ECLI:NL:RBROT:2011:BT1760

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/710139-09
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Trotman
  • A. Mentink
  • J. Den Hollander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een 17-jarige jongen met autistische kenmerken

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 september 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een 17-jarige jongen met lichte autistische kenmerken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld, ondanks verweren van de verdediging die strekten tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de onrechtmatigheid van het verkregen bewijs. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte tijdens het bewezenverklaarde feit leed aan een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, wat werd ondersteund door rapportages van gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum (PBC) en bureau Recuper Expertise. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 18 maanden en gelastte terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging, ondanks dat het PBC zich had onthouden van advies. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een ernstig feit had gepleegd, waarbij hij de lichamelijke integriteit van het slachtoffer had aangetast en het vertrouwen dat het slachtoffer in hem had, ernstig had beschaamd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte een hoog risico op recidive vertoonde en dat behandeling noodzakelijk was voor de bescherming van de maatschappij. De in beslag genomen auto van de verdachte werd teruggegeven, omdat deze niet in voldoende relatie stond tot het bewezen feit.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/710139-09
Datum uitspraak: 6 september 2011
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie Hoogvliet,
raadsman mr. F. van Dijk, advocaat te ‘s-Gravenhage.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding.
De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Blom heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging.
ONTVANKELIJKHEID OPENBAAR MINISTERIE EN RECHTMATIGHEID VAN HET VERKREGEN BEWIJS
Namens de verdachte is betoogd dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de opsporingsambtenaren in de onderhavige zaak gehandeld hebben in strijd met de “Aanwijzing bejegening slachtoffers in zedenzaken” en de “Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties”. De volgende voorschriften zijn niet nageleefd:
a. het eerste verhoor van [slachtoffer] is niet door een zedenrechercheur afgenomen;
b. de eerste drie verhoren van [slachtoffer] zijn niet door een verhoorkoppel afgenomen;
c. de eerste drie verhoren van [slachtoffer] hebben niet in de juiste setting - want daaraan voorafgaand is hij eerst na verzet tegen de grond gewerkt door de politie en vervolgens in een politiebusje gezet om daarna tot in de nacht nog uren op het bureau te hebben gezeten - plaatsgevonden;
d. de verslaglegging van de verhoren vertoont gebreken en is niet ter verificatie aan [slachtoffer] voorgehouden;
e. met [slachtoffer] is geen informatief gesprek gevoerd;
f. [slachtoffer] is ondanks de omstandigheid dat hij gediagnosticeerd is met de stoornis in het autistische spectrum PDD-NOS, niet gehoord volgens het protocol studioverhoor.
Nu de meeste belangrijke regels van deze Aanwijzingen zijn geschonden, is de positie van de verdachte op onherstelbare wijze geschaad en dient het OM niet ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair stelt de verdediging dat de verklaringen van [slachtoffer] dienen te worden uitgesloten van het bewijs nu deze onbetrouwbaar en oncontroleerbaar zijn en op onrechtmatige wijze zijn verkregen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de Aanwijzingen niet van toepassing waren, nu in het kader van artikel 2 Politiewet werd gehandeld. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat voor zover sprake is geweest van schending van de Aanwijzingen, niet is gebleken dat de verdachte daardoor in zijn verdediging is geschaad.
De rechtbank overweegt als volgt.
De door de verdediging genoemde aanwijzingen zijn op 1 januari 2009 vervangen door de “Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik”. Deze aanwijzing was van kracht in de periode dat de verhoren van [slachtoffer] plaatsvonden.
Omtrent de aangevoerde punten wordt als volgt overwogen:
Ad a tot en met c: De Aanwijzing schrijft voor dat de aangifte wordt opgenomen door twee zedenrechercheurs nu dat bijdraagt aan een professioneel, adequaat en zorgvuldig opgenomen aangifte. De aangifte d.d. 12 september 2009 is wel door twee zedenrechercheurs opgenomen. Het dossier bevat echter ook drie processen-verbaal van bevindingen waarin verslag wordt gedaan van daaraan voorafgaande gesprekken/verhoren met [slachtoffer] door verbalisanten in de avond/nacht van 9 op 10 september 2009. Dat zijn telkens een-op-een gesprekken/verhoren geweest. Twee van de drie daarbij betrokken verbalisanten waren geen zedenrechercheur. Het eerste gesprek/verhoor heeft inderdaad plaatsgevonden nadat [slachtoffer] min of meer hardhandig in een politiebusje was gezet nadat bij de politie de verdenking was ontstaan dat hij mogelijk was misbruikt door de eerder die avond in de buurt gesignaleerde verdachte, die ambtshalve bij de politie bekend stond als zedendelinquent. De politie vermoedde dat de jongen zwakbegaafd was en hulp nodig had en heeft [slachtoffer] op grond van artikel 2 Politiewet later mee naar het bureau genomen alwaar nog twee verbalisanten met hem hebben gesproken en bij hem een medisch onderzoek zedendelicten (de zogenaamde zedenkit) is afgenomen.
Ad d: De raadsman heeft niet nader geconcretiseerd op welke punten de verslaglegging van de verhoren gebreken zou vertonen, de rechtbank gaat aan dit punt daarom verder voorbij. Wel wordt opgemerkt dat [slachtoffer] tijdens het doen van zijn aangifte op 12 september 2009 uitdrukkelijk is geconfronteerd met de passage uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant Geilvoet waarin het eerste gesprek/verhoor met [slachtoffer] is opgetekend. In de aangifte is vervolgens duidelijk weergegeven wat door de verbalisante is gezegd en gevraagd en wat de aangever heeft gezegd.
Ad e: Er heeft geen informatief gesprek plaatsgevonden met de aangever. De Aanwijzing vermeldt dat in acute misbruik -of heterdaadsituaties de aangifte direct kan volgen op het informatieve gesprek, maar dat de redenen dan in het proces-verbaal worden vermeld. Aan dit punt van de aanwijzing is niet voldaan.
Ad f: Aangever is inderdaad niet gehoord volgens het protocol studioverhoor. Uit het - later op verzoek van de officier van justitie opgemaakte - proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 december 2010 (PL17K0 2009313777-51) blijkt dat het verhoor van [slachtoffer] van 12 september 2009 audiovisueel is opgenomen. Nu de politie bekend was met het feit dat [slachtoffer] gediagnosticeerd was met een stoornis in het autistische spectrum PDD-NOS, had het in de rede gelegen als er in ieder geval zou zijn gerelateerd waarom het verhoorkoppel het ondanks deze cognitieve stoornis kennelijk toch niet nodig heeft gevonden om een studioverhoor te laten plaatsvinden en met een audiovisuele registratie van de aangifte kon worden volstaan.
Op grond van het bovenstaande is gebleken dat niet op alle punten is voldaan aan de inhoud van de Aanwijzing. Dat is op zich te betreuren. Ten aanzien van die punten waarop de Aanwijzing niet is gevolgd zijn echter onvoldoende omstandigheden gesteld of gebleken waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de verdachte feitelijk in zijn belangen is geschaad. Hiermee is ook geen sprake van een dusdanig vormverzuim – een ernstig inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan – dat dit moet leiden tot de vergaande sanctie van niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Ten aanzien van de vraag of het niet volgen van de Aanwijzing dient te leiden tot uitsluiting van de verhoren van het bewijs geldt het volgende. [slachtoffer] is in eerste instantie ter plaatse gehoord door een opsporingsambtenaar, niet zijnde een zedenrechercheur en is later die nacht nogmaals informeel gehoord, waarbij opnieuw op onderdelen niet aan de aanwijzing is voldaan. De processen-verbaal van bevindingen van die verhoren/gesprekken worden niet voor het bewijs gebezigd, voorzover het verweer ook daarop ziet, heeft de verdachte daarom geen belang bij een bespreking van zijn tot bewijsuitsluiting strekkende verweer ten aanzien van dat materiaal.
Op 12 september 2009 is daadwerkelijk de aangifte van [slachtoffer] opgenomen, dit maal wel conform de Aanwijzing. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die erop zouden wijzen dat de verklaring van [slachtoffer] van 12 september 2009 niet betrouwbaar zou zijn, dan wel dat deze verklaring zou zijn beïnvloed als gevolg van de gang van zaken tijdens de eerdere verhoren/gesprekken. [slachtoffer] bevestigt in het verhoor van 12 september 2009 juist zijn eerder afgelegde verklaringen en is consistent in hetgeen hij tijdens de verschillende verhoren heeft verklaard. Daarbij is voorts van belang dat [slachtoffer], wanneer hij op 12 september 2009 geconfronteerd wordt met het eerste verhoor van 9 september 2009, expliciet aangeeft op welke vragen van dit verhoor hij bevestigend, dan wel ontkennend heeft geantwoord. Dit duidt er geenszins op dat hij tijdens het verhoor van 9 september 2009 niet in vrijheid zou hebben kunnen verklaren, noch dat de gang van zaken tijdens dit verhoor ertoe heeft geleid dat de betrouwbaarheid van zijn latere afgelegde verklaringen zou zijn aangetast. Gelet hierop ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding het verhoor van 12 september 2009 uit te sluiten van het bewijs en wordt het verweer van de verdediging verworpen.
De verdachte heeft aangevoerd dat de doorzoeking in zijn auto onrechtmatig is geschied, daarom zou de rechtbank geen acht mogen slaan op al het materiaal dat in de auto is aangetroffen.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen:
Ingevolge artikel 96b van het Wetboek van Strafrecht is de opsporingsambtenaar in geval van een verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, bevoegd om ter inbeslagneming een vervoermiddel te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen. Aan de formele voorwaarden voor doorzoeking is voldaan, het verweer wordt daarom verworpen.
MOTIVERING VRIJSPRAAK
Het onder 2 ten laste gelegde is - anders dan door de officier van justitie gevorderd - niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van het ‘aan de zorg of opleiding zijn toevertrouwd’ in de zin van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht, is de afhankelijkheid van het slachtoffer van de dader en het overwicht dat de dader daaraan kan ontlenen, bepalend. De strekking van het artikel is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader kunnen bieden dan anderen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de 17-jarige [slachtoffer] zelfstandig contact heeft gelegd met de verdachte en met hem afspraken ten aanzien van de hondentrainingen heeft gemaakt. [slachtoffer] was voorafgaand aan het ten laste gelegde één keer eerder met de verdachte meegegaan om een hond te trainen. [slachtoffer] was derhalve niet als leerling aan de verdachte toevertrouwd in het kader van een opleiding, ook niet in de visie van [slachoffer] zelf. Ook was [slachtoffer] niet door zijn ouders aan de zorg van de verdachte toevertrouwd. Ze droegen slechts summier kennis van het contact tussen hun zoon en de verdachte. Gelet op deze omstandigheden was geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Hij op 09 september 2009 in Nederland, door geweld en andere feitelijkheden [slachtoffer], heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, namelijk het
- vastpakken en/of vasthouden en/of heen en weer trekken van het geslachtsdeel van die [slachtoffer] door hem, verdachte en- in de mond nemen van en/of likken aan het geslachtsdeel van die [slachtoffer] door hem, verdachte,
het geweld en andere feitelijkhedenhebben bestaan uit het
- vastpakken en/of vasthouden van die [slachtoffer] en- (onverhoeds) naar beneden trekken van de broek van die [slachtoffer] en- op de grond duwen van die [slachtoffer] .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat uit het feit dat er geen DNA van de verdachte is aangetroffen op de eikel van [slachtoffer], moet worden afgeleid dat er van pijpen geen sprake is geweest, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Het DNA van de verdachte dat op andere plekken van de penis van [slachtoffer] is aangetroffen zou niet afkomstig zijn van directe overdracht van speeksel van de verdachte, zodat ook om die reden vrijspraak zou moeten volgen.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Het alternatieve scenario zoals geschetst door de verdediging, te weten dat de verdachte [slachtoffer] op enig moment een hand (waar hij eerder in had gespuugd) zou hebben gegeven dan wel dat [slachtoffer] de verdachte met zijn handen heeft aangeraakt, waarna het DNA van de verdachte indirect na een ‘sanitaire stop’ van [slachtoffer] hand op zijn eigen penis terecht is gekomen, wordt als niet aannemelijk terzijde geschoven. Voorts kan uit de omstandigheid dat er op de eikel van [slachtoffer] geen bruikbaar DNA spoor is aangetroffen – anders dan de verdediging wil – niet worden afgeleid dat er dus geen sprake is geweest van pijpen. De andere – wel aan de verdachte toe te schrijven -speekselsporen op de penis van [slachtoffer] wijzen daar immers op.
Daarnaast hebben de in de auto van de verdachte aangetroffen en door hemzelf geschreven documenten en brieven aan [slachtoffer], waaronder een document met als titel ‘training voor [slachtoffer]’, bijgedragen aan de overtuiging dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, nu in deze documenten wordt gezinspeeld op een homo-erotische vriendschap en het moeten dulden van seksuele handelingen in het kader van de hondentrainingsopleiding.
De inhoud van de bewijsmiddelen is als bijlage II aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
STRAFBAARHEID FEIT
Het onder 1 bewezen feit levert op:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING/MOTIVERING MAATREGEL
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft onder dwang ontuchtige handelingen gepleegd met een 17-jarige kwetsbare licht autistische jongen die hem behulpzaam was bij hondentrainingen. Dit is een ernstig feit. De verdachte heeft bij zijn handelen louter en alleen oog gehad voor zijn eigen behoeftebevrediging en heeft zich op geen enkele wijze bekommerd om de gevoelens van het slachtoffer. Hij heeft aldus een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en het vertrouwen dat het slachtoffer op basis van de bestaande vriendschapsrelatie in hem had gesteld, ernstig beschaamd. Het behoeft geen betoog dat slachtoffers van zedendelicten - zeker waar het minderjarigen betreft - nog geruime tijd daarna kunnen lijden onder de psychische gevolgen van hetgeen hen is aangedaan.
De verdediging heeft zich subsidiair, indien het ten laste gelegde bewezen zou worden verklaard, verzet tegen de toewijzing van de eis van de officier van justitie en zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte geen TBS met dwangverpleging kan worden opgelegd nu niet met zekerheid kan worden vastgesteld van welke stoornis bij de verdachte sprake is. In dat licht bezien is ook niet goed voorstelbaar hoe een behandeling in het kader van een TBS zou moeten worden ingevuld.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende:
Uit het uittreksel justitiële documentatie de verdachte betreffend d.d. 28 juni 2011 en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de verdachte een langdurige voorgeschiedenis heeft waarin hij sinds 1982 onder andere reeds zes maal eerder ter zake van ernstige zedendelicten (al dan niet met minderjarigen) is veroordeeld tot in totaal ruim 12 jaar gevangenisstraf. Daarnaast is hij verschillende malen voor oplichting/fraude en bedreigingen veroordeeld.
Zoals in het - na te noemen - rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) door de psycholoog is opgetekend, is het opvallend dat de verdachte bij deze zedendelicten vaak hetzelfde - kennelijk effectieve -‘grooming’-achtige delictscenario hanteert, zoals ook nu weer uit de aangifte van [slachtoffer] blijkt. Hij doet zich (minstens vanaf 1988) voor als hondentrainer (van bijvoorbeeld de politie of de ME), wint het vertrouwen van een jonge jongen, die hij aanstelt als assistent en die vervolgens al dan niet in het kader van de training seksuele handelingen moet verrichten of dulden. De verdachte neemt de slachtoffers vaak sperma en schaamhaar af (dit is niet het geval in de onderhavige zaak), of probeert dat te doen onder het mom van visiteer- en fouilleeroefeningen. De verdachte stelt zijn ‘assistenten’ geld of andere materiële beloningen in het vooruitzicht en legt een geheimhoudingsplicht op.
De verdachte is binnen 5 maanden nadat hij op 19 april 2009 na enkele jaren detentie op vrije voeten is gesteld opnieuw op ernstige wijze gerecidiveerd door het plegen van het bewezenverklaarde feit.
In het verleden is verschillende malen geprobeerd ambulant dan wel middels observatie gedragskundige Pro Justitia rapportage uit te brengen over de verdachte. Tot nog toe heeft de verdachte steeds geweigerd hieraan zijn medewerking te verlenen. Zowel in 1996 als in 2008 is de verdachte in het PBC opgenomen geweest. In de PBC-rapportage van 2008 werd onder andere geconcludeerd dat weliswaar de schijn van de aanwezigheid van een of meerdere psychiatrische stoornissen bij betrokken wordt gewekt, waarbij als meest waarschijnlijke hypothese die van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale kenmerken naar voren kwam, maar dat het onderzoek te beperkt is gebleven om die veronderstelling te weerleggen of te bevestigen zodat niet met enige zekerheid kon worden vastgesteld dat er sprake is van een stoornis. Ook aan de andere in dit kader te beantwoorden vragen kwam men niet toe. Om die reden voelden rechtbank en hof zich in die strafzaak (arrest Hof Den Haag d.d. 27 februari 2009) niet vrij om een TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen.
De rechtbank ziet zich daarom nadrukkelijk voor de vraag gesteld welke straf en/of maatregel past bij de ernst van het thans gepleegde strafbare feit en de persoon van de verdachte en die recht doet zowel aan de bescherming van de rechtsgemeenschap maar zo mogelijk ook effectief is ter voorkoming van recidive bij de verdachte.
Omtrent de verdachte zijn twee multi-disciplinaire rapporten uitgebracht, op 28 april 2010 - en dus ten derde male - door het PBC en op 4 januari 2011 door het bureau Recuper Expertise.
De rechtbank heeft allereerst gelet op de inhoud van de rapportage omtrent de persoon van verdachte d.d. 28 april 2010, opgemaakt door B.H. Boer, psycholoog en A.C. Bruijns, psychiater, verbonden aan het PBC. De rapporteurs konden niet alleen over het strafdossier maar ook over alle voorgaande pro-justitia rapportages beschikken. De verdachte heeft zijn medewerking aan het milieu-, psychologisch en psychiatrisch onderzoek geweigerd, maar hij heeft zich niet onttrokken aan de observaties van de groepsleiding. Er is daarom geen test- en neuropsychologisch of medisch onderzoek verricht en het milieuonderzoek is ook beperkt gebleven.
Uit het omtrent verdachte uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum blijkt als conclusie van genoemde rapporteurs onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende:
Als de deskundigen de observaties van de drie eerdere opnames in het PBC naast elkaar leggen, valt het hen op dat de verdachte - vooral wat betreft de grootspraak, het pochen en alle verhalen over het trainen van honden - nu vrijwel identiek gedrag laat zien. De verdachte vertoont op vier gebieden problematisch gedrag, te weten leugenachtige grootspraak, de neiging om anderen te intimideren en te exploiteren, het gebrek aan empathie en het onvermogen zich af te stemmen op de ander, en seksueel deviant gedrag. De eerste drie genoemde aspecten van de problematiek zijn in de observaties in het PBC te herkennen. De deskundigen zijn in staat de uitingsvormen van de gedragsproblematiek te omschrijven, echter, vanwege de weigering van de verdachte om mee te werken aan het onderzoek, is het niet mogelijk te bepalen tot welke diagnostische eenheden de aspecten behoren. Met de nodige professionele terughoudendheid schetsen zij een niet-hiërarchische opsomming van stoornissen waar de verdachte aan zou kunnen lijden. Als eerste wordt de mogelijkheid van een stoornis in het autismespectrum genoemd. De beperkte vermogens om zich in te leven in de ander en zich af te stemmen op die ander, zouden kunnen passen in deze categorie. Ook de preoccupaties in zijn denken zouden hieronder kunnen worden gerangschikt. Eventuele hersenorganische aandoeningen als medebepalende factoren zijn niet onderzocht. Bij deze factor wordt vooral gedacht aan de antisociale aspecten van zijn gedrag. Vervolgens wordt de mogelijkheid van een parafilie vermeld en dan specifiek het fetisjisme, als bepalende factor voor het seksueel deviant gedrag.
Een volgende mogelijkheid is die van een persoonlijkheidsstoornis. De antisociale, intimiderende, leugenachtige en hooghartige aspecten van zijn gedrag zouden kunnen behoren tot dit spectrum, met de nadruk op de antisociale en narcistische componenten daarvan. Ook kan de mogelijkheid van een waanstoornis niet worden uitgesloten gelet op de hardnekkigheid van de verhalen die nu al zo lang vergelijkbaar van inhoud zijn. Tenslotte kan ook sprake zijn van een combinatie van de genoemde diagnostische criteria.
De PBC-deskundigen kunnen geen diagnostische conclusies verbinden aan de geschetste gedragsproblemen doordat zij door de beperkingen van het onderzoek geen zicht hebben gekregen op de onderliggende dynamiek. De deskundigen onthouden zich derhalve van advies ten aanzien van het al dan niet opleggen van de TBS-maatregel.
Ter zitting van 23 augustus 2011 is door de PBC-deskundigen naar voren gebracht dat de conclusies van het rapport van 2010 ten opzichte van het PBC-rapport van 2008 zijn verscherpt met name nu men dit keer ook de beschikking had over de stukken (inclusief de PBC-rapportage uit 1996) met betrekking tot de strafzaak die geleid heeft tot de beslissing van het hof Den Haag van 24 december 1996. Voorts is ter zitting door beide PBC-deskundigen gesteld dat hetgeen zij tijdens het onderzoek ter terechtzitting van de verdachte hadden waargenomen, hen sterkte in de juistheid van hun conclusie dat met zekerheid gezegd kan worden dat het vrijwel onmogelijk is te veronderstellen dat er bij de verdachte geen sprake is van een psychiatrische stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens (psychopathologie). Desgevraagd heeft psychiater A.C. Bruijns verklaard dat er ook met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid sprake is van gelijktijdigheid tussen deze psychopathologie en het delict. De deskundigen hebben ter zitting herhaald dat - vanwege de beperkingen in het onderzoek - deze stoornis niet gediagnosticeerd kan worden en dat zij zich om deze redenen hebben onthouden van een advies aan de rechtbank.
Op verzoek van de officier van justitie is over de vraag of aan de verdachte TBS met dwangverpleging zou moeten worden opgelegd, op 4 januari 2011 aanvullend gerapporteerd door E.J.F.L. Olivier, psychiater, en T. Zondervan, psycholoog, beiden verbonden aan het bureau Recuper Expertise. De rapporteurs konden niet alleen over het strafdossier maar ook over alle voorgaande Pro Justitia rapportages beschikken, inclusief het PBC-rapport van 28 april 2010. De verdachte heeft wederom zijn medewerking aan het milieu-, psychologisch en psychiatrisch onderzoek geweigerd, de psychiater heeft de verdachte twee maal gezien en gesproken (in totaal vijf kwartier), de psycholoog heeft geen gesprekscontact met de verdachte gehad, maar is aanwezig geweest bij het tweede contact van een kwartier tussen de psychiater en de verdachte. Er is geen test- en neuropsychologisch of medisch onderzoek verricht en het milieuonderzoek is ook beperkt gebleven.
Uit het omtrent verdachte uitgebrachte aanvullende rapport van Recuper Expertise blijkt als conclusie van genoemde rapporteurs onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende:
Bij de verdachte is sprake van een duurzaam patroon van normoverschrijdend gedrag. De deskundigen verwerpen de mogelijkheid van het hebben van geen stoornis vanwege het onaangepaste en het de verdachte zelf schadende karakter van zijn gedragingen, en komen - na te hebben uitgesloten dat er sprake is van een stoornis in het autistisch spectrum of een psychotische stoornis - tot de conclusie dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in die zin dat de verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale persoonlijkheidstrekken, dat deze stoornis ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit aanwezig was en dat de verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Het risico van herhaling van soortgelijke feiten wordt hoog ingeschat en de kans dat de verdachte zelf behandeling zal zoeken of volledig zal meewerken aan een (ambulante) behandeling als gering. Een klinische behandeling is daarom geïndiceerd. Het empatisch vermogen is onvoldoende ontwikkeld, waardoor de verdachte zich moeilijk in anderen kan verplaatsen en in zijn gedrag onvoldoende wordt gestuurd door een voldoende ontwikkeld normen- en waardenbesef. Verwacht wordt dat van een (langdurige) gevangenisstraf onvoldoende recidivebeperkende werking uitgaat.
Oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging is derhalve aangewezen.
Ter zitting van 23 augustus 2011 hebben beide Recuper-deskundigen Olivier en Zondervan de in hun rapport omschreven bevindingen en adviezen bevestigd. Door psychiater Olivier is bovendien naar voren gebracht dat hij bij nader inzien mogelijk toch zou concluderen dat ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten, voorzover bewezen, sprake is geweest van een verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Indien de verdachte, zoals in dit geval, zijn (volledige) medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van een terbeschikkingstelling de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek als bedoeld in artikel 37 lid 2 Sr.
De rechtbank stelt vast dat bij verdachte tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond, daarvoor is voldoende steun te vinden in hetgeen de gedragsdeskundigen van het PBC en van het bureau Recuper Expertise wèl hebben kunnen vaststellen en hetgeen de rechtbank verder aan feiten en omstandigheden is gebleken met betrekking tot de persoon van verdachte.
Dat de gedragskundigen geen eenduidige uitspraak hebben (kunnen) doen over de precieze aard van de bestaande geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling doet daar niet aan af. De wet noch de jurisprudentie vereist dat de stoornis wordt geclassificeerd al dan niet volgens het handboek DSM-IV.
Ook aan de tweede eis genoemd in artikel 37a Sr is voldaan nu het door de verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld (te weten: acht jaar). Bovendien betreft het een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
De volgende vraag die de rechtbank in het kader van de criteria van artikel 37a Sr dient te beantwoorden is of de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist en dus of het opleggen van deze ingrijpende maatregel hier ook is aangewezen. Die vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord.
De gevangenisstraffen die aan de verdachte bij voorafgegane veroordelingen zijn opgelegd, hebben hem telkens blijkbaar niet van nieuwe ernstige en gelijksoortige misdrijven kunnen weerhouden. Gevreesd moet worden dat verdachte na oplegging en ommekomst van uitsluitend een (nieuwe) langdurige gevangenisstraf wederom op dezelfde voet door zal gaan. De rechtbank acht het niet verantwoord de verdachte zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd - waartoe behandeling een bijdrage zou kunnen leveren - te laten terugkeren in de maatschappij
Daarom zal de terbeschikkingstelling worden gelast met een bevel tot verpleging van overheidswege. Anders dan de raadsman heeft gesteld, is de mate van behandelbaarheid geen beslissende factor bij de oplegging van TBS met dwangverpleging. Deze TBS-maatregel is primair gericht op de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verdachte voor de veiligheid van anderen. De tenuitvoerlegging van deze maatregel vindt plaats in een therapeutisch milieu waar de TBS-gestelde gedwongen in verblijft. En alhoewel er wel een behandelaanbod wordt gedaan, kan de behandeling uiteindelijk slechts plaats vinden met instemming van de TBS-gestelde. Er is daarom wel sprake van dwangverpleging maar niet van dwangbehandeling.
De rechtbank acht aannemelijk dat de stoornis in enige mate invloed heeft uitgeoefend op de wilsvrijheid van de verdachte ten aanzien van het plegen van dat feit. Een preciezere vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid is niet mogelijk gebleken, en overigens wettelijk ook niet vereist, nu de verdachte heeft geweigerd mee te werken aan de Pro Justitia rapportages. Die verminderde toerekeningsvatbaarheid betekent, dat de strafbaarheid van verdachte niet (geheel) is uitgesloten.
De rechtbank is van oordeel dat daarom naast de maatregel van TBS met dwangverpleging een gevangenisstraf dient te worden opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is tevens rekening gehouden met de omstandigheid dat aan de verdachte de (mogelijk langdurige) maatregel van TBS met dwangverpleging wordt opgelegd.
Alles afwegend worden na te noemen straf en maatregel passend en geboden geacht.
IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen auto verbeurd te verklaren.
De rechtbank is van oordeel dat de auto in onvoldoende relatie met het bewezen feit staat, zodat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 33a, eerste lid, Wetboek van Strafrecht.
Derhalve zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 37a, 37b en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 18 (achttien) maanden;
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van het voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- gelast de teruggave aan verdachte van een personenauto PL-RN-50 Mitsubishi Lancer 1996 kleur rood.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Trotman, voorzitter,
en mrs. Mentink en Den Hollander, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Kuijs, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 september 2011.