na door Joystar ingesteld verzet, op tegenspraak is gevoerd. Bij tussenvonnis heeft de rechtbank, op basis van het proces-verbaal van de comparitie, als een stelling van Joystar opgenomen dat zij in die procedure een vordering in reconventie (dus tegen [bedrijf 1]) zal instellen. Bij conclusie na tussenvonnis heeft Joystar gesteld dat dit niet juist is, kennelijk omdat [bedrijf 1] inmiddels failliet is verklaard en vorderingen tegen de boedel slechts ter verificatie bij de curator kunnen worden ingediend. Ten aanzien van de verzetprocedure (waarin dus slechts een vordering van [bedrijf 1] op Joystar aan de orde is), heeft Joystar gesteld dat zij die procedure niet heeft “vervolgd” (conclusie onder 11). Wat Joystar daarmee precies bedoelt, is de rechtbank niet duidelijk. Wel duidelijk is dat uit de hier bedoelde in Duitsland gevoerde procedure in elk geval niet blijkt dat Joystar vorderingen op [bedrijf 1] heeft.
2.13. Bij antwoordconclusie na tussenvonnis heeft EB stellingen ingenomen met, naar de rechtbank begrijpt, als strekking dat uit de opstelling van Joystar in de in 2.12 bedoelde Duitse procedure moet worden afgeleid dat zij juist geen vordering op [bedrijf 1] heeft. Zij heeft gesteld dat een faillissement niet aan een beroep op verrekening in de weg staat. Zou dus daadwerkelijk sprake zijn van een vordering van Joystar op [bedrijf 1], dan zou voor de hand hebben gelegen dat Joystar, ongeacht het faillissement van [bedrijf 1], die vordering in die procedure in verrekening zou hebben gebracht. Dat is volgens EB niet gebeurd, ter onderbouwing waarvan zij het desbetreffende vonnis heeft overgelegd. Op deze stellingen en stukken heeft Joystar nog niet kunnen reageren. Zij kan dat desgewenst alsnog doen bij de na dit tussenvonnis te nemen conclusie.
2.14. Bij conclusie na tussenvonnis heeft Joystar voorts stukken overgelegd die betrekking hebben op de indiening van haar (gestelde) vordering op [bedrijf 1] bij de curator in het faillissement van [bedrijf 1]. De ingediende vordering behelst een bedrag van € 5.565,19 exclusief kosten en rente. Dit bedrag komt overeen met het bedrag genoemd in het als productie 24 door Joystar overgelegde overzicht, dat wil zeggen de resultante (ten gunste van Joystar) van de vorderingen van Joystar op [bedrijf 1] en van de vorderingen van [bedrijf 1] op Joystar. Uit dat overzicht blijkt dat Joystar de later aan EB gecedeerde vorderingen van [bedrijf 1] in de berekening heeft meegenomen. Joystar heeft gesteld dat de verificatievergadering in het faillissement van [bedrijf 1] nog niet heeft plaatsgevonden. Dat heeft EB niet betwist, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Dit betekent dat uit de afwikkeling van het faillissement van [bedrijf 1] tot nu toe positieve noch negatieve aanknopingspunten voor het bestaan van vorderingen van Joystar op [bedrijf 1] kunnen worden afgeleid.
2.15. Bij de eerder genoemde productie 24 heeft Joystar ook een groot aantal facturen overgelegd, die volgens haar betrekking hebben op met [bedrijf 1] over en weer gesloten overeenkomsten. Bij conclusie na tussenvonnis heeft Joystar ook op die facturen betrekking hebbende correspondentie overgelegd alsmede een uitdraai van de debiteuren- en crediteurenkaart en een mail van haar accountant. Bij antwoordconclusie heeft EB gemotiveerd weersproken dat uit al deze stukken het bestaan van vorderingen van Joystar op [bedrijf 1] kan worden afgeleid.
2.16. De rechtbank is van oordeel dat Joystar haar vorderingen op [bedrijf 1], met uitzondering van die ter zake van broekjes van Schroedersport (€ 606,23), voldoende heeft onderbouwd, en tevens dat EB het bestaan van die vorderingen voldoende gemotiveerd heeft betwist. Dat zou, normaal gesproken, betekenen dat Joystar overeenkomstig haar bewijsaanbod tot bewijsvoering moet worden toegelaten. In dit verband wijst de rechtbank echter op het volgende.
2.17. Bewijsvoering op de hier bedoelde punten zou er (mogelijk) toe leiden dat over in totaal negen gestelde overeenkomsten tussen Joystar en [bedrijf 1] getuigen gehoord moeten worden en wellicht andere bewijsverrichtingen moeten plaatsvinden. Het bestaan van al die overeenkomsten en, zo ja, de eventueel daaruit voortvloeiende aanspraken van Joystar op [bedrijf 1] moeten in beginsel afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt nog als extra bijzonderheid dat die bewijsverrichtingen betrekking hebben op rechtsverhoudingen met [bedrijf 1], die in de onderhavige procedure als een derde beschouwd moet worden. Dit alles moet plaatsvinden om uiteindelijk te kunnen beoordelen of het verrekeningsverweer van EB tegen de vordering van Joystar gegrond is. Weliswaar staat in beginsel de bevoegdheid tot verrekening van EB als zodanig vast, maar Joystar heeft zich ter zake op een eigen bevoegdheid tot verrekening beroepen, zodat per saldo toch de gegrondheid van het verrekeningsverweer van EB in het geding is. Een en ander roept de vraag op of de rechtbank aanleiding zou kunnen zien dat verrekeningsverweer van EB met toepassing van artikel 6:136 BW te passeren. De rechtbank zal partijen gelegenheid geven zich hierover uit te laten.
faillissement [bedrijf 1]
2.18. Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestaan van vorderingen van Joystar op [bedrijf 1] in beginsel ook relevant is voor de tweede verrekening door EB. In zoverre geldt het voorgaande dus ook voor die verrekening. Ten aanzien van die tweede verrekening geldt echter de volgende bijzonderheid.
2.19. De tweede verrekening wijkt in zoverre af van de eerste verrekening, dat Joystar aan die tweede verrekening niet met een eigen verrekening de werking heeft ontnomen, aangezien die eigen verrekening door Joystar niet onverwijld is ingeroepen (5.17 van het tussenvonnis). In de gegeven omstandigheden is, zo heeft de rechtbank geoordeeld (5.19), die tweede verrekening echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 6:248 lid 2 BW). In haar overwegingen heeft de rechtbank cruciaal geacht dat [bedrijf 1] op het moment van de tweede cessie aan EB al failliet was en dat EB daarom, en gegeven het feit dat zij wist van de discussie tussen Joystar en [bedrijf 1] over de onderhavige tennisrackets en ballen, voorzichtiger had moeten zijn bij het meewerken aan de tweede cessie. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van 25 juni 2008 als datum van het faillissement van [bedrijf 1] (2.8 van het tussenvonnis), terwijl de tweede cessie plaatsvond op 22 september 2008 (2.11 van het tussenvonnis).
2.20. Bij antwoordconclusie na tussenvonnis heeft EB echter aangevoerd dat de vastgestelde datum van het faillissement van [bedrijf 1] een kennelijke misslag is. Onderbouwd met stukken heeft zij gesteld dat [bedrijf 1] pas op 1 augustus 2009 failliet is verklaard, dus bijna een jaar later. De rechtbank heeft inmiddels vastgesteld dat de datum van 25 juni 2008 niet kan worden gebaseerd op een stelling van partijen in de eerdere processtukken. Integendeel, bij dagvaarding (onder 4) heeft Joystar gesteld dat [bedrijf 1] op 25 juni 2009 is gefailleerd. Gelet op het overwogene in 2.7, bestaat aanleiding Joystar gelegenheid te geven zich uit te laten over de stellingen van EB en over de vraag of aanleiding bestaat op de eerdere vaststelling van de faillissementsdatum terug te komen.
2.21. Bestaat aanleiding die eerdere vaststelling te herroepen en uit te gaan van een (veel) latere datum van faillissement, dan rijst de vraag wat dat betekent voor het oordeel dat het beroep op de tweede verrekening door EB in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook daarover kunnen partijen zich uitlaten. Daarbij zullen zij ook (nader) kunnen ingaan op de volgende punten:
- De in dit verband door Joystar ter comparitie afgelegde verklaring dat EB wist van het komende faillissement van [bedrijf 1]. Die verklaring komt mogelijk in een ander daglicht te staan als uitgegaan moet worden van een (veel) latere faillissementsdatum dan eerder door de rechtbank aangenomen.
- De stellingen van Joystar onder 32 van de conclusie na tussenvonnis, die handelen over de wijze waarop EB en [bedrijf 1] de cessies onderling zouden hebben afgerekend. Daarbij kan worden betrokken de stelling van EB dat zij de nominale waarde van de gecedeerde vorderingen aan [bedrijf 1] heeft betaald (antwoord, onder 12) en dat zij bij de cessie alleen heeft gehandeld om [bedrijf 1] ter wille te zijn (5.19 van het tussenvonnis).
- De vraag of het hierboven overwogene ten aanzien van de eventuele toepassing van artikel 6:136 BW ook van belang is voor de uiteindelijke beoordeling van het beroep van Joystar op artikel 6:248 lid 2 BW.
overig
2.22. Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat de subsidiair door Joystar aangevoerde grondslag van onrechtmatige daad geen zelfstandige betekenis heeft, nu van andere schade dan de koopprijs voor de rackets en de ballen niet is gebleken en Joystar geen schade heeft geleden als zij geen vordering had op [bedrijf 1] die zij met de vordering van (eerst [bedrijf 1], later) EB kon verrekenen. Deze overweging heeft Joystar bij conclusie na tussenvonnis bestreden. Zij heeft in het kader van de bewijslastverdeling gesteld dat “de bewijslast is de kans dat Joystar posten in verrekening had kunnen brengen”. De rechtbank dient de waarde van die kans te begroten, om zo tot begroting van de schade te komen, aldus Joystar. De rechtbank volgt Joystar niet in dit betoog. Niet valt in te zien om welke reden zou moeten worden uitgegaan van een kans dat Joystar bepaalde posten in verrekening had kunnen brengen. Of Joystar jegens [bedrijf 1] bepaalde posten in verrekening kon brengen hangt af van de vraag of zij vorderingen had. Het bestaan van die vorderingen moet in beginsel worden bewezen, zij het dat het, gelet op het voorgaande, de vraag is of dat in de onderhavige procedure moet gebeuren.
2.23. Bij conclusie na tussenvonnis heeft Joystar voorts betoogd dat de rechtbank zou moeten terugkomen op haar beslissing dat de vordering inzake buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. De vordering inzake buitengerechtelijke kosten is opgevoerd bij de eiswijziging die bij repliek is geformuleerd. Uit de aard van een vordering als deze vloeit voort dat van de eisende partij tenminste enige onderbouwing ter zake de verrichte werkzaamheden en de hoogte van de kosten mag worden verwacht. Dat geldt te meer als deze vordering pas in een laat stadium van de procedure wordt opgevoerd. Iedere onderbouwing ontbrak evenwel, zoals de rechtbank bij tussenvonnis heeft overwogen. Op deze vordering heeft de rechtbank dan ook bij tussenvonnis afwijzend beslist. Dit deel van het debat is daarmee afgedaan. Het zou in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde dit debat te heropenen. Joystar had eerder met een onderbouwing moeten komen.
2.24. Bij het tussenvonnis onder 5.22 heeft de rechtbank overwogen dat, als het verweer van EB slaagt, nog altijd een gering verschil resteert tussen de oorspronkelijke vordering van Joystar op EB en het totaal van de aan EB gecedeerde vorderingen. Deze overweging is gebaseerd op de vaststelling van de twee totaalbedragen in 2.10 en 2.11 van het tussenvonnis. Bij antwoordconclusie na tussenvonnis heeft EB gesteld dat het vastgestelde bedrag van de oorspronkelijke vordering van Joystar op EB onjuist is, omdat de rechtbank kennelijk geen rekening heeft gehouden met drie creditfacturen van Joystar tot een totaalbedrag van € 812,06. EB meent dat sprake is van een misslag waarop de rechtbank behoort terug te komen. Joystar kan zich hierover bij akte uitlaten.
2.25. Ten behoeve van de uitlatingen van partijen over de in 2.13, 2.17, 2.20, 2.21 en 2.24 bedoelde onderwerpen kunnen partijen een conclusie na tussenvonnis nemen. In afwachting van die conclusies zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
3. De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 21 december 2011 voor een conclusie als bedoeld in 2.25 aan de zijde van Joystar, waarna EB een antwoordconclusie kan nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2011.(