Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/4249 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Abimeko 60-65 B.V., gevestigd te Loenen aan de Vecht, eiseres (hierna: Abimeko),
de naamloze vennootschap De Nederlandsche bank N.V., verweerster (hierna: DNB).
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 september 2010 heeft DNB het bezwaar tegen het besluit van DNB van 14 december 2009 tot het toekennen van een uitkering van € 100.000,00 aan [A] uit hoofde van het depositogarantiestelsel voor depositohouders van DSB Bank N.V. (hierna: DSB) ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft Abimeko beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2011. Abimeko heeft zich laten vertegenwoordigen door [A]. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M.C. Nuyten en mr. M.A.M. Suijkerbuijk, advocaten te Amsterdam.
2 Overwegingen
2.1 Artikel 19 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidt:
“Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:
a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.”
Artikel 20 van het Bbpm luidt:
“1. Voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen uit deposito’s, (…), die de betalingsonmachtige bank aan de personen, bedoeld in artikel 19, verschuldigd is of die hen toebehoren en die de betalingsonmachtige bank voor hen overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden houdt. (…)
2. Vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, komen slechts voor voldoening in aanmerking indien de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld voordat de Nederlandsche Bank heeft geconstateerd dat de bank betalingsonmachtig is als bedoeld in artikel 3:260, tweede lid, van de wet.”
Artikel 25, eerste lid, van het Bbpm luidt:
“De Nederlandsche Bank stelt het bestaan en de waarde van de ingediende vorderingen vast aan de hand van de op de vorderingen toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige financiële onderneming en eventuele andere relevante documenten.”
De toelichting bij artikel 25 van het Bbpm bevat onder meer het volgende:
“Artikel 25 regelt hoe en aan de hand van welke documenten DNB het bestaan en de waarde van een ingediende vordering toetst. Dit gebeurt niet uitsluitend aan de hand van de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden en de boekhouding, maar tevens aan de hand van eventuele andere relevante documenten. In praktijk bleek hieraan behoefte te bestaan omdat er soms «andere stukken» zijn waaruit het bestaan van de vordering kan blijken die strikt genomen niet onder de genoemde stukken vallen en naar de letter van de wet dus niet in aanmerking zouden kunnen komen.”
Artikel 26 van het Bbpm luidt:
“(…)
4. Voor voldoening komen in aanmerking (…) vorderingen tot maximaal € 100.000 per persoon als bedoeld in artikel 19 per betalingsonmachtige financiële onderneming.
5. Tenzij contractueel is bepaald dat de personen, bedoeld in artikel 9, onderdeel b, of 19, onderdeel b, in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen, ontvangen zij ieder een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de vastgestelde vorderingen met inachtneming van hetgeen in het tweede lid is bepaald.
(…)”
2.2 Nadat op 12 oktober 2009 op DSB de noodregeling van toepassing was verklaard en DSB op 19 oktober 2009 failliet was verklaard, heeft DNB op 19 oktober 2009 het depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:260 van de Wet financieel toezicht voor DSB in werking gesteld. [A] heeft bij DNB een elektronische aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij opgegeven dat het gaat om de internetspaarrekening extra met nummer 0276091582 met een saldo van € 71.671,10 en om de internetspaarrekening extra met nummer 0787437395 met een saldo van € 107.701,81. Het laatstgenoemde rekeningnummer is volgens het aanvraagformulier een rekening van Abimeko die door [A] wordt beheerd. Bij besluit van 14 december 2009 heeft DNB de saldi van de twee rekeningen bij elkaar opgeteld en beslist dat aan [A] een bedrag van € 100.000,00 zal worden uitgekeerd. [A] heeft vervolgens namens Abimeko, waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is, bezwaar gemaakt.
2.3 Nu bezwaar is gemaakt door Abimeko, die wordt vertegenwoordigd door [A] houdt de rechtbank het ervoor dat DNB, hoewel dit uit het bestreden besluit niet blijkt, op het bezwaar van Abimeko heeft beslist.
2.4 Abimeko meent dat aan [A] in privé een uitkering gedaan had moeten worden van € 71.671,10 en dat aan haar een uitkering toekomt van € 100.000,00. Abimeko betoogt in dit verband dat uit de onderliggende stukken afdoende naar voren komt dat een hoogrenderende achtergestelde deposito met een looptijd van vijf jaar is geopend om daar voor Abimeko gelden aan te houden. Die gelden betreffen een zogeheten gouden handdruk ontvangen in verband met ontslag van [A], voor het beheer waarvan Abimeko is opgericht. Omdat voor een hoogrenderende achtergestelde deposito met een looptijd van vijf jaar door DSB als voorwaarde werd gesteld dat die op naam van een natuurlijk persoon zou worden geopend is ook deze rekening op naam van [A] gesteld. Uit de tegenrekening blijkt dat de stortingen door Abimeko zijn gedaan. Na afloop van de termijn van vijf jaar is het saldo door DSB gestort op de internet extra rekening 0787437395 die eveneens op naam van [A] is gesteld.
2.4.1 Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 20, tweede lid, van het Bbpm in samenhang met artikel 25, eerste lid, van het Bbpm te worden bezien ter beantwoording van de vraag of (tijdig) de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld. Gelet op deze bepalingen in samenhang bezien gaat het er om of de betalingsonmachtige bank voordat zij betalingsonmachtig werd beschikte over stukken waaruit het bestaan van de vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, van het Bbpm kon worden vastgesteld, waarbij onder dit beschikken tevens wordt begrepen de situatie dat de nodige documentatie weliswaar tijdig aan de betalingsonmachtige bank is verstrekt, maar de stukken bij die bank in het ongerede zijn geraakt. Daarbij zal wel de bewijslast rusten op degene die aanspraak meent te kunnen maken op een uitkering op grond van het Bbpm.
2.4.2 Aan de hiervoor in rubriek 2.4.1 geformuleerde maatstaf is niet voldaan. Uit de stukken komt weliswaar naar voren dat Abimeko is opgericht om de pensioenvoorziening van [A] te beheren, maar uit de stukken waarover DSB beschikte of had kunnen beschikken blijkt geenszins dat één van de twee op naam van [A] aangehouden rekeningen bij DSB zijn geopend voor een derde als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm. Uit de door Abimeko overgelegde overeenkomst tussen [A], DSB en DNB van eind 2001 komt slechts naar voren dat [A] als geldgever fungeert inzake het achtergestelde deposito. Ook uit een overeenkomst tussen DSB en [A] die door laatstgenoemde is getekend op 27 augustus 2008 volgt dat op zijn naam de internet extra rekening 0787437395 is geopend. De door Abimeko overgelegde notulen van een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van 5 april 2002, waarin melding wordt gemaakt van compensatie uit het te verkrijgen rendement uit de achtergestelde depositorekening bij DSB, biedt onvoldoende aanknopingspunten om van het tegendeel uit te gaan. Hetzelfde geldt voor het notariële stuk van 2 oktober 2001 waaruit volgt dat [A] zelfstandig bevoegd is Abimeko te vertegenwoordigen. Niet alleen beschikte DSB niet over deze stukken, maar uit deze stukken volgt voorts niet dat [A] overeenkomstig een contractuele voorwaarde één van de rekeningen aanhield voor Abimeko.
2.4.3 De slotsom is dat niet is gebleken van een overeenkomst in de zin van artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm, zodat Abimeko niet als rechthebbende in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt.
2.5 Gelet hierop is het beroep ongegrond.
2.6 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D. Haan, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2011.
Een belanghebbende – onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen – en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.