Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 11/344 GEMWT - T1
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te Rhoon, eiseres,
gemachtigde mr. drs. D. Vanícková, advocaat te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 20 juli 2010 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij een eenmalige dwangsom van € 11.024, - verbeurt.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Voorts heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 12 oktober 2010, reg.nr.: AWB 10/3438 GEMWT-T1, heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Aanwezig waren eiseres en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi en N. Mehadi.
2 Overwegingen
2.1 Bij besluit van 6 november 2009 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat het pand [adres] te Rotterdam Hoogvliet (hierna: de woning) opnieuw van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte wordt omgezet zonder de noodzakelijke vergunning en gebruiksmelding. Bij niet voldoen aan de last verbeurt eiseres eenmalig een dwangsom van € 11.024, -, zijnde de huuropbrengst van de onzelfstandige woonruimte (kamers) over een periode van zes maanden.
Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de dwangsom van
€ 11.024, - verbeurd is. Hiertoe is overwogen dat een inspecteur van de afdeling Toezicht Gebouwen op 24 juni 2010 heeft vastgesteld dat de woning opnieuw als onzelfstandige woonruimte verhuurd is.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 12 oktober 2010 het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Hiertoe is overwogen dat de gemachtigde van verweerder ter zitting terecht heeft betoogd dat eiseres zich tot verweerder had kunnen wenden om een betalingsregeling te treffen, alsmede dat de door eiseres aangevoerde redenen om dat niet te doen geen spoedeisend belang kunnen opleveren.
Bij brief van 26 oktober 2010 heeft eiseres verweerder verzocht om een betalingsregeling te treffen, waarbij eiseres in 36 maandtermijnen de dwangsom betaalt.
Bij brief van 16 november 2010 heeft verweerder geweigerd een betalingsregeling te treffen, omdat de vordering, na het uitblijven van een betaling, op 28 september 2010 is overgedragen aan de (Rotterdamse) belastingdienst dan wel de deurwaarder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van de overwegingen in het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam van
18 november 2010, het primaire besluit gehandhaafd. Hiertoe is overwogen dat in deze procedure geen plaats is voor beantwoording van de vragen of de dwangsom terecht is opgelegd en of de hoogte van de dwangsom juist is vastgesteld. De bezwaargronden die zien op de last onder dwangsom van 6 november 2009 dienen dan ook gepasseerd te worden, aldus verweerder. Onbetwist is dat na het opleggen van de last onder dwangsom opnieuw sprake was omzetting van een zelfstandige naar een onzelfstandige woonruimte zonder de benodigde onttrekkingsvergunning. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de gemeente is misleid dan wel onjuist is voorgelicht over hetgeen al dan niet is toegestaan bij (onder)verhuur van de woning zonder ontrekkingsvergunning. Het gegeven dat aan eiseres een vergunning is verleend op grond van de Leegstandswet, doet daaraan niet af. Dat eiseres niet wist dat zij in overtreding was, komt volgens verweerder voor haar rekening en risico. Nu de last is overtreden, is de dwangsom van rechtswege verbeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering dient te worden afgezien. De stelling dat de dwangsom niet in verhouding staat tot haar draagkracht, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Nog daargelaten dat eiseres geen complete inzage heeft gegeven in haar financiële situatie, bezit zij aandelen die zij te gelde kan maken. Voorts is gebleken dat eiseres een betalingsregeling kan treffen waarbij haar draagkracht in acht wordt genomen, aldus verweerder.
2.2 In beroep stelt eiseres zich - samengevat - op het standpunt dat verweerder het bedrag van de dwangsom niet juist heeft vastgesteld en dat de hoogte op een foute aanname berust. De huuropbrengsten over een half jaar bedroegen namelijk € 6.600, - en niet
€ 11.024, -. Eiseres realiseert zich dat zij indertijd bezwaar had moeten maken tegen de opgelegde last onder dwangsom, maar zij had toen geen geld voor rechtsbijstand en zij ging er vanuit dat de makelaar alles (goed) geregeld had.
Voorts stelt eiseres dat verweerder heeft geweigerd een betalingsregeling te treffen, terwijl de gemachtigde van verweerder tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening dit als een mogelijkheid had genoemd en de voorzieningenrechter om die reden het verzoek van eiseres heeft afgewezen. Eiseres acht dit onzorgvuldig. De weigering van verweerder heeft ertoe geleid dat de deurwaarder kosten in rekening heeft gebracht, waardoor de vordering nu € 13.149,16 bedraagt. Eiseres meent dat zij niet de dupe mag worden van miscommunicatie binnen de gemeente en dat zij het bedrag aan deurwaarderskosten van € 2.125,16 niet hoeft te betalen. Verweerder handelt in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het draagkrachtbeginsel door geen acht te slaan op de door eiseres overgelegde financiële stukken. Eiseres meent dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.3 Op grond van artikel 5:33 van de Awb wordt een verbeurde dwangsom betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Krachtens artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Ingevolge het tweede lid mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:84 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.4 De rechtbank overweegt het volgende.
Eiseres heeft niet bestreden dat de opgelegde last onder dwangsom formele rechtskracht heeft gekregen. Evenmin is door eiseres bestreden dat zij niet heeft voldaan aan de last. Gelet hierop dient de rechtbank bij haar beoordeling uit te gaan van de juistheid van de last onder dwangsom, naar inhoud en wijze van tot stand koming, alsmede van de verbeuring van de dwangsom. De hoogte van de dwangsom kan daarom in deze procedure niet meer ter discussie gesteld worden.
Verweerder heeft met het primaire besluit een invorderingsbeschikking gegeven als bedoeld in artikel 5:37, eerste lid, van de Awb. Dit artikel maakt deel uit van de met ingang van
1 juli 2009 in werking getreden regeling van de bestuursrechtelijke geldschulden. Nu de invordering ziet op een overtreding die na 1 juli 2009 heeft plaatsgevonden, zijn de bepalingen van de Awb zoals die luiden sinds 1 juli 2009 van toepassing. Blijkens de Memorie van Toelichting bij dit artikellid dient het bestuursorgaan de beslissing om tot invordering over te gaan, te motiveren, waarbij doorgaans kan worden volstaan met de overweging, dat er geen redenen zijn om van invordering af te zien omdat adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus ook worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien, waarbij het op de weg van de overtreder ligt om dergelijke omstandigheden onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen.
Gelet hierop kan in deze zaak nog slechts aan de orde zijn de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de invordering van de dwangsom.
De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres aldus dat de volgens haar onjuist vastgestelde hoogte van de dwangsom, alsmede het gegeven dat er geen betalingsregeling met verweerder getroffen kon worden, als gevolg waarvan eiseres voor nog hogere kosten is komen te staan, dienen te worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden. De invordering zou daarom beperkt moeten worden tot maximaal € 6.600, -.
De rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder hadden moeten nopen tot het gedeeltelijk afzien van de invordering. In het primaire besluit heeft verweerder expliciet aangegeven dat de dwangsom binnen zes weken na dagtekening aan verweerder dient te worden betaald en dat bij niet tijdige betaling het bedrag door een deurwaarder zal worden ingevorderd. Eiseres heeft verweerder om haar moverende redenen pas op 20 september 2010 - en derhalve buiten de termijn van zes weken - verzocht om uitstel van betaling van de dwangsom. Onder deze omstandigheden valt het verweerder niet te verwijten dat de invordering in handen is gegeven van een deurwaarder. Het gegeven dat eiseres binnen de termijn van zes weken een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend, maakt dit niet anders. Het enkel indienen van een dergelijk verzoek heeft immers geen rechtsgevolg. Daarbij is niet gebleken dat tijdens de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening namens verweerder toezeggingen zijn gedaan over het honoreren van een verzoek om een afbetalingsregeling.
Hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de hoogte van de dwangsom kan evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Eiseres had deze grief kunnen en moeten aanvoeren tegen de opgelegde last onder dwangsom zelf. De stelling dat zij eerst met het primaire besluit bekend werd met de berekening van de hoogte, volgt de rechtbank niet. De last van 6 november 2009 bevat de hoogte van de dwangsom, zijnde
€ 11.024, -, waarbij is aangegeven dat de hoogte is gebaseerd op de huuropbrengst van de onzelfstandige woonruimte (kamers) over een periode van zes maanden. Op het moment van oplegging van de last kon eiseres derhalve zelf berekenen of dit bedrag overeenkwam met haar huuropbrengst. Naar het oordeel van de rechtbank kan geen sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als dit slechts de weg opent naar een toetsing van het oorspronkelijk besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Dit zou zich immers niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht.
Voor zover eiseres heeft willen betogen dat haar financiële toestand een bijzondere omstandigheid is, die moet nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van de invordering, is de rechtbank van oordeel dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen op grond waarvan verweerder zou moeten afzien van de invordering. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat eiseres in staat is te voldoen aan de met de deurwaarder getroffen betalingsregeling.
Onder de hier voor geschetste omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afzien of matiging van de invordering.
Het beroep van eiseres is mitsdien ongegrond.
2.5 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. C.H.M. Pastoors, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en
mr. J.D.M. Nouwen, leden, in tegenwoordigheid van J. van Mazijk, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.