ECLI:NL:RBROT:2011:BT2430

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
361175 - HA ZA 10-2542
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot volwassenenonderwijs; weigering leerling niet onrechtmatig

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 september 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, wonende te Rotterdam, en de stichting voor educatie en beroepsonderwijs Zadkine. De eiser had een vordering ingesteld tegen Zadkine, omdat hij was geweigerd voor toelating tot een hoger leerjaar van het voortgezet onderwijs. De rechtbank had eerder op 11 mei 2011 een tussenvonnis gewezen, waarin partijen de gelegenheid kregen om zich uit te laten over de gevolgen van het vervallen van artikel 10 van het Inrichtingsbesluit. De eiser stelde dat de uitleg van Zadkine niet in overeenstemming was met de strekking van de intrekking van dit artikel en dat de motivering voor zijn weigering niet deugde. Hij betoogde dat Zadkine onrechtmatig had gehandeld door hem niet toe te laten.

De rechtbank oordeelde dat Zadkine op een redelijke wijze gebruik had gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid en dat de motivering voor de weigering voldoende was. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen jegens de eiser, omdat niet was gebleken dat Zadkine inbreuk had gemaakt op een recht van de eiser of had gehandeld in strijd met een wettelijke plicht. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten aan de zijde van Zadkine, die op dat moment waren begroot op EUR 1.845,00. Dit vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 361175 / HA ZA 10-2542
Vonnis van 21 september 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. J.J. Blok,
tegen
de stichting
STICHTING VOOR EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS ZADKINE,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. P. van der Mersch.
Partijen zullen hierna [eiser] en Zadkine genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 mei 2011.
- de akte na tussenvonnis van de zijde van Zadkine
- de akte na tussenvonnis van de zijde van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij het tussenvonnis van 11 mei 2011 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de gevolgen van het vervallen van artikel 10 Inrichtingsbesluit voor de onderhavige vordering.
2.2. Zadkine stelt zich bij akte op het standpunt dat door het vervallen van artikel 10 Inrichtingsbesluit de discretionaire bevoegdheid van het bevoegd gezag, in dit geval Zadkine, is vergroot. Zadkine stelt dat zij op een redelijke wijze gebruik heeft gemaakt van haar wettelijke bevoegdheden.
2.3. [eiser] neemt in de akte het standpunt in dat de uitleg van Zadkine niet in overeenstemming is met de strekking van de intrekking van artikel 10 Inrichtingsbesluit. [eiser] meent dat voor er zover er al sprake is van een ruimere discretionaire bevoegdheid het bevoegd gezag tevens een grotere verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot de motivering van het besluit om iemand niet toe te laten tot het hogere leerjaren van het voortgezet onderwijs. De motivering die Zadkine in dit geval aan haar besluit [eiser] niet toe te laten ten grondslag heeft gelegd kan dat besluit volgens [eiser] wegens het ontbreken van feitelijke grondslag niet dragen.
Zadkine heeft niet op redelijke wijze gebruik gemaakt van haar bevoegdheid een leerling al of niet toe te laten en daarmee heeft zij onrechtmatig gehandeld jegens [eiser].
2.4. Zoals de rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen blijkt uit de artikelsgewijze toelichting bij het besluit van 1 juli 2010, houdende wijziging van enkele uitvoeringsbesluiten van de Wet- op het voortgezet onderwijs in verband met verruiming van uitbestedings- en doorstroommogelijkheden voor leerlingen, Stb. 2010, 283 (hierna: het besluit van 1 juli 2010) dat door artikel 10 Inrichtingsbesluit te schrappen de bevoegdheid tot het toelaten van een leerling tot een hoger leerjaar dan het eerste onverkort toekomt aan de school of de scholen, eventueel in samenspraak met de ouders of de leerling zelf. Dit waar voorheen het bevoegd gezag eerst nadat uit een onderzoek was gebleken dat de leerling naar verwachting het onderwijs in het leerjaar met voldoende resultaat zou kunnen volgen een leerling tot dit leerjaar mocht toelaten. Met het besluit van 1 juli 2010 werd derhalve beoogd een school meer mogelijkheden te bieden om leerlingen toe te laten tot een hoger leerjaar.
2.5. Met betrekking tot de vraag wanneer de school een leerling die toelating tot een hoger leerjaar, niet zijnde het tweede of derde leerjaar, verzoekt, kan weigeren, biedt artikel 10 Inrichtingsbesluit noch het besluit van 1 juli 2010 aanknopingspunten. Dat aan een besluit tot weigering hogere eisen voor wat betreft de motivering door het bevoegd gezag worden gesteld, zoals [eiser] stelt, blijkt hieruit niet. Van het bevoegd gezag mag echter wel worden verwacht dat zij de weigering om een leerling toe te laten voorziet van een deugdelijke motivering die begrijpelijk is en waarvan de feitelijke uitgangspunten niet onjuist zijn. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan die criteria is voldaan. Aan de conclusie van Zadkine dat [eiser] naar verwachting het onderwijs niet met voldoende resultaat zou kunnen volgen, legt Zadkine onder andere de studiehouding van [eiser] in het studiejaar 2008/2009 ten grondslag, waarbij wordt gewezen op zijn aanwezigheid, inzet en het aantal afgelegde toetsen in dat studiejaar. Dat de conclusie feitelijke grondslag ontbeert, zoals [eiser] stelt, is derhalve niet gebleken.
2.6. De rechtbank volgt [eiser] evenmin in zijn stelling dat een ruimere mogelijkheid voor het bevoegd gezag om leerlingen te weigeren in strijd zou zijn met de strekking van het besluit van 1 juli 2010. Met het besluit van 1 juli 2010 werd een verruiming van de mogelijkheid voor scholen om leerlingen toe te laten beoogd, maar niet gebleken is dat dit tevens een beperking van de mogelijkheden om leerlingen toelating te weigeren met zich brengt. Evenmin is gebleken dat voor scholen een verplichting bestaat om leerlingen die over bepaalde kwalificaties of over een bepaalde vooropleiding beschikken, toe te laten tot een hoger leerjaar. De door [eiser] reeds behaalde diploma’s en kwalificaties leiden er derhalve niet toe dat [eiser] zonder meer recht heeft op toelating tot de leerjaren zoals verzocht.
2.7. Samenvattend komt de rechtbank tot de conclusie dat niet gebleken is dat Zadkine inbreuk heeft gemaakt op een recht van [eiser], heeft gehandeld in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Derhalve is geen sprake van onrechtmatig handelen jegens [eiser]. Dit leidt er toe dat de rechtbank de vordering van [eiser] zal afwijzen.
2.8. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de aan de zijde van Zadkine gevallen proceskosten in de hoofdzaak en in het incident worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:
- griffierecht 263,00
- salaris advocaat 1.582,00 (3,5 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.845,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiser] in de aan de zijde van Zadkine gevallen proceskosten tot op heden begroot op EUR 1.845,00,
3.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V. van der Kuil en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2011.(
2228/10