ECLI:NL:RBROT:2011:BT8220

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
371367 / F2 RK 11-133 en 370919 / F2 RK 11-104
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van Dort
  • A. van de Ven
  • J. Marijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van Braziliaanse adoptie en voogdij over minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 september 2011 uitspraak gedaan over de erkenning van een Braziliaanse adoptie en de voogdij over een minderjarige. De vrouw, die de adoptie in Brazilië had aangevraagd, verzocht de rechtbank om erkenning van deze adoptie naar Nederlands recht. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een verdragsadoptie, omdat de interne Braziliaanse adoptieprocedure niet was gevolgd. Hierdoor was erkenning van de adoptie volgens de Nederlandse wetgeving niet mogelijk. De rechtbank uitte twijfels over de goede trouw van de vrouw bij het doorlopen van de Braziliaanse adoptieprocedure, wat leidde tot de conclusie dat de adoptie niet kon worden erkend. De rechtbank stelde vast dat de vrouw onjuiste informatie had verstrekt en dat de adoptieprocedure in Brazilië niet aan de vereisten voldeed. De rechtbank weigerde ook het subsidiaire verzoek tot adoptie naar Nederlands recht, omdat het ontbreken van een beginseltoestemming en de twijfels over de goede trouw van de vrouw in de weg stonden aan toewijzing van dit verzoek. De rechtbank besloot echter om de vrouw en haar echtgenoot met de voogdij over de minderjarige te belasten, omdat dit in het belang van het kind werd geacht. De rechtbank gelastte ook de wijziging van de geboorteakte van de minderjarige.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 26 september 2011
Zaak-/rekestnummers: 371367 / F2 RK 11-133 en 370919 / F2 RK 11-104
Beschikking op de verzoeken van:
[De vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. S. Broekzitter-Nieuwland,
en
de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam, hierna: de raad.
Het verdere verloop van de procedure
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 14 juni 2011 de behandeling van de verzoeken van de vrouw en de raad aangehouden en verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Van de zijde van de vrouw is een brief met bijlage ingekomen, gedateerd 14 juni 2011.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld door de meervoudige kamer op 29 augustus 2011.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, voornoemd;
- de echtgenoot van de vrouw, [de man], hierna: de man;
- Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (voorlopig voogdes), ter terechtzitting vertegenwoordigd door [persoon 1];
- de raad, ter terechtzitting vertegenwoordigd door [persoon 2].
De biologische ouders van de na te melden minderjarige zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
De verdere beoordeling
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in voormelde tussen¬be¬schik¬king van 14 juni 2011.
De verzoeken van de vrouw
De vrouw verzoekt de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
- primair voor recht te verklaren dat wordt erkend de beslissing van 17 juni 2010 van de rechtbank van het arrondissement Tangara te Brazilië waarbij het op 25 februari 2010 door de vrouw gedane verzoek tot adoptie van de minderjarige [het kind], oorspronkelijk genaamd [het kind], is ingewilligd en de adoptie is uitgesproken;
- subsidiair de adoptie van het kind [het kind] door de vrouw naar Nederlands recht uit te spreken;
- te gelasten dat de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente
’s-Gravenhage overgaat tot inschrijving van de geboorteakte betreffende de minderjarige in de registers van de burgerlijke stand.
Ter onderbouwing van de door haar verzochte verklaring voor recht stelt de vrouw dat het buiten toepassing laten van de voorschriften van het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie van 1993 (hierna: Haags Adoptieverdrag) in de Braziliaanse adoptieprocedure niet aan haar wijze van procederen te wijten is en niet aan erkenning in Nederland van de adoptie in de weg staat. Zij stelt dat uit de toelichting bij het verdrag blijkt dat de rechter alsnog tot erkenning kan beslissen en dat het belang van het kind daarin doorslaggevend is.
Zij is van mening dat analoge toepassing van de Wet Conflictenrecht adoptie in dit geval alsnog tot erkenning dient te leiden. De vrouw stelt daartoe (kort weergegeven) dat zij te goeder trouw heeft gehandeld. Zij is voorts van mening dat aan de adoptie een behoorlijk onderzoek en behoorlijke rechtspleging vooraf is gegaan en in die procedure niet is gebleken van onregelmatigheden. De adoptie is ook niet in strijd met de openbare orde nu geen sprake is van een schijnhandeling. Volgens de vrouw is erkenning van de adoptie in dit geval bovendien in het kennelijk belang van de minderjarige. Hoewel de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna: Wobka) voor erkenning een geldige beginseltoestemming vereist, dient in het belang van de minderjarige aan dat vereiste voorbij te worden gegaan.
Ten aanzien van het verzoek tot het uitspreken van de adoptie naar Nederlands recht stelt de vrouw dat de voortzetting van de gezinsband in het kennelijk belang van de minderjarige is en dat ook aan de overige voorwaarden voor adoptie is voldaan. Uit de strekking van artikel 10 van de Wobka en de bepalingen van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) volgt volgens de vrouw dat in het belang van de minderjarige aan de vereiste beginseltoestemming voorbij dient te worden gegaan.
De vrouw stelt - zowel ten aanzien van de verzochte erkenning van de Braziliaanse adoptie als ten aanzien van de uit te spreken adoptie naar Nederlands recht - dat een scheiding tussen haar en de minderjarige in strijd komt met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Het verzoek van de raad
De raad heeft twijfels over de wijze waarop de adoptieprocedure in Brazilië is gerealiseerd. Nu de vrouw niet beschikt over de in artikel 2 van de Wobka bedoelde beginseltoestemming, is sprake van illegale opneming van de minderjarige in haar gezin. De raad heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie, omdat het overtreden van de Nederlandse wet- en regelgeving inzake de opname van een buitenlands kind zeer ernstig is. De raad verwijt de vrouw met name dat zij onaanvaardbare risico’s heeft genomen ten aanzien van de minderjarige door hem bloot te stellen aan onzekerheden inzake zijn huidige en toekomstige verblijfplaats en status.
De raad is desalniettemin van mening dat het belang van de minderjarige het meest is gediend bij een voortzetting van zijn verblijf in het gezin van de man en de vrouw. De raad verzoekt daarom en omdat thans niet is voorzien in het gezag van de minderjarige, de man en de vrouw te belasten met de voogdij over de minderjarige.
De rechtbank overweegt als volgt:
Ten aanzien van de (primair) verzochte erkenning van de Braziliaanse adoptie
Vast staat dat de minderjarige de Braziliaanse nationaliteit heeft en is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] in Brazilië en oorspronkelijk is genaamd [het kind].
Nederland en Brazilië zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag. Van een verdragsadoptie is in de onderhavige zaak echter geen sprake, omdat de interne Braziliaanse adoptieprocedure is gevolgd. Erkenning van de adoptie van de minderjarige van rechtswege ex artikel 23 van het verdrag is daarmee niet mogelijk.
Voor de situatie dat een adoptie tot stand is gekomen in een land dat is aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag, maar waarbij de bepalingen van dat verdrag niet zijn gevolgd, kent de Nederlandse wetgeving geen erkenningsregeling. Daarom dient aan de hand van ongeschreven regels van het internationaal privaatrecht of door analoge toepassing van de regels van de Wet Conflictenrecht Adoptie (WCAd) te worden beoordeeld of erkenning kan plaatsvinden.
In de onderhavige zaak bestaat bij de rechtbank gegronde twijfel aan de goede trouw van de vrouw bij het doorlopen van de Braziliaanse adoptieprocedure.
Deze twijfel is gebaseerd op het volgende:
- De vrouw heeft zich blijkens de stukken van de Braziliaanse adoptieprocedure aldaar gepresenteerd als ongehuwd en woonachtig in Brazilië. Ter zitting heeft zij erkend dat zij dit heeft gedaan om de adoptie in Brazilië mogelijk te maken. Ter nadere toelichting heeft zij verklaard dat haar Nederlandse huwelijk in Brazilië niet wordt erkend, zodat zij in Brazilië als ongehuwd wordt beschouwd. In haar adoptieverzoek in Brazilië wordt niet gemeld dat de vrouw naast de Braziliaanse ook de Nederlandse nationaliteit heeft, dat zij naar Nederlands recht is gehuwd en dat zij in Nederland woont. Om voor de Braziliaanse rechter aan te tonen dat zij in Brazilië woont, heeft de vrouw het ‘gas en licht’ van de woning van haar moeder op haar naam laten zetten, aldus de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van de verzoeken.
- Uit de uitspraak van de Braziliaanse rechter blijkt dat hij niet op de hoogte was van het feit dat de vrouw in Nederland woonde, nu hij een proefperiode van samenleving niet nodig achtte (onder andere) daartoe overwegende dat de minderjarige al twee jaar bij de vrouw heeft verbleven. De vrouw is echter in bedoelde twee jaren gedurende slechts een half jaar in Brazilië geweest. Voor het overige woonde zij in Nederland en verzorgden haar ouders in Brazilië de minderjarige, totdat hij naar Nederland is overgebracht.
- Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat de vrouw in de Braziliaanse adoptieprocedure heeft gemeld dat zij de intentie had om de minderjarige naar Nederland over te brengen en hem alhier samen met haar Nederlandse man op te voeden. Uit de adoptie-uitspraak en het proces-verbaal van de zitting die daaraan is voorafgegaan, blijkt in elk geval op geen enkele wijze dat het voornemen van de vrouw daartoe is meegewogen. Niet aannemelijk is dat de Braziliaanse rechter bij bekendheid met deze gegevens daaraan in zijn uitspraak geen overweging zou wijden.
- De vrouw en haar echtgenoot hebben op 30 september 2008 een verzoek tot verstrekking van een beginseltoestemming inzake de opname van een buitenlands adoptiefkind ingediend. Dit verzoek is ingediend kort na de geboorte van de minderjarige, op een moment dat de vrouw – via haar moeder – door een medewerker van de plaatselijke jeugdzorginstelling over deze minderjarige was benaderd. De man en de vrouw hebben zich op 3 mei 2010, toen de adoptieprocedure in Brazilië al ver gevorderd was, teruggetrokken uit de procedure ter verkrijging van een beginseltoestemming. Als reden daarvoor gaven zij aan dat voor hen niet mogelijk was om een kind uit Brazilië te adopteren, aangezien er geen vergunninghouder in Brazilië aanwezig is. Inmiddels was de vrouw een Braziliaanse adoptieprocedure gestart die al in een vergevorderd stadium verkeerde. De man en de vrouw waren dus op de hoogte van de vereiste beginseltoestemming, zoals uit het navolgende ook blijkt.
- De vrouw heeft drie maanden na de overbrenging van de minderjarige naar Nederland voor het eerst melding gemaakt van de adoptie van de minderjarige en de overkomst naar Nederland. Dit heeft zij niet uit eigen beweging gedaan, maar eerst nadat bij de ambtenaar voor de burgerlijke stand twijfels ontstonden op het moment dat de vrouw en de man probeerden de geboorteakte van de minderjarige te laten inschrijven, waarin de minderjarige na afronding van de Braziliaanse adoptieprocedure als hun kind staat vermeld.
Op basis van deze feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat de vrouw in de adoptieprocedure in Brazilië onjuiste informatie heeft verstrekt, althans bewust juiste en volledige informatie heeft verzwegen, teneinde de adoptie van de minderjarige mogelijk te maken. Het betoog van de vrouw dat zij er nimmer een geheim van heeft gemaakt dat zij in Nederland woonachtig is en van plan was de minderjarige naar Nederland over te brengen, is niet geloofwaardig en faalt derhalve. Dit geldt ook voor haar bewering dat de Braziliaanse rechtbank aldoor heeft geweten dat zij in Nederland woont. Die bewering wordt -anders dan de vrouw kennelijk meent - niet onderbouwd door de Braziliaanse oproeping van 19 april 2010 voor de terechtzitting bij de Braziliaanse rechtbank op 17 juni 2010 waarin staat geschreven dat de vrouw zich “naar zeggen van familieleden in Nederland bevindt”. Immers, in alle overige stukken van de Braziliaanse adoptieprocedure staat vermeld dat de vrouw in Brazilië woonachtig is. De enkele vermelding dat de vrouw zich in Nederland bevindt, betekent nog niet dat zij in Nederland woonachtig is.
Uit het voorgaande blijkt derhalve van bezwaren als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a en c van de WCAd. De Braziliaanse rechter heeft door toedoen van de vrouw de belangen van de minderjarige niet volledig en juist kunnen wegen. Anders dan de vrouw stelt, kan daarmee niet worden aangenomen dat aan de adoptie een behoorlijk onderzoek en een behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, terwijl wel degelijk sprake is van onregelmatigheden. Het onderzoek naar de vrouw als geschikte adoptieouder is daarmee gebrekkig gebleken, omdat niet is meegewogen dat de minderjarige naar Nederland zou emigreren. De erkenning van de adoptie zou onder deze omstandigheden (bovendien) in strijd met de openbare orde zijn.
Voorts staat vast dat de opneming van de minderjarige in het gezin van de vrouw en de man niet volgens de Nederlandse wet- en regelgeving heeft plaatsgevonden, omdat een beginseltoestemming als bedoeld in artikel 2 van de Wobka ontbreekt. Het beroep op artikel 7 WCAd faalt reeds om die reden.
De vrouw betoogt onder verwijzing naar diverse uitspraken, artikel 10 van de Wobka en het IVRK, dat in het belang van het kind aan het formele vereiste van een beginseltoestemming voorbij dient te worden gegaan.
Dit betoog faalt eveneens. Het vereiste van een krachtens de Wobka te verlenen beginseltoestemming geldt niet alleen voor het overbrengen van een kind naar Nederland, maar ook voor het overbrengen van een reeds in het buitenland geadopteerd kind. De Nederlandse overheid hoeft de aanwezigheid van de minderjarige dan ook niet als een fait accompli te aanvaarden, zeker niet indien die aanwezigheid bij gebreke van goede trouw tot stand is gekomen. In de door de vrouw aangehaalde rechtspraak werd niet getwijfeld aan de goede trouw, althans niet in de mate als in de onderhavige zaak. Hieraan doet geenszins af dat de vrouw door de stichting Adoptievoorzieningen is geadviseerd in Brazilië een interne adoptieprocedure te volgen, omdat een verdragsadoptie niet mogelijk was bij gebreke van een vergunninghouder in Brazilië. Uit het raadsrapport blijkt dat de stichting Adoptievoorzieningen ook altijd de noodzaak van een beginseltoestemming vermeldt. De vrouw wist derhalve welke procedures en daaraan te stellen eisen golden, maar heeft die bewust gemanipuleerd of niet gevolgd.
Onder de gegeven omstandigheden wordt noch in artikel 10 van de Wobka noch in het door het IVRK tot uitgangspunt genomen belang van het kind, aanleiding gevonden aan de vereiste beginseltoestemming voorbij te gaan en de adoptie alsnog te erkennen. Integendeel, het belang van de minderjarige vergde op voorhand juist dat een volledige beoordeling zou worden gemaakt, zowel door de Braziliaanse autoriteiten voorafgaand aan de adoptie als door de Nederlandse autoriteiten voorafgaand aan de overbrenging van de minderjarige naar Nederland.
De raad heeft in dat verband dan ook terecht gesteld dat de vrouw onaanvaardbare risico’s heeft genomen door de minderjarige bloot te stellen aan onzekerheden inzake zijn huidige -en toekomstige verblijfplaats en status, hetgeen voor zijn ontwikkeling schadelijke gevolgen kan hebben. Die risico’s hebben zich ook al in zijn gedrag geopenbaard, zoals hierna nog zal blijken, ook al hebben de vrouw en de man daar wel adequaat op gereageerd.
Uit al het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat erkenning van de adoptie ook naar (het commune internationaal privaatrecht en) analoge toepassing van de WCAd achterwege dient te blijven.
Voor zover de beslissing om de Braziliaanse adoptie in Nederland niet te erkennen voor de minderjarige een probleem oplevert in vreemdelingrechtelijke zin, betreft dat een probleem dat de vrouw welbewust in het leven heeft geroepen en in strijd met de belangen van de minderjarige heeft aanvaard. Overigens staat geenszins vast dat de minderjarige Nederland moet verlaten.
Ten aanzien van de (subsidiair) verzochte adoptie naar Nederlands recht
Het niet aanwezig zijn van een beginseltoestemming en het gebrek aan goede trouw bij de vrouw staan op gronden als hiervoor aangegeven ook in de weg aan toewijzing van het subsidiaire verzoek tot adoptie van de minderjarige door de vrouw naar Nederlands recht. Om dezelfde redenen als hiervoor gemeld, kan niet aan het formele vereiste van de beginseltoestemming voorbij worden gegaan.
De strijd met artikel 8 EVRM
Het beroep van de vrouw op artikel 8 EVRM in haar primaire en subsidiaire verzoek faalt reeds omdat gesteld noch gebleken is dat een afwijzende beslissing van de rechtbank een scheiding tussen de vrouw en de minderjarige tot gevolg heeft.
De vaststelling van de geboortegegevens van de minderjarige
Het verzoek van de vrouw de ambtenaar te gelasten de gewijzigde Braziliaanse geboorteakte in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand deelt het lot van de afwijzing van het primaire en subsidiare verzoek van de vrouw.
Het voorgaande heeft bovendien tot gevolg dat de naamswijziging evenmin kan worden erkend. De rechtbank zal daarom de geboortegegevens van de minderjarige vaststellen en tevens bepalen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de persoonsregisters in de gemeentelijke basisadministratie dient te wijzigen, aldus dat de daarin opgenomen geslachtsnaam en voornamen van de minderjarige worden doorgehaald en worden vervangen door zijn oorspronkelijke geslachtsnaam “[geslachtsnaam]”en voornamen “[voornamen]”.
De voogdij
De minderjarige staat niet (meer) onder het gezag van zijn biologische ouders. Nu de Braziliaanse adoptie niet wordt erkend en evenmin de adoptie naar Nederlands recht wordt uitgesproken, staat de minderjarige niet in een familierechtelijke rechtsbetrekking tot de vrouw en/of de man. Er is dus niet voorzien in het gezag over de minderjarige. De raad acht het echter wel in het belang van de minderjarige dat hij opgroeit in het gezin van de vrouw en de man en vraagt hen met de voogdij over de minderjarige te belasten.
Dit verzoek wordt om de volgende redenen toegewezen.
Uit het rapport van de raad blijkt dat de minderjarige voor het opbouwen van een veilige gehechtheidsrelatie thans het meest is gebaat bij vaste verzorgers en een vaste verblijfplaats. De man en de vrouw zijn ook in staat de minderjarige de juiste zorg te bieden. Zij beschikken over het nodige pedagogische inzicht en empathisch vermogen door oog te hebben voor de mogelijke problematiek van de minderjarige. Hij reageert op de door zijn overplaatsing naar Nederland ontstane onduidelijkheid over wie zijn vaste verzorgers zijn en wat zijn vaste verblijfplaats is, met onder andere druk gedrag en nachtmerries. De man en de vrouw hebben hiervoor tijdig professionele hulp gezocht en hij ontwikkelt zich inmiddels goed.
Hoewel de raad aanvankelijk nadrukkelijk heeft overwogen de voogdij over de minderjarige bij Bureau Jeugdzorg die met de voorlopige voogdij is belast te laten, omdat sprake is van illegale opneming van de minderjarige in het gezin van de vrouw en de man, heeft Bureau Jeugdzorg volgens de raad geconstateerd dat de man en de vrouw voldoende mogelijkheden hebben, ook voor de extra’s die de minderjarige nodig heeft. Door de man en de vrouw te belasten met de voogdij kan zorg worden gedragen voor rust in het gezin, waar de confrontatie met de illegaliteit van deze plaatsing voor veel onrust heeft gezorgd. Deze rust kan alleen maar ten goede komen van de minderjarige.
De voorlopige voogdij die nu nog bij Bureau Jeugdzorg rust, komt te vervallen vanaf het moment dat de voogdij bij de vrouw en de man berust. Bureau Jeugdzorg dient aan de voogdes en de voogd rekening en verantwoording te doen van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarige voor zover daarvan sprake is geweest.
De beslissing
Wijst de verzoeken van de vrouw af.
Stelt de navolgende geboortegegevens van de minderjarige vast:
geslachtsnaam minderjarige: [geslachtsnaam]
voornamen minderjarige: [voornamen]
geboortedatum minderjarige: [geboortedatum]
geboorteplaats minderjarige: [geboorteplaats]
geboorteland minderjarige: Brazilië
geslacht: [geslacht]
nationaliteit: Braziliaanse.
Gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand het persoonsregister van de gemeente Rotterdam (akte R0524651B) aldus te wijzigen dat de voornamen en geslachtsnaam van de minderjarige worden gewijzigd van “[het kind]” in “[het kind]”.
Gelast de griffier een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam, op voet van het bepaalde in artikel 1:20e, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek.
Wijst het verzoek van de raad toe en belast de vrouw en de man met de voogdij over de minderjarige.
Bepaalt dat Bureau Jeugdzorg Stradsregio Rotterdam aan de voogdes en de voogd rekening en verantwoording dient te doen van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarige indien daarvan sprake is geweest.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dort, Van de Ven en Marijs, rechters tevens kinderrechters, in bijzijn van Nispen-Bijl, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.