Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 10/2347 WRO-T1 en AWB 10/3293 WRO-T1
Uitspraak in de gedingen tussen
(10/2347)
1. [naam] en [naam], wonende te Schiedam, eisers sub 1,
(10/3293)
2. [naam], wonende te Schiedam, eiser sub 2,
(hierna ook gezamenlijk: eisers),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen:
[naam], wonende te Schiedam, vergunninghouder.
1 Ontstaan en loop van de procedures
Bij besluit van 4 juni 2010 heeft verweerder aan vergunninghouder ontheffing en een reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op de bestaande garage op het adres plaatselijk bekend [adres] te Schiedam (hierna: het besluit).
Tegen dit besluit hebben [naam] en eiser sub 2 bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn door verweerder ter behandeling als beroepschriften aan de rechtbank doorgezonden. [naam] heeft de rechtbank bij brief van 9 juli 2010 te kennen gegeven ook bezwaar te hebben tegen het besluit en daarbij verzocht zijn zaak te voegen met het beroep van [naam], waardoor hij in die zaak als mede-eiser wordt aangemerkt.
Bij uitspraak van 1 juli 2010 (reg. nr. AWB 10/2142 VWRO-T1) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van [naam] om een voorlopige voorziening te treffen, afgewezen.
Eisers sub 1 hebben bij brief van 13 juli 2010 aanvullende gronden en nadere stukken ingediend.
Vergunninghouder heeft bij brief van 24 oktober 2010 een reactie en stukken ingediend.
Verweerder heeft op 29 september 2010 voor beide zaken een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 oktober 2010 is een beroepsgrond ingetrokken.
De rechtbank heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2011. Eisers waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wubben-Korstjens. Voorts is vergunninghouder verschenen, vergezeld van zijn echtgenote.
2 Overwegingen
2.1 Feiten en omstandigheden
Op 25 juni 2009 heeft vergunninghouder een informatieplan ingediend voor het realiseren van een opbouw op de aanpandige garage gesitueerd aan de voorzijde van zijn woning aan de [adres] te Schiedam (hierna ook: de dakopbouw). Verweerders afdeling Ruimtelijke Ordening en verweerders Commissie welstand en monumenten hebben verweerder meegedeeld dat er geen bezwaren bestaan tegen de dakopbouw, indien het bouwplan enigszins zou worden aangepast.
Bij aanvraag van 14 september 2009, ingekomen op 16 september 2009, heeft vergunninghouder een aanvraag om een reguliere bouwvergunning voor de dakopbouw ingediend. Omdat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kethel Centrum” heeft verweerder deze aanvraag tevens opgevat als een verzoek om ontheffing van dit bestemmingsplan.
Op 30 september 2009 heeft verweerder bekendgemaakt dat een bouwaanvraag voor het plaatsen van een dakopbouw op een bestaande garage aan de [adres] te Schiedam was ingekomen.
Op 7 oktober 2009 heeft verweerder onder de kop “Kennisgeving voornemens Vrijstelling artikel 3.23 Wro” bekendgemaakt dat er een ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is aangevraagd voor het onderhavige bouwplan, dat dit bouwplan ter inzage ligt van 8 oktober 2009 tot en met 18 november 2009 en dat een ieder gedurende de termijn van terinzagelegging zijn of haar zienswijze tegen het voornemen tot het verlenen van ontheffing kenbaar kan maken.
Tegen het voornemen om ontheffing te verlenen hebben eisers afzonderlijk zienswijzen ingediend.
Verweerder heeft meegedeeld in de door eisers ingediende zienswijzen geen reden te zien om af te zien van het verlenen van ontheffing.
Vergunninghouder heeft naar aanleiding van de ingediende zienswijzen en de adviezen van de afdeling Ruimtelijke Ordening en de Commissie welstand en monumenten het bouwplan op een paar onderdelen gewijzigd.
Op 16 februari 2010 heeft de Commissie welstand en monumenten ten aanzien van het gewijzigde bouwplan een positief advies afgegeven.
Bij het bestreden besluit van 4 juni 2010 heeft verweerder de ontheffing en bouwvergunning verleend.
2.2. Standpunt van eisers
Eisers voeren aan dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Verweerder heeft hun geen gelegenheid geboden om zienswijzen kenbaar te maken tegen het gewijzigde bouwplan, nu het ontwerpbesluit niet ter inzage is gelegd. Door verweerder is bovendien inadequaat gereageerd op hun zienswijzen. Daarnaast stellen eisers dat hun bezwaarschriften ten onrechte door verweerder als beroepschrift aan de rechtbank zijn doorgestuurd. De rechtbank zou de stukken ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder terug moeten sturen, zodat verweerder op de bezwaren kan beslissen. Ook voeren eisers inhoudelijke bezwaren aan tegen het bouwplan (zie verder punt 2.3.4.1).
2.3. Beoordeling
Het bouwplan voorziet in een opbouw op een bestaande aanpandige garage. De opbouw zal volgens de overgelegde stukken worden gebruikt als extra slaapkamer. Het bouwplan is gesitueerd binnen het bestemmingsplan “Kethel Centrum”. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming “Bijzondere Gebouwen”. Ten einde de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen heeft verweerder ontheffing verleend op grond van artikel 3.23 van de Wro.
2.3.1 Ten aanzien van het betoog van eisers dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang en voor zover van belang, wordt in een situatie als hier aan de orde de beslissing omtrent de aanvraag om een bouwvergunning voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om een ontheffing.
Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang en voor zover van belang, worden de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om een ontheffing, voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als één besluit aangemerkt.
In de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nr. 3, p. 15, wordt ten aanzien van deze tekst van artikel 46 van de Woningwet het volgende opgemerkt:
“De wijziging van artikel 46 van de Woningwet leidt ertoe dat – overeenkomstig de regeling onder de huidige WRO – een aanvraag om bouwvergunning die tevens een aanvraag om een ontheffing van het bestemmingsplan of de beheersverordening is, wordt beschouwd als een aanvraag om ontheffing. Verlening van de bouwvergunning wordt voorbereid volgens de procedure van de ontheffing. Dit betekent dat de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb ook van toepassing is op de bouwaanvraag waardoor er geen mogelijkheid is tot het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit omtrent de bouwvergunning. Voor de mogelijkheid van beroep en hoger beroep worden het besluit tot het verlenen van de ontheffing en het besluit tot het verlenen van de bouwvergunning als één besluit aangemerkt.”
Ingevolge artikel 3.24, derde lid, van de Wro is op de voorbereiding van een besluit omtrent een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen vier weken na afloop van de termijn van terinzageligging beslissen.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
De rechtbank stelt vast dat de wetgever voor de onderhavige situatie uitdrukkelijk heeft voorzien in rechtstreeks beroep. Het betoog dat de bezwaarschriften ten onrechte als beroepschriften aan de rechtbank zijn doorgestuurd, treft dan ook geen doel. De rechtbank is niet bevoegd om de beroepschriften ter behandeling als bezwaarschrift terug te zenden aan verweerder. Het is thans aan de rechtbank om te beoordelen of verweerder op zorgvuldige en juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, en zo dat niet het geval is geweest, te bepalen welke gevolgen daaraan dienen te worden verbonden.
De rechtbank overweegt dat, zoals verweerder ook heeft erkend, geen ontwerp-besluit ter inzage is gelegd, noch wat betreft de ontheffing noch wat betreft de bouwvergunning. Dit had op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb wel gemoeten. Op grond van dit artikel is het in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure verplicht een ontwerp-besluit ter inzage te leggen. Daarmee is beoogd dat in deze procedure een ontwerp van een besluit voorligt waaruit blijkt welke beslissing het bestuursorgaan voornemens is te nemen (vergelijk ook de memorie van toelichting bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb, Kamerstukken II 1999/2000, 27 023, nr. 3, p. 14). De rechtbank is van oordeel dat het nalaten in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure een ontwerp-besluit ter inzage te leggen, niet beschouwd kan worden als schending van een vormvoorschrift, zodat dit gebrek niet kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank vindt hiervoor steun in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 16 januari 2008, LJN BC2080. De beroepen zijn derhalve gegrond en het bestreden besluit komt wegens schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.3.2 De rechtbank ziet evenwel met het oog op finale geschillenbeslechting aanleiding om te beoordelen of zij op grond van 8:72, derde lid, van de Awb kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
2.3.3 Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb blijkt dat de strekking van de verplichting een ontwerp-besluit ter inzage te leggen, is dat duidelijk moet zijn waartegen zienswijzen kunnen worden ingebracht. Uit de feiten en omstandigheden van het thans voorliggende geval concludeert de rechtbank dat dit duidelijk genoeg is geweest. Uit de publicatie van het voornemen van ontheffing blijkt dat de ontheffing ziet op het realiseren van een opbouw op een bestaande garage en uit de kop waaronder dit voornemen is gepubliceerd - “Kennisgeving voornemens Vrijstelling ex. artikel 3.23 Wro” - blijkt dat verweerder voornemens was de ontheffing te verlenen, zoals ook is af te leiden uit het slot van de publicatie. Uit de zienswijzen en de bezwaarschriften van eisers blijkt dat deze in de gelegenheid zijn geweest om kennis te nemen van het bouwplan en de stukken die door vergunninghouder daarbij zijn ingediend. Eisers hebben op grond van deze informatie een voldoende beeld kunnen krijgen van het bouwplan en de richting van het door verweerder op de aanvraag te nemen besluit. Dat vanwege de gebrekkige terinzagelegging niet de eventuele reeds voorgenomen voorwaarden en voorschriften van de ontheffing en/of de bouwvergunning aan eisers bekend waren, stond daaraan in dit geval niet in de weg. De rechtbank overweegt daarbij dat het bouwplan mede is gewijzigd om tegemoet te komen aan bezwaren van (met name) [naam]. Voor zover het bouwplan naar aanleiding van ingediende zienswijzen is gewijzigd, was er geen verplichting dit nogmaals ter inzage te leggen alvorens daarop werd beslist.
Verder overweegt de rechtbank dat het volledig dan wel gedeeltelijk overdoen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure in dit geval geen enkel belang dient, nu niet aannemelijk is dat mogelijke andere belanghebbenden zijn benadeeld door het niet ter inzage leggen van de precieze tekst van een ontwerp-besluit. De dakopbouw is inmiddels gerealiseerd en niet is gebleken dat anderen ook bezwaar daartegen hebben. De aard van de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb staat in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank daarom niet in de weg aan instandlating van de rechtsgevolgen.
2.3.4 De rechtbank komt nu toe aan een oordeel over de gronden die zich inhoudelijk richten tegen de verleende ontheffing en bouwvergunning.
2.3.4.1 Inhoudelijk voeren eisers aan dat sprake is van een opbouw op een aanbouw en dat het bouwplan noch voldoet aan het bepaalde in artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) noch aan de gemeentelijke criteria betreffende situering van aan- en uitbouwen en de maximale hoogte daarvan. Eisers betwijfelen voorts of het bouwplan voldoet aan de brandveiligheidseisen zoals beschreven in het Bouwbesluit. Zij wijzen er verder op dat de auteursrechthebbende architect die de woningen heeft ontworpen, niet is geconsulteerd en dat deze architect evenzeer tegen de geplande opbouw bezwaren heeft. Eisers betogen ook dat het welstandsadvies van 16 februari 2010 niet juist is. Ten slotte brengen zij naar voren dat bij het verlenen van de ontheffing te weinig rekening is gehouden met hun belangen waardoor hun woongenot zal verminderen. Verweerder had dan ook geen ontheffing mogen verlenen en had de bouwvergunning moeten weigeren, aldus eisers.
2.3.4.2 Het toepasselijk wettelijk kader is als volgt.
Artikel 44 van de Woningwet, voor zover hier van belang, luidde ten tijde van belang als volgt:
“1. De reguliere bouwvergunning mag slechts en moet worden geweigerd, indien:
a. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120;
b. (…);
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld (…);
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk (…) waarop de aanvraag betrekking heeft (…) , zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend (…).”
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a en e, van het Bro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking: een uitbreiding van een woning, mits het aantal woningen gelijk blijft, en een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.
2.3.4.3 De ontheffing
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd was om in dit geval op grond van artikel 3.23 Wro in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro ontheffing te verlenen. Het bouwplan is gelegen binnen de bebouwde kom en de opbouw op het dak van een deel van de woning kan worden aangemerkt als een uitbreiding van een woning. De wetgever heeft niet voorzien in beperkingen bij de toepassing van artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro die op het nu voorliggende geval van toepassing zijn. Het betoog van eisers dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro, welke bepaling aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, doet niet af aan verweerders bevoegdheid om op grond van artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro de vergunning te verlenen. Dit betoog kan daarom niet leiden tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
Het besluit op een verzoek om ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro is een discretionaire bevoegdheid van verweerder, waarvan de rechtbank het gebruik terughoudend toetst. Dit wil zeggen dat zij zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
De rechtbank is van oordeel de verweerder voldoende oog heeft gehad voor de bestaande en af te wegen belangen. Uit het Integraal advies Ruimtelijke verkenning van 25 juni 2009 en 24 juli 2009 blijkt dat verweerder heeft gekeken naar de ruimtelijke inpassing en uitwerking van het oorspronkelijke bouwplan op zijn omgeving. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang geacht: beeldkwaliteit, ruimtelijke kwaliteit, privacy, sociale veiligheid, daglichttoetreding, bezonning en schaduwwerking, zichtlijnen en zichthoeken. Overwogen is dat de opbouw naar verwachting een beperkte ruimtelijke uitwerking heeft ten aanzien van de schaduwwerking en daglichttoetreding naar aanliggende percelen. Behoud van voldoende daglichttoetreding is een voorwaarde. Ten aanzien van het privacy-aspect is overwogen dat de voorgestelde opbouw een raampartij heeft die te dicht op het naastliggende perceel is gelegen en die de mogelijkheid van een doorgang suggereert. De raampartij dient te worden aangepast, waarbij een volledig doorlopende borstwering is gewenst. Het realiseren van een dakterras aansluitend op de opbouw op het voorste deel van de garageaanbouw is niet toegestaan. Op basis van dit advies is het bouwplan aangepast en is afgezien van de bouw van een dakterras. Het bouwplan is bovendien verder aangepast naar aanleiding van bezwaren van (met name) [naam].
Hoewel het bouwplan enige nadelige effecten met zich brengt voor omwonenden, en met name voor [naam], ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat verweerder in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om ontheffing te verlenen. Zoals ook blijkt uit het Integraal advies Ruimtelijke verkenning heeft verweerder de belangen, waaronder het belang van eisers, voldoende onderkend en afgewogen.
Het betoog van eisers dat de architect die de woningen heeft ontworpen, ten onrechte niet is geconsulteerd en dat deze architect evenzeer tegen de dakopbouw bezwaren heeft, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de ontheffing heeft kunnen verlenen. Voor verweerder bestaat geen rechtsplicht bij de beoordeling van het verzoek om een ontheffing de oorspronkelijke architect van het in geding zijnde bouwwerk te raadplegen. Voor zover er al – vanwege schending van het auteursrecht van de architect – een privaatrechtelijke belemmering zou zijn, overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2010, LJN BM2614) voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een ontheffing in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering sprake is. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of het auteursrecht van de architect geschonden zou zijn.
De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid ontheffing van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen.
2.3.4.4 De bouwvergunning
Ten aanzien van het betoog van eisers dat verweerder geen gebruik had mogen maken van het positieve welstandsadvies van de commissie Welstand en Monumenten van 16 februari 2010 overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld uitspraak van 11 maart 2009, LJN BH5486) mag verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan zo een advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het bouwplan, gelegen in de Vogelwijk, volgens de indeling van de welstandsnota ligt in het gebied "Kethel-Oost”. De rechtbank stelt vast dat de welstandscommissie het bouwplan heeft getoetst aan de gemeentelijke welstandsnota “Nota architectuur & welstand” van 25 februari 2004 en in het bijzonder aan het daarin neergelegde beleid en de criteria zoals deze gelden voor het gebied "Kethel-Oost”. Volgens deze nota zijn voor alle woningen de criteria behorende bij het basisniveau van toepassing. Voor de veel voorkomende kleine bouwwerken zijn de loketcriteria voor dakkapellen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, erfafscheidingen, gevelwijzigingen en schotelantennes van toepassing.
De rechtbank stelt verder vast dat eisers tegenover het welstandsadvies geen deskundig tegenadvies hebben ingebracht. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat hier de criteria behorende bij het basiskwaliteitsniveau van toepassing zijn. Hoewel het advies van de welstandscommissie enigszins summier is gemotiveerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te oordelen dat het inhoudelijk gezien op onzorgvuldige wijze of willekeurig, dan wel anderszins op onjuiste wijze tot stand is gekomen. Uit het advies en de besluitvorming van verweerder blijkt dat rekening is gehouden met (o.a.) de bestaande kleurstelling en vorm van de woning en ruimtelijke effecten. De onderhavige dakopbouw is een zogenoemde trendsetter en het uiterlijk van het bouwwerk is daarom extra kritisch beoordeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding het standpunt van verweerder dat hier sprake is van een verandering die past binnen de architectuureenheid zowel op perceel- als op complexniveau voor onjuist te houden.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat het bouwplan in strijd is met de Loketcritia voor aan- en uitbouwen overweegt de rechtbank dat deze criteria niet van toepassing zijn op de onderhavige aanvraag. De criteria zijn blijkens de titel van de desbetreffende bijlage bij de welstandsnota bedoeld voor lichtvergunningplichtige bouwwerken. De aanvraag betreft een reguliere bouwvergunning. Voorts is geen sprake van een aan- of uitbouw in de zin van deze criteria, omdat de dakopbouw niet een grondgebonden toevoeging aan een gevel van een gebouw is.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat verweerder het positieve welstandsadvies ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit.
Voor zover eisers met hun beroep op het Bouwbesluit hebben beoogd te betogen dat het bouwplan niet voldoet aan de brandveiligheidseisen zoals beschreven in het ten tijde van het bestreden besluit geldende Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, overweegt de rechtbank dat zij dit betoog niet hebben onderbouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat het bouwwerk in overeenstemming is met de geldende eisen.
2.3.5 Conclusie
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.3.1 dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Op grond van hetgeen is overwogen onder 2.3.3 en 2.3.4 is er naar het oordeel van de rechtbank evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.3.6 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers sub 1 in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. Het gaat daarbij om 2 x € 4,20 aan kosten voor het openbaar vervoer, gemaakt door beide eisers sub 1, als aangeduid op het formulier proceskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de door eisers sub 1 onder rubriek E opgevoerde kosten. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb komen uitsluitend de kostenposten die zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking. De opgevoerde overige kosten vallen hier niet onder en komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. Er is in deze zaak verder geen mogelijkheid voor vergoeding van de door [naam]
opgevoerde kosten voor griffierecht in zaak AWB 10/2142 VWRO-T1, aangezien dit een andere procedure (te weten een voorlopige voorziening) betreft waarbij het verzoek is afgewezen. In totaal bedragen de kosten voor eisers sub 1 derhalve € 8,40. Eiser sub 2 heeft niet verzocht om een vergoeding van andere proceskosten dan de kosten van het griffierecht in zijn zaak AWB 10/3293 WRO-T1. De vergoeding van zijn kosten blijft derhalve tot deze kosten beperkt.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart de beroepen gegrond,
vernietigt het besluit van 4 juni 2010,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 8,40 te betalen aan eisers sub 1,
bepaalt dat verweerder aan eisers sub 1 het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,-- vergoedt.
bepaalt dat verweerder aan eiser sub 2 het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,-- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. R.H.L. Dallinga en mr. A.C. Hendriks, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 3 november 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.