Parketnummer: 10/994512-09
Datum uitspraak: 20 september 2011
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte vennootschap onder firma:
[vennootschap onder firma],
gevestigd te [vestigingsadres],
op de terechtzitting vertegenwoordigd door de heer [gevolmachtigde], gevolmachtigde van de verdachte vennootschap.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 1, 5 en 6 september 2011.
Aan de verdachte vennootschap is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie, mr. De Rijck, heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte vennootschap tot een geldboete van € 2.000.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte vennootschap het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij,
in de periode van 05 februari 2007
tot en met 23 maart 2007, te [pleegplaats] en te [pleegplaats],
opzettelijk, een dier, behorende tot een beschermde inheemse diersoort,
als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de
Flora- en faunawet en opgenomen in bijlage 2 van de Bekendmaking lijsten
beschermde inheemse diersoorten, te weten
een oehoe (Bubo bubo) (met pootring nummer 8 CT 97 Z),
heeft gekocht en heeft verworven en heeft verkocht en heeft vervoerd en onder zich heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte vennootschap moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte vennootschap het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Namens de verdachte vennootschap is aangevoerd dat er geen sprake was van opzet ten aanzien van de ten laste gelegde overtreding van de voorschriften. Het betrof slechts een administratieve vergissing.
Dit verweer wordt verworpen.
Op het terrein van het economische strafrecht wordt geen boos opzet vereist. Het vereiste opzet is kleurloos. Er is sprake van opzet indien willens en wetens is gehandeld of nagelaten zoals in de strafbepaling is omschreven. Het opzet behoeft niet mede op het overtreden van het verbod te zijn gericht. Uit de aard van de thans bewezen verklaarde handelingen kan niet anders volgen dan dat de verdachte vennootschap deze willens en wetens heeft verricht.
De in de tenlastelegging genoemde oehoe (Bubo bubo) is een beschermde inheemse diersoort. Hij staat vermeld op bijlage 2 bij de Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten én op bijlage A bij de Verordening 338-97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 (hierna: de basisverordening).
Met betrekking tot de oehoe (Bubo bubo) zijn door de verdachte vennootschap in de ten laste gelegde periode vanaf 5 februari 2009 de volgende handelingen verricht: kopen, verwerven, het onder zich hebben, verkopen en vervoeren van de vogel.
Ten aanzien van het kopen, verwerven, verkopen en vervoeren
Voor (onder meer) het kopen, verkopen, verwerven en vervoeren van dergelijke diersoorten geldt het verbod van artikel 13 van de Flora- en Faunawet (hierna: FFW). Van dit verbod kan op grond van artikel 75 FFW vrijstelling worden verleend. Dit is (onder andere) uitgewerkt in de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten FFW (hierna: de regeling vrijstelling). Artikel 10, eerste lid, onder a van die regeling bepaalt dat, met uitzondering van het verbod op in- en uitvoer of het verbod op het onder zich hebben, een vrijstelling geldt van de verboden handelingen van artikel 13 FFW voor bijlage A diersoorten indien een certificaat is afgegeven op grond van artikel 8, derde lid, van de basisverordening.
Artikel 8, derde lid, van de basisverordening regelt de ontheffing van de in het eerste lid van dat artikel genoemde verboden handelingen met bijlage A diersoorten, waaronder het hierboven bewezen verklaarde “kopen, verkopen, verwerven en vervoeren”. Bepaald is dat per geval ontheffing kan worden verleend door afgifte van een daartoe strekkend certificaat door een administratieve instantie van de lidstaat waarin de dieren zich bevinden.
Hierna zal worden nagegaan of een dergelijk ontheffingscertificaat ten aanzien van de door de verdachte vennootschap verrichte verbodshandelingen aanwezig is.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de oehoe door de verdachte vennootschap is gekocht op 5 februari 2007 en verkocht op 23 maart 2007 met een op 22 juli 2004 door het “Department for the Environment, Food and Rural Affairs, Wildlife Licensing en Registration Service (DEFRA)” gevestigd in Bristol (VK) afgegeven document (pagina 30 van het zaaksdossier). Dit document bevat geen bepalingen waarin ontheffing wordt verleend van de verbodsbepalingen van artikel 8, eerste lid, van de basisverordening. Derhalve ontbreekt bij deze oehoe een certificaat dat ontheffing verleent voor (onder andere) de koop, het verwerven, de verkoop en het vervoer van de oehoe. Conclusie moet dan ook zijn dat een beroep op artikel 75 FFW juncto artikel 10 van de regeling vrijstelling faalt. Het verbod van artikel 13 FFW voor het kopen, verwerven, verkopen en vervoeren van de oehoe is dus onverkort van toepassing, zodat deze handelingen strafbaar zijn.
Ten aanzien van het onder zich hebben
Ook voor het onder zich hebben geldt het verbod van artikel 13 FFW en de vrijstellingregeling van artikel 75 FFW, zoals (onder andere) uitgewerkt in de regeling vrijstelling. Artikel 12, eerste lid, van de regeling vrijstelling bepaalt dat een vrijstelling geldt voor in gevangenschap geboren en gefokte bijlage A vogels indien kan worden aangetoond dat de vogels gefokt zijn en voor zover is voldaan aan de onder a tot en met c vermelde vereisten. Uit het dossier en het onderzoek te terechtzitting is niet gebleken dat is voldaan aan het onder a vermelde vereiste dat de vogel aantoonbaar in gevangenschap is geboren en gefokt. Derhalve geldt geen vrijstelling voor het onder zich hebben van de oehoe, zodat ook dit strafbaar is.
Door de verdediging is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat het bij de onderhavige oehoe behorende certificaat veel onduidelijkheden bevat en dat door de deskundigen daaromtrent een verkeerde opinie is afgegeven.
Wat er ook zij van de gestelde innerlijke tegenstrijdigheden van het certificaat, naar het oordeel van de rechtbank volgt duidelijk uit de op het certificaat vermelde doelcode B (‘purpose’ in vak 10), te weten “breeding”, in combinatie met de voorwaarden opgenomen onder 1 en 2 onderaan het certificaat dat dit certificaat geen vrijstelling geeft voor verkoop of handel van de oehoe op welke wijze dan ook. Indien al zou moeten worden aangenomen dat uit de eveneens op het certificaat genoemde zinsnede “A new certificate is required by any subsequent holder who wishes tot use the specimen for commercial purposes” moet worden afgeleid dat de houder op het certificaat, [houder], op basis van dit certificaat mocht verkopen maar dat elke volgende houder van de oehoe een nieuw vrijstellingscertificaat voor verkoop e.d. nodig had, leidt dit niet tot de conclusie dat de verdachte vennootschap was vrijgesteld van het verbod op het verrichten van commerciële handelingen. Immers, een vrijstellingscertificaat voor de door de verdachte vennootschap verrichte handelingen ontbreekt.
Het bewezen feit levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan, begaan door een rechtspersoon.
STRAFBAARHEID VERDACHTE VENNOOTSCHAP
De verdachte vennootschap is strafbaar.
De straf die aan de verdachte vennootschap wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is zijn begaan. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte vennootschap heeft (handels)activiteiten verricht met betrekking tot een oehoe, zijnde een beschermde inheemse vogel, zonder dat hem daartoe vrijstelling op grond van de Flora- en faunawet was verleend. Door aldus te handelen heeft de verdachte vennootschap regels overtreden die zijn gegeven ter bescherming van inheemse vogels. De handelingen die thans bewezen zijn verklaard, ondermijnen de inspanningen van de overheid die gericht zijn op de instandhouding en de ontwikkeling van deze vogels.
De rechtbank verwijt de verdachte vennootschap met name dat zij in de ten laste gelegde periode onvoldoende oog heeft gehad voor de ter bescherming van deze bedreigde soorten genomen maatregelen. Mede gezien de aard van de door verdachte vennootschap gepleegde inbreuk op de regelgeving neemt de rechtbank als uitgangspunt dat op dit feit gereageerd dient te worden met het opleggen van een geldboete.
Bij het bepalen van hoogte van de op te leggen straf is in het nadeel van de verdachte vennootschap in aanmerking genomen dat deze blijkens het op haar naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 mei 2011 reeds eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Bij het bepalen van de straf wordt voorts rekening gehouden met het tijdsverloop.
In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop tussen het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld en het moment dat in de betreffende zaak een eindvonnis wordt gewezen. Het verhoor van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De heer [vertegenwoordiger] is als vertegenwoordiger van de verdachte vennootschap in de onderhavige zaak op 17 december 2007 verhoord. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn.
Tussen de datum van vorenbedoeld verhoor en de datum van het eindvonnis ligt een periode van circa vijfenveertig maanden. Uitgaande van de termijn van twee jaar, zoals hiervoor is overwogen, zou er in de onderhavige zaak sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM met eenentwintig maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
Alle feiten en omstandigheden zoals hiervoor overwogen in aanmerking genomen, zal aan de verdachte vennootschap een lagere geldboete worden opgelegd dan door de officier van justitie is geëist en wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen is gelet op de artikelen 23, 24c en 51 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1a onder 1°, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
verklaart bewezen, dat de verdachte vennootschap het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte vennootschap meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte vennootschap daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte vennootschap strafbaar;
veroordeelt de verdachte vennootschap tot een geldboete van € 1.000 (zegge: duizend euro).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Sikkel, voorzitter,
en mrs. Geerars en Koekebakker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Lemm, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 september 2011.
Bijlage bij vonnis van 20 september 2011.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van op 05 februari 2007
tot en met 23 maart 2007, te [pleegplaats] en/of te [pleegplaats], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
al dan niet opzettelijk,
een dier, behorende tot een beschermde inheemse diersoort,
als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de
Flora- en faunawet en opgenomen in bijlage 2 van de Bekendmaking lijsten
beschermde inheemse diersoorten, te weten
een oehoe (Bubo bubo) (met pootring nummer 8 CT 97 Z),
heeft gekocht en/of heeft verworven en/of ten verkoop voorhanden heeft gehad
en/of in voorraad heeft gehad en/of heeft verkocht en/of ten verkoop heeft
aangeboden en/of heeft vervoerd en/of heeft afgeleverd en/of heeft gebruikt
voor commercieel gewin en/of onder zich heeft gehad;
[Artikel 1a onder 1e, 2 en 6 Wet op de economische delicten juncto artikel
13, eerste lid, aanhef en onder a van de Flora- en faunawet juncto artikel 51
Wetboek van Strafrecht]