vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 349201 / HA ZA 10-643
Vonnis van 2 november 2011
[eiser],
wonende te Haarlem,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas,
de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.J.P. van Beurden.
Partijen zullen hierna [eiser] en Allianz genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 april 2011
- de akte van Allianz
- de akte van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
verjaring
2.1. Bij tussenvonnis is de rechtbank ingegaan op het verjaringsverweer van Allianz. Daarbij heeft de rechtbank overwegingen gewijd aan de betekenis voor de onderhavige zaak van artikel 7:942 BW zoals dat per 1 januari 2006 in werking is getreden alsmede aan het ter zake geldende overgangsrecht. De rechtbank heeft partijen gelegenheid gegeven zich bij akte nader over de kwestie van de verjaring uit te laten. Mede naar aanleiding van de door partijen bij die aktes ingenomen stellingen overweegt de rechtbank thans het volgende.
2.2. Tot de inwerkingtreding van artikel 7:942 BW per 1 januari 2006 golden voor de onderhavige rechtsverhouding geen bijzondere wettelijke regels ten aanzien van verjaring en stuiting. Dat betekent dat de verjaringstermijn van drie jaar van toepassing was, zoals neergelegd in de tussen partijen geldende polisvoorwaarden. Als aanvangsmoment voor de verjaring gold, zoals Allianz onbetwist heeft gesteld, de schadeveroorzakende gebeurtenis, te weten de dag waarop in de woning van [eiser] brand heeft gewoed (1 maart 2004). Vast staat (nu Allianz dat zelf heeft gesteld, zie sub 3.3 bij antwoord) dat [eiser] de aldus op 1 maart 2004 begonnen verjaring tot uiterlijk 16 maart 2005 meerdere keren heeft gestuit. Op grond van artikel 3:319 lid 2 BW is na iedere stuiting steeds een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren gaan lopen. Hoe dan ook was de verjaring op 1 januari 2006 nog niet voltooid.
2.3. Op 1 januari 2006 is artikel 7:942 BW in werking getreden. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 68a Overgangswet NBW heeft dit artikel onmiddellijke werking. In de Overgangswet NBW opgenomen afwijkende regelingen ten aanzien van de werking van verjaringstermijnen (artikel 73) en van artikel 7:942 lid 3 BW (artikel 221 lid 10) zijn in het onderhavige geval niet relevant.
2.4. Op grond van artikel 7:942 lid 1 BW, waarvan niet ten nadele van de verzekerde mag worden afgeweken (artikel 7:943 BW), verjaart een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van uitkering onder de verzekering door verloop van drie jaren na de dag volgend op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Aldus moet aangenomen worden dat het aanvangsmoment van de verjaring ook onder het regime van artikel 7:942 BW moet worden bepaald op de dag van de brand, te weten 1 maart 2004. Op grond van het tweede lid wordt de verjaring gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij de verzekerde aanspraak op uitkering maakt. Deze voorwaarde voor stuiting geldt als lichter dan die ingevolge het algemene burgerlijke recht zoals dat voor 1 januari 2006 op de rechtsverhouding van partijen van toepassing was (vergelijk artikel 3:317 BW). Waar vast staat dat onder het voorheen geldende regime op geldige wijze was gestuit, geldt dit dus eens te meer voor de stuiting als bedoeld in artikel 7:942 lid 2 BW. In het midden kan nog blijven dat op grond van artikel 120 Overgangswet NBW een verjaring over het tijdvak van vóór inwerkingtreding van (in dit geval) artikel 7:942 BW geacht wordt te zijn gestuit door een oorzaak die volgens het tevoren geldende recht stuiting tot gevolg had. De conclusie moet zijn dat de lopende verjaring ook volgens artikel 7:942 BW heeft te gelden als te zijn gestuit.
2.5. Volgens de tweede volzin van artikel 7:942 lid 2 BW gaat een nieuwe verjaringstermijn pas lopen met ingang van de dag volgend op die waarop de verzekeraar de aanspraak van de verzekerde ondubbelzinnig afwijst. Volgens de wettekst zoals die gold tussen 1 januari 2006 en 1 juli 2010 moest deze afwijzing geschieden bij aangetekende brief en met de ondubbelzinnige vermelding dat na die afwijzing een verjaringstermijn van zes maanden gold. Allianz heeft niet gesteld dat aan deze voorwaarden is voldaan. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat de afwijzingsbrief van Allianz van 13 mei 2004 (productie 5 bij dagvaarding) niet kwalificeert als afwijzing in de zin van artikel 7:942 lid 2 BW, alleen al niet omdat die brief logischerwijs niet de vereiste vermelding bevat dat nadien een korte verjaringstermijn van zes maanden geldt. Een en ander moet leiden tot de conclusie dat Allianz geen afwijzingsbericht als bedoeld in artikel 7:942 lid 2 BW aan [eiser] heeft gestuurd, zodat na de stuiting van de verjaring geen nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen.
2.6. Anders dan Allianz bij akte heeft betoogd, betekent dit niet dat Allianz al voor 1 januari 2006 moest anticiperen op de nieuwe wetgeving. Het is ook niet zo dat het voorgaande tot gevolg heeft dat artikel 7:942 lid 2 BW met terugwerkende kracht van toepassing is geworden. Aan de orde is slechts de situatie dat als gevolg van de inwerkingtreding van artikel 7:942 BW de per 1 januari 2006 bestaande situatie naar de normen van dat artikel moeten worden beoordeeld, met inbegrip van de regels die gelden voor stuiting en het weer gaan lopen van een nieuwe verjaringstermijn. Dat volgens de nieuwe regels anders dan voorheen niet zonder meer sprake was van een lopende verjaringstermijn, is een direct gevolg van de inwerkingtreding van een nieuw wettelijk regime, dat onmiddellijke werking heeft. De rechtbank wijst erop dat niet valt in te zien dat van Allianz niet verwacht kon worden in verband met de inwerkingtreding van artikel 7:942 BW dossiers te controleren op de vraag of lopende verjaringstermijnen ook na 1 januari 2006 nog doorliepen en, zo nee, alsnog afwijzingen als bedoeld in het tweede lid te versturen.
2.7. De rechtbank oordeelt per saldo dat de vordering van [eiser] niet is verjaard.
de vordering van [eiser]
2.8. Het hiervoor gegeven oordeel betekent dat de rechtbank toekomt aan een bespreking van het materiële geschil, namelijk de vraag of Allianz terecht heeft geweigerd uit te keren onder de door [eiser] afgesloten brandverzekering.
2.9. Allianz baseert haar weigering om tot uitkering over te gaan op het destijds geldende artikel 294 K (dat ingevolge artikel 221 lid 1 Overgangswet NBW op de onderhavige verzekering van toepassing is gebleven), dus op merkelijke schuld van [eiser]. Allianz stelt zich daartoe op het standpunt dat op grond van de relevante feiten en omstandigheden het vermoeden is gerechtvaardigd dat [eiser] zelf de brand in zijn woning heeft gesticht. Zij onderbouwt dit standpunt als volgt:
i. de beide ingeschakelde deskundigen (Toplis en NIBRA, zie 2.5 van het tussenvonnis) hebben geconcludeerd dat de brand moet zijn aangestoken;
ii. volgens Toplis moet de brand zijn ontstaan omstreeks 6:40 uur, te weten het tijdstip waaromtrent [eiser] de woning heeft verlaten;
iii. [eiser] heeft aanvankelijk tegenover de onderzoeker van Toplis verklaard dat hij bij vertrek de voordeur op het nachtslot had gedaan, terwijl voorts onaannemelijk is dat de deuren aan de achterzijde niet op slot hebben gezeten;
iv. er zijn geen sporen van braak aangetroffen;
v. de brand heeft gewoed in een opslagruimte op zolder, zodat zeer onwaarschijnlijk is dat een eventuele derde die brand zou hebben willen stichten, in de korte tijd tussen het vertrek van [eiser] en de ontdekking van de brand (7:12 uur) die brand niet beneden heeft gesticht maar helemaal de weg naar de zolder heeft gevonden;
vi. een motief voor brandstichting door een derde ontbreekt;
vii. [eiser] had wel een motief: hij was kort tevoren door de rechtbank veroordeeld de woning te verdelen en de helft van de overwaarde aan zijn ex-partner te betalen (2.3 van het tussenvonnis);
viii. tegenover getuigen heeft [eiser] gezegd “dan gaat de hens erin”, of woorden van deze strekking.
2.10. [eiser] heeft betwist dat hij de brand heeft gesticht. Op basis van het rapport van het NIBRA heeft hij gesteld dat de brand kort voor de ontdekking moet zijn ontstaan, en zeker niet vóór 7:00 uur. Ook heeft hij aangevoerd dat de mogelijkheid van insluiping en brandstichting door een derde (bijvoorbeeld via de deuren aan de achterzijde) niet kan worden uitgesloten. Dat een rationeel motief voor brandstichting door een derde ontbreekt, zegt volgens [eiser] niets. In dat verband heeft hij gewezen op de mogelijkheid van een pyromaan of van “iemand in de relationele sfeer” die hem schade zou willen berokkenen. Verder heeft [eiser] betwist dat hij een motief voor brandstichting had. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de inboedel ten tijde van de brand niet verzekerd was en dat op de brandverzekering sprake was van een hoge mate van onderverzekering. Hij heeft betwist de onder viii vermelde uitlating te hebben gedaan. Ten slotte heeft hij gewezen op de (door Allianz niet betwiste) omstandigheid dat, waar hij aanvankelijk als verdachte was verhoord, de Officier van Justitie zijn zaak heeft geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
2.11. Niet ter discussie staat dat [eiser] ten tijde van de brand daartegen verzekerd was en dat hij dus in beginsel aanspraak heeft op uitkering onder die verzekering. Allianz beroept zich echter op merkelijke schuld van [eiser], stellende dat hij de brand zelf heeft gesticht. Dit standpunt heeft te gelden als een bevrijdend verweer. Ter zake rust daarom, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv en ook conform de tekst van artikel 294 K, in beginsel op Allianz de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast ten aanzien van feiten die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van merkelijke schuld. Partijen verschillen over dit uitgangspunt niet van mening.
2.12. Dit uitgangspunt laat onverlet de mogelijkheid dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere bewijslastverdeling voortvloeit, zulks op grond van de tenzij-clausule van artikel 150 Rv (omkering van de bewijslast). Allianz meent dat die situatie zich hier voordoet. De rechtbank deelt dat standpunt niet. Toepassing van de hier bedoelde tenzij-clausule kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden geschieden. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Daarbij verdient opmerking dat het risico dat onbewezen blijft dat de brand door merkelijke schuld van [eiser] is ontstaan, gegeven de hoofdregel van stelplicht- en bewijslastverdeling, in beginsel op Allianz rust. Anders dan Allianz kennelijk meent, staat hier los van het gegeven dat het (eventuele) bewijs van de brandstichting door [eiser] ook door vermoedens geleverd kan worden. Dat laat de bewijslastverdeling als zodanig immers onverlet.
2.13. Vast staat dat de brand in de woning van [eiser] is aangestoken. De twee ingeschakelde deskundigen (de een in opdracht van Allianz, de ander in opdracht van [eiser]) hebben dit geconcludeerd en [eiser] heeft die conclusie niet weersproken.
2.14. Ten aanzien van het tijdstip van ontstaan van de brand verschillen de beide onderzoekers van mening. Het rapport van Toplis van 15 april 2004 (productie 4 bij dagvaarding) vermeldt daaromtrent als volgt:
“Tijdsduur brandontwikkeling
Uitgaande van de volgende gegevens:
- de geldende vuistregel van een gemiddelde inkoling in hout van ca. 2 cm per half uur;
- een forse inkoling van het hout van de kapconstructie (foto 20);
- een volledig wegbranden van dunnere planken bij die constructie (foto 20);
- een ontdekking kort voor 07.12 uur; en
- een vrij snelle blussing na ontdekking
moet geconcludeerd worden dat het zeer wel voorstelbaar is dat de brand kort voor of rond 06.40 uur is ontstaan. Dit is het tijdstip waarop [eiser] de woning zou hebben verlaten.”
2.15. Het NIBRA heeft in zijn rapport van 17 september 2004 (productie 6 bij dagvaarding) hierover het volgende opgenomen:
“4.5 Plaatsing van de gebeurtenissen in de tijd
[…]
Twee tijdstippen zijn geregistreerd door de regionale alarmcentrale van de brandweer, te weten het moment waarop de brand is gemeld (07.12 uur) en het moment waarop de brandweer ter plaatse komt (07.18 uur). […]
Dat wil zeggen dat vanaf ongeveer 07.22 uur de ontwikkeling van de brand is geïnterrumpeerd door de binnenaanval van de brandweer. In de vorige paragraaf hebben wij vastgesteld dat deze interventie plaatsvond net vóór of tijdens het flashover-stadium van de brand.
Het flashover-stadium markeert de overgang van de groeifase van de brand (geleidelijke uitbreiding vanuit één of meerdere brandhaarden) naar de totaalbrand, dat is het stadium waarin alle brandbare objecten binnen het brandcompartiment in de brand worden betrokken. De duur van de groeifase (het tijdsverloop tussen begin van de brand en flashover) is afhankelijk van de wijze waarop de ontsteking plaatsvindt, de brandstof, de ruimtelijke verdeling van de brandstof en de ventilatie. In de onderhavige casus wijst elk van deze vier parameters op een snelle brandontwikkeling:
Ontsteking: in het voorafgaande is geconcludeerd dat de brand is ontstaan in een
hoeveelheid brandbaar materiaal, dat is aangebracht (gepropt?) tussen de boiler en de achterwand van het kamertje.
De brandstof: de vuurbelasting in de opslagkamer was hoog […]. Een groot deel van de daar aanwezige materialen is van hout.
De ruimtelijke verdeling van de brandstof: het grote aantal voorwerpen moet in het kleine vertrek dicht op elkaar hebben gestaan. In het midden was loopruimte vrijgehouden. De ruimtelijke vorm van veel voorwerpen (stoelen, tafels, dozen, bed, sjoelbak, slee) is zodanig dat zuurstoftoetreding optimaal kon plaatsvinden.
Ventilatie: was eveneens geen belemmering voor de brandontwikkeling. De deur van de opslagruimte stond open; de wand die de kamer scheidt van de grote zolderkamer aan tuinzijde is van een open (40%) houtconstructie.
In de geraadpleegde literatuur zijn brandproeven beschreven die werden uitgevoerd in een gestandaardiseerde ruimte, meestal een huiskamer-achtige omgeving met een gemiddelde hoeveelheid meubels, normale ventilatie en een initiële brand in een prullenbak. In een dergelijke configuratie wordt in minder dan 11 minuten na het begin van de brand het flashover-stadium bereikt. Als wij dit empirische gegeven toepassen op onze casus, betekent dit dat de brand kort voor de ontdekking om 07.12 uur moet zijn ontstaan. De uitwerking van bovengenoemde vier parameters staat niet toe een tragere brandontwikkeling, d.w.z. een ontstaan van de brand ver voor 07.12 uur, laat staan voor 07.00 uur, te veronderstellen.
Toplis & Harding baseert de aanname van een langdurige brandontwikkeling op de "forse inkoling van het hout van de kapconstructie" en de vuistregel van een gemiddelde inkoling van hout van ca. 2 cm per half uur.
Wij maten een maximale dikte van de verkoolde laag van ongeveer 1 cm (de ingebrande kieren daargelaten). Dit betekent volgens genoemde vuistregel een brandduur van ongeveer een kwartier. Wij merken daarbij echter op dat de inbrandsnelheid van hout een functie is van zowel brandduur als intensiteit van de warmtestraling. Een korte, felle brand, zoals die in onze reconstructie in dit geval heeft plaatsgevonden, kan daardoor dezelfde mate van verkoling veroorzaken als een langdurige brand die relatief weinig warmte produceert. De dikte van de koollaag is dan ook geen betrouwbare graadmeter om de duur van een brand te schatten.
[…]
4.6 Betekenis van het tijdgerelateerde brandverloop voor de brandstichting.
Onze conclusie dat de brand kort voor de ontdekking om 07.12 uur moet zijn ontstaan, impliceert dat de bewoner niet de brandstichter kan zijn […]. Deze had immers een half uur eerder de woning verlaten om naar zijn werk te gaan. De enige mogelijkheid dat de bewoner toch de veroorzaker is van de brand, is dat hij een brand- of
ontstekingvertragend mechanisme heeft toegepast. In alle andere scenario's heeft een andere persoon bij afwezigheid van de bewoner het pand betreden, de brand gesticht en vervolgens het pand weer verlaten. Die persoon kan zijn: één van de andere sleutelhouders of een insluiper die zich via de slecht beveiligde tuinzijde toegang tot het pand heeft verschaft.”
Het NIBRA concludeert vervolgens dat de brand kort voor de ontdekking om 7:12 uur moet zijn ontstaan en dat een ontstaan vóór 7:00 uur “uitgesloten” lijkt, “tenzij een brand- of ontstekingsvertragend mechanisme is toegepast”.
2.16. De onderzoeker die namens Toplis rapport had uitgebracht, heeft vervolgens namens het bureau [A] op het NIBRA-rapport gereageerd (productie 8 bij dagvaarding). In deze reactie heeft hij zijn eerdere bevindingen gehandhaafd. Hij heeft voorts onder meer opgemerkt dat van de toepassing van een “tijdvertrager” niet is gebleken, dat zijn conclusie omtrent het ontstaan van de brand is gebaseerd op een “vuistregel” ter zake de inkoling van hout, dat de planken van meer dan 1 cm dikte “zowat volledig” zijn verbrand en dat van een “kwaadwillende buitenstaander” niet is gebleken.
2.17. Ook het NIBRA heeft een aanvullend rapport uitgebracht (productie 9 bij dagvaarding). Daarin merkt het onder meer het volgende op:
“De door Toplis [bedoeld zal zijn: [A]; rechtbank] aangehaalde vuistregel is in de literatuur omstreden. Het gezaghebbende standaardwerk van het brandonderzoek, Kirk’s Fire Investigation, heeft het trekken van conclusies uit de inkolingsdiepte van hout genoemd in het hoofdstuk “Myths and misconceptions”. “De snelheid waarmee hout verkoolt is van vele factoren afhankelijk (houtsoort, aard van de afwerking etc.), maar in het bijzonder van de intensiteit van de warmtestraling waaraan het hout wordt blootgesteld”.”
2.18. Ten aanzien van het ontstaansmoment van de brand oordeelt de rechtbank in het licht van de hiervoor geciteerde bevindingen van de deskundigen als volgt. Vast staat dat [eiser] op de dag van de brand zijn woning omstreeks 6:40 uur heeft verlaten. In haar rapporten houdt Toplis (waartoe de rechtbank ook rekent het aanvullende rapport van [A]) ter zake nog een slag om de arm, maar bij antwoord (onder 2.2) heeft Allianz dit vertrekmoment zelf met zoveel woorden gesteld. In deze procedure moet daarvan dus worden uitgegaan. In zijn eerste rapport heeft het NIBRA een uitvoerige en gedetailleerde reconstructie van de brand gegeven, mede gebaseerd op van de brandweer verkregen informatie, op grond waarvan het heeft geconcludeerd dat sprake geweest moet zijn van een felle, kortdurende brand. Vervolgens heeft het NIBRA die conclusie gecombineerd met theoretische kennis op basis van empirische onderzoeken, en op die basis geconcludeerd dat de brand niet voor 7:00 uur kan zijn ontstaan (behoudens de mogelijkheid van een brandvertragingsmechanisme, waarover meer hieronder). Voorts heeft het NIBRA de betrouwbaarheid van de door Toplis gehanteerde methode op basis van de inkoling van hout gemotiveerd ter discussie gesteld, laatstelijk met verwijzing naar opvattingen ter zake van een door haar als gezaghebbend aangeduide bron. Tegenover deze bevindingen bevatten de rapporten van Toplis – die Allianz aan haar standpunt ten grondslag legt – onvoldoende concrete aanknopingspunten om van een eerder ontstaansmoment uit te gaan. Met name blijkt uit die rapporten niet dat de door het NIBRA gegeven reconstructie van het brandverloop onjuist zou zijn. Ook is Toplis niet inhoudelijk ingegaan op de kritische kanttekeningen van het NIBRA ten aanzien van de – in de redenering van Toplis cruciale – inkolingstheorie, zulks terwijl die kritiek al in het eerste rapport van het NIBRA tot uitdrukking komt. Allianz is in haar processtukken evenmin met een nadere onderbouwing ter zake het ontstaansmoment van de brand gekomen. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat aangenomen moet worden dat de brand in beginsel niet vóór 7:00 uur is ontstaan, en dus pas na het vertrek van [eiser] uit zijn woning. Dit wijst er niet op dat [eiser] de brand zelf heeft gesticht.
2.19. Dit zou slechts anders zijn als aangenomen zou moeten worden dat een “brand- of ontstekingsvertragend mechanisme” (de woorden van het NIBRA) dan wel een “tijdvertrager” (de woorden van Toplis) is gebruikt. Te denken valt bijvoorbeeld aan het gebruik van een kaars. Geen van beide onderzoekers sluit die mogelijkheid uit, maar evenzo geldt dat geen van beiden aanwijzingen voor het gebruik van een dergelijk mechanisme heeft aangetroffen. Dat is weliswaar verklaarbaar (een brandstichter zal er immers voor willen zorgen dat hij geen sporen achterlaat), maar het ontbreken van enigerlei aanwijzing voor het gebruik van een vertragend mechanisme maakt wel dat voorzichtigheid geboden is bij het trekken van conclusies ten aanzien van de betrokkenheid van [eiser]. Met andere woorden: dat het gebruik van een dergelijk mechanisme niet kan worden uitgesloten, vormt op zichzelf geen positieve aanwijzing dat [eiser] bij het ontstaan van de brand is betrokken – zeker niet waar zonder dergelijk mechanisme moet worden aangenomen dat de brand pas is ontstaan (ruim) na vertrek van [eiser].
2.20. Naast de mogelijkheid dat [eiser] met behulp van een vertragend mechanisme betrokken is geweest bij het ontstaan van de brand, bestaat de mogelijkheid dat een ander dan [eiser] de brand heeft gesticht. Allianz acht dit in navolging van Toplis zeer onwaarschijnlijk, gelet op de in 2.9 onder iii tot en met viii genoemde omstandigheden. Met betrekking tot deze omstandigheden overweegt de rechtbank als volgt.
2.21. Tussen partijen is debat ontstaan over de vraag in hoeverre het waarschijnlijk is te achten dat een (willekeurige) derde de woning is binnengedrongen en de brand heeft gesticht. In dat verband heeft Allianz zich beroepen op de opmerking van Toplis dat de brandweer de woning “hermetisch” afgesloten zou hebben aangetroffen en dat onwaarschijnlijk is dat de deuren aan de achterzijde van de woning niet afgesloten waren op het moment van de brand. [eiser] heeft deze stellingen vervolgens gemotiveerd betwist, onder meer door te wijzen op de balkondeuren op de eerste etage en het zolderraam die door hem doorgaans niet werden afgesloten en bereikbaar waren. Hierop heeft Allianz bij dupliek niet anders gereageerd dan met de stelling dat dan toch enige sporen van braak zichtbaar zouden moeten zijn geweest. Mede gelet op het uitgangspunt dat de stelplicht op Allianz rust, acht de rechtbank dit voorshands een te magere handhaving van de stelling dat zich geen insluiping door een derde kan hebben voorgedaan. Niet zonder meer valt in te zien dat het openen van niet met een slot afgesloten deuren en ramen altijd, ook in geval van een oud huis waarvan hier klaarblijkelijk sprake is, sporen van braak moet achterlaten. De rechtbank wijst erop dat de rapporten van Toplis niet ingaan op de balkondeuren en het zolderraam, ook niet het aanvullende rapport, hoewel het eerste rapport van het NIBRA (p. 5) op een en ander al wijst. De feitelijke mogelijkheid van insluiping via het zolderraam maakt het overigens minder onwaarschijnlijk dat juist op de zolderverdieping brand is gesticht.
2.22. Ten aanzien van het motief voor de brandstichting geldt het volgende. Van een mogelijk motief van een derde is niet gebleken. Doorslaggevend is dat echter niet. Niet uitgesloten kan immers worden dat een derde zonder duidelijk (tegen [eiser] gericht) motief de woning binnen sluipt om brand te stichten. Allianz heeft bij antwoord gesteld dat [eiser] wel een motief had, te weten het frustreren van de kort tevoren door de rechtbank Haarlem opgelegde verplichting om de woning te verdelen en de helft van de overwaarde aan zijn ex-partner uit te betalen. Bij repliek heeft [eiser] dit betoog echter gemotiveerd weersproken (onder 27 en 28). Hij heeft gesteld dat zijn inboedel ten tijde van de brand niet was verzekerd en dat op de brandverzekering sprake was van een forse onderverzekering. Hoewel dit betoog een mogelijk motief voor brandstichting van [eiser] in verband met de problemen met zijn ex-partner niet per se uitsluit, is ook van belang dat Allianz bij dupliek op het betoog van [eiser] in feite in het geheel niet heeft gereageerd. Zij heeft immers volstaan met een herhaling van haar eerdere stelling (dupliek onder 2.20). Bij de huidige stand van de procedure bestaat daarom onvoldoende grond voor de stelling dat [eiser] een motief had voor brandstichting.
2.23. Allianz heeft nog gesteld dat de politie met getuigen heeft gesproken die hebben verklaard dat [eiser] kort voor de brand heeft gezegd “dan steek ik de brand erin”. Kennelijk baseert Allianz zich op de brief van Toplis van 15 april 2004 (productie 4 bij dagvaarding), waarin Toplis dit aan Allianz op basis van “strikt vertrouwelijke” informatie van de politie meldt. Al bij dagvaarding heeft [eiser] uitdrukkelijk betwist dergelijke uitspraken te hebben gedaan. In deze betwisting heeft Allianz geen aanleiding gezien met een nadere concretisering of onderbouwing te komen. Dat had naar het oordeel van de rechtbank wel voor de hand gelegen, nu blijkens bedoelde brief van Toplis sprake is van voorlopige informatie, in die zin dat “de bedoeling van de politie is de personen tegen wie dat verteld zou zijn te horen en [eiser] daarna aan te houden”. Of de politie dat voornemen heeft uitgevoerd is gesteld noch gebleken. Wel staat vast dat de Officier van Justitie besloten heeft de zaak tegen [eiser] te seponeren wegens gebrek aan bewijs. Tegen deze achtergrond mocht van Allianz worden verwacht de gestelde uitlatingen van [eiser] nader te onderbouwen en niet te volstaan met het naspreken van een kennelijk voorlopig bericht dat bovendien al door [eiser] betwist was.
2.24. Al met al heeft het volgende te gelden. In beginsel moet worden aangenomen dat de brand (ruim) na vertrek van [eiser] is ontstaan. De enige mogelijkheid dat [eiser] niettemin de brand heeft veroorzaakt is gelegen in het mogelijke gebruik van een brandvertragend middel. Elke positieve aanwijzing voor het gebruik daarvan ontbreekt echter, terwijl voorshands ook niet van een motief van [eiser] voor brandstichting kan worden uitgegaan en bovendien de feitelijke mogelijkheid van insluiping door een derde niet kan worden uitgesloten. Bij de huidige stand van zaken kan merkelijke schuld van [eiser] dan ook niet bewezen worden geacht en bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat dit bewijs voorshands geleverd is.
2.25. Tegenover de zojuist vermelde omstandigheden staat dat van een motief van een derde voor brandstichting niet is gebleken, dat een motief van [eiser] niet volledig kan worden uitgesloten en dat geen van de deskundigen de mogelijkheid van het gebruik van een brandvertragend middel uitsluit. Hierin ziet de rechtbank aanleiding Allianz gelegenheid te geven zich bij akte na tussenvonnis uit te laten over de vraag of zij, in het licht van het hiervoor overwogene, nog bewijs wenst te leveren en, zo ja, haar (nog niet gespecificeerde) bewijsaanbod te concretiseren en te specificeren. Dat geldt ook voor zover zij (mede) bewijs wenst te leveren door middel van een deskundigenonderzoek ten aanzien van het ontstaansmoment van de brand. Op de akte van Allianz kan [eiser] vervolgens reageren. Bij die gelegenheid kan [eiser] zich uitlaten over de wijze waarop hij uiteindelijk met zijn ex-partner heeft afgerekend na de verkoop van de woning in 2005 (repliek onder 27).
2.26. In afwachting van de aktes zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
3. De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 30 november 2011 voor het nemen van een akte als bedoeld in 2.25 aan de zijde van Allianz, waarna [eiser] een antwoordakte kan nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2011.