ECLI:NL:RBROT:2011:BT1542

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
352079 / HA ZA 10-1184 en 360028 / HA ZA 10-2375
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom van percelen grond en verkrijgende verjaring

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Rotterdam, zijn er twee gevoegde zaken met de nummers 10-1184 en 10-2375. De partijen in deze geschillen zijn [eiser], de publiekrechtelijke rechtspersoon Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL), en [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)], alsook [gedaagde 3 + 4]. De kern van het geschil betreft de eigendom van verschillende percelen grond, gelegen in gemeente [S], sectie F, en de vraag of partijen door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van deze percelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] en [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] beiden aanspraak maken op gedeelten van de percelen, waarbij de juridische basis voor hun vorderingen ligt in de artikelen 3:105 en 3:306 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij onder andere de kadastrale eigendom, de verjaringstermijnen en de feitelijke macht over de percelen aan de orde zijn gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] niet door verjaring eigenaar is geworden van het perceel met nummer 339, omdat zijn bezitshandelingen niet voldoende waren om als bezit te kwalificeren. Aan de andere kant heeft de rechtbank de subsidiaire vordering van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] in beginsel voor toewijzing vatbaar geacht, omdat hij zich als eigenaar van het perceel met nummer 339 heeft gedragen. De rechtbank heeft verder besloten dat nader onderzoek door onafhankelijke deskundigen noodzakelijk is om de eigendomsrechten van de betrokken percelen vast te stellen. De zaak is naar de rol verwezen voor het indienen van voorstellen voor deskundigen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Vonnis van 7 september 2011
in de gevoegde zaken met zaaknummer / rolnummer: 352079 / HA ZA 10-1184 van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. C. Greven-van Noord,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
BUREAU BEHEER LANDBOUWGRONDEN,
zetelend te Utrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. drs. T. Novakovski,
2. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. D.M. Uithol,
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
advocaat mr. D.M. Uithol,
4. [gedaagde 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
advocaat mr. D.M. Uithol,
en met zaaknummer / rolnummer 360028 / HA ZA 10-2375 van
[gedaagde (10-1184)/ eis[gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. D.M. Uithol,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
BUREAU BEHEER LANDBOUWGRONDEN,
zetelend te Utrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. drs. T. Novakovski.
Partijen zullen hierna [eiser], BBL, [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en - [gedaagde 3 + 4] gezamenlijk - [gedaagde 3 + 4] genoemd worden.
De procedure in de zaak 10-1184
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 augustus 2010;
- het proces-verbaal van comparitie van 20 januari 2011;
- de brief van mr. Novakovski d.d. 1 februari 2011;
- de akte overlegging producties van BBL;
- de antwoordakte van [eiser];
- de antwoordakte na comparitie van partijen van BBL;
- de antwoordakte van [eiser];
- de antwoordakte van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en [gedaagde 3 + 4].
Ten slotte is vonnis bepaald.
De procedure in de zaak 10-2375
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 december 2010;
- het proces-verbaal van comparitie van 20 januari 2011;
- de brief van mr. Novakovski d.d. 1 februari 2011;
- de akte overlegging producties aan de zijde van BBL;
- de antwoordakte van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)], met productie;
- de antwoordakte na comparitie van partijen van BBL;
- de antwoordakte van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)].
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte stukken, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
in de zaak 10-1184
3.1 [eiser] is eigenaar van vier percelen aan de [adres 1], kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummers 258, 259, 260 en 261, plaatselijk bekend als [adres 1]. [eiser] heeft deze percelen van zijn ouders geërfd.
3.2 Volgens de kadastrale aanduiding is BBL eigenaar van het perceel, kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 339.
3.3 Volgens de kadastrale aanduiding is [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] eigenaar van het perceel aan de [adres 2], kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 280, plaatselijk bekend als [adres 2]. Dit perceel grenst aan de oostzijde aan de percelen van [eiser].
3.4 Volgens de kadastrale aanduiding is [gedaagde 3 + 4] eigenaar van het perceel aan de [adres 3], kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 374, plaatselijk bekend als [adres 3].
3.5 De ondergrondse septic tanks van [eiser] bevinden zich deels op zijn percelen en deels op het perceel met nummer 374.
in de zaak 10-2375
3.6 [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] is sinds 18 juli 1991 eigenaar van een perceel met woonhuis en werkplaats aan de [adres 2], kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 280 en van het daaraan grenzende perceel grond, kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 350. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] heeft de percelen geërfd van zijn vader, die deze in 1974 heeft geërfd van zijn vader, de grootvader van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)]. De percelen zijn sedert 1923 eigendom van de familie [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)].
3.7 Volgens de kadastrale aanduiding is BBL eigenaar van het perceel, kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 339.
3.8 Het perceel van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] met nummer 350 grenst aan de noordzijde aan het perceel met nummer 339.
De geschillen
in de zaak 10-1184
in conventie
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [eiser] door verjaring ex artikel 3:105 BW eigenaar is geworden van de, conform productie 2 bij dagvaarding, op de kadastertekening gearceerde gedeelten van de percelen kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummers 280, 339 en 374;
II. te bepalen dat het vonnis van de rechtbank op grond van artikel 3:300 BW in de plaats zal treden van eventuele noodzakelijke rechtshandelingen van BBL, [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en [gedaagde 3 + 4] tot inschrijving van de verjaring in de openbare registers;
III. BBL, [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en [gedaagde 3 + 4] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de volledige proceskosten, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis aan de veroordeling is voldaan.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
4.1 De kadastertekening (productie 1 bij dagvaarding) komt niet overeen met de werkelijke eigendomssituatie, zoals weergegeven op de tekening van [eiser] (productie 2 bij dagvaarding).
4.2 [eiser] heeft de percelen, die hij thans in eigendom heeft, geërfd van zijn ouders. Deze percelen heeft hij ex artikel 3:80 BW onder algemene titel verkregen. Derhalve heeft hij de rechtspositie van zijn ouders voortgezet.
4.3 Op 1 januari 1993 waren [eiser] en zijn rechtsvoorgangers al minstens 20 jaar bezitter van de op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelten grond conform de maatstaven van artikel 3:107 e.v BW. [eiser] en zijn rechtsvoorgangers hebben zich naar verkeersopvatting de exclusieve macht over de gearceerde gedeelten grond verschaft, waaruit ondubbelzinnig de pretentie van eigendom van die gearceerde gedeelten grond blijkt en duidelijk is dat de macht van BBL, [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en [gedaagde 3 + 4] over de respectieve gedeelten van de grond is geëindigd.
4.4 Er staat al meer dan 20 jaar een hek rondom de percelen van [eiser] en de heg die voor het hek staat is meer dan 20 jaar geleden door de moeder van [eiser] geplant. Hierdoor heeft [eiser] zich de exclusieve macht over de gearceerde gedeelten grond, die oorspronkelijk in eigendom aan [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en [gedaagde 3 + 4] toebehoorden, verschaft en is derhalve eigenaar van de gearceerde gedeelten grond geworden. Tot 2008 hebben [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en [gedaagde 3 + 4] geen aanspraak op de gearceerde gedeelten grond gemaakt en hun macht over de gearceerde gedeelten grond is geëindigd. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en [gedaagde 3 + 4] konden geen macht over de gearceerde gedeelten grond uitoefenen vanwege de aanwezigheid van een stalen hek rondom de percelen van [eiser] en het ontbreken van vrije toegang tot de percelen van [eiser]. Verder hebben [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en [gedaagde 3 + 4] geen pogingen ondernomen om de exclusieve macht over de gearceerde gedeelten grond te verkrijgen. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en [gedaagde 3 + 4] hebben hun eigendom van de gearceerde gedeelten grond verloren ten gunste van [eiser], die zich feitelijk wel als eigenaar heeft gedragen.
4.5 Ook ten aanzien van de strook grond aan het water geldt dat [eiser] en zijn rechtsvoorgangers op 1 januari 1993 al minstens 20 jaar bezitter van de strook grond waren conform de maatstaven van artikel 3:107 e.v BW. [eiser] heeft de strook grond aan het water verhard, de begroeiing (gras) op deze strook grond altijd gesnoeid en hij heeft de beschoeiing aangebracht. Op de strook grond werden tractors en andere werktuigen gestald. De strook grond werd eveneens gebruikt als toegang tot de steigers aan de oever. De steigers, waarvan er één door [eiser] zelf is aangelegd, werden door hem aan derden verhuurd. Uit de verklaringen van [X], [Y], [Z] en [Q] (productie 5 bij dagvaarding) volgt dat [eiser] meer dan 20 jaar de exclusieve macht heeft gehad over de strook grond. BBL heeft 20 jaar geen macht over de strook grond gehad en heeft 20 jaar geen eigendomshandelingen verricht ten aanzien van de strook grond. BBL heeft zijn eigendom van de strook grond verloren ten gunste van [eiser], die zich feitelijk wel als eigenaar heeft gedragen.
Het verweer in conventie
Het verweer van BBL strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eiser] in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de proceskosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vonnisdatum.
BBL heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.6 [eiser] is niet door verjaring eigenaar geworden van het op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 339.
De door [eiser] gestelde bezitshandelingen ter zake van het aanbrengen van de beschoeiing, de aangelegde steiger en de steigerverhuur moeten buiten beschouwing blijven, omdat deze betrekking hebben op de strook grond langs de oever van de Waal, die volgens het kadaster niet in eigendom toebehoort aan BBL maar aan het Waterschap Hollandse Delta (hierna "het Waterschap").
4.7 Het is onduidelijk of [eiser] de hele oever dan wel een smalle strook langs het water heeft verhard. In het laatste geval betreft het grond in eigendom van het Waterschap en is de gestelde bezitshandeling niet relevant. In het geval dat de hele oever door [eiser] is verhard is veeleer sprake van eenmalig onderhoud. Voor het verharden van de oever is bagger gebruikt die destijds op de oever is gestort. Het kosteloos verspreiden van de bagger over de oever kan niet aangemerkt worden als een bezitshandeling over een onbebouwd stuk grond. Ook volgens jurisprudentie levert onderhoud geen daad van inbezitneming op.
4.8 Het snoeien van het gras op de oever is als onderhoud te beschouwen. Volgens jurisprudentie levert onderhoud geen daad van inbezitneming op.
4.9 Het stallen van tractors en werktuigen op de strook grond kwalificeert niet als een daad van inbezitneming. De door [eiser] in het geding gebrachte verklaringen zijn daartoe ontoereikend.
4.10 Omdat de strook grond vanaf de openbare weg bereikbaar was en voor derden toegankelijk kan het regelmatig betreden van de strook grond door [eiser] en het gebruik van de strook grond als toegang tot de door hem geplaatste steiger niet als een daad van inbezitneming worden aangemerkt.
4.11 Van bezit van de strook grond langs de Waal van [eiser] is geen sprake. Aan de orde is het door BBL gedogen van het gebruik van de strook grond door [eiser].
4.12 Naast [eiser] claimt ook [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] het bezit van de strook grond, zodat alleen daarom al geen sprake kan zijn van een ondubbelzinnig bezit van [eiser]
Het verweer van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eiser] in zijn vordering, dan wel hem de vordering te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de proceskosten.
[gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.13 [eiser] kan niet als bezitter van het op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 280 worden aangemerkt, omdat [eiser], ingevolge een tussen de vader van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en [eiser] gesloten bruikleenovereenkomst, deze strook grond als houder in gebruik heeft ex artikel 3:110 jo. 3:108 BW. Het plaatsen van een hek doet daar niets aan af. Ook heeft [eiser] zich tegenover [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] niet als eigenaar van de strook grond gedragen.
4.14 Een beroep op verkrijgende verjaring ex artikel 3:105 BW komt [eiser] niet toe, omdat hij het bezit van de strook grond niet heeft en ook niet heeft gehad.
Het verweer van [gedaagde 3 + 4] strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eiser] in zijn vordering, dan wel hem de vordering te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, dan wel het matigen van de proceskosten, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de proceskosten.
[gedaagde 3 + 4] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.15 Van verkrijgende verjaring van het op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 374 door [eiser] kan geen sprake zijn, omdat deze strook grond op grond van de kadastrale gegevens en de werkelijke situatie tot het perceel van [gedaagde 3 + 4] behoort. [gedaagde 3 + 4] heeft de strook grond vanaf 1969, althans vanaf 1979 in zijn bezit en heeft daarover steeds de feitelijke macht uitgeoefend.
4.16 Van gebruik door [eiser] van de zich op het perceel van [gedaagde 3 + 4] bevindende septic tanks is geen sprake. Door de aanwezigheid van riolering hebben de septic tanks geen nut meer.
in reconventie
De vordering van BBL luidt om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat BBL eigenaar is van het volledige perceel kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 339;
II. [eiser] te veroordelen om het perceel kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 339, met al die en wat zich daarop van de zijde van [eiser] mocht bevinden, binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten en ter vrije en algehele beschikking van BBL te stellen en te laten en het perceel, na ontruiming en verlating, niet wederom zonder toestemming van BBL te betreden en/of geheel/gedeeltelijk in gebruik te nemen;
III. BBL te machtigen om, indien en voor elke keer dat [eiser] in gebreke mocht blijven om aan de veroordeling als gevorderd onder II te voldoen, deze veroordeling op zijn kosten zo nodig met behulp van de sterke arm van de politie en justitie te realiseren;
IV. [eiser] te veroordelen in de kosten voor de uitvoering van de machtiging als gevorderd onder III, indien [eiser] niet aan zijn verplichting tot ontruiming voldoet, door [eiser] aan BBL te voldoen op vertoon van de betreffende facturen;
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vonnisdatum.
Aan de vordering heeft BBL ten grondslag gelegd hetgeen in conventie als verweer is aangevoerd.
De vordering van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] luidt om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] eigenaar is van het op productie 2 bij conclusie van antwoord/eis in reconventie gearceerde gedeelte van het perceel met nummer 280;
II. [eiser] te veroordelen om het onder I omschreven gedeelte, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, te ontdoen van alle gewassen en/of andere werken en/of zaken en te ontruimen en ter vrije beschikking van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] te stellen;
III. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] te machtigen om, wanneer de ontruiming niet binnen de onder II genoemde termijn heeft plaatsgehad, zelf de ontruiming op kosten van [eiser] uit te voeren, zonodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
Aan de vordering heeft [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] ten grondslag gelegd hetgeen in conventie als verweer is aangevoerd.
Het verweer in reconventie
[eiser] heeft de vorderingen in reconventie (van BBL en [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)]) gemotiveerd betwist. Aan het verweer heeft [eiser] ten grondslag gelegd hetgeen hij in conventie heeft gesteld.
in de zaak 10-2375
in conventie
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair voor recht te verklaren dat [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] door verjaring ex artikel 3:99 BW eigenaar is geworden van het op productie 3 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van het perceel met nummer 339, met inschrijving van dit vonnis in de openbare registers in gevolge artikel 3:17 lid 1 sub e BW;
II. subsidiair voor recht te verklaren dat [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] door verkrijgende verjaring ex artikel 3:105 jo 3:306 BW eigenaar is geworden van de voornoemde strook grond, met inschrijving van dit vonnis in de openbare registers in gevolge artikel 3:17 lid 1 sub e BW;
III. zowel primair als subsidiair BBL te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] te voldoen een bedrag van € 904,-- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum;
IV. zowel primair als subsidiair BBL te veroordelen in de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
4.17 [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] heeft de eigendom van de strook grond (langs de rivier de Waal en grenzend aan zijn perceel met nummer 350) primair ex artikel 3:99 BW verkregen doordat hij al tien jaar te goeder trouw bezitter is van de strook grond en hij al jaren, in ieder geval vanaf juni 2000, onafgebroken de feitelijke macht over de strook grond uitoefent.
4.18 [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] moet ex artikel 3:108 BW als bezitter worden aangemerkt, omdat de strook grond op grond van uiterlijke kenmerken bij zijn perceel behoort. Verder heeft [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] zich de afgelopen tien jaar onmiskenbaar als eigenaar van de strook grond gedragen.
Als eigenaar heeft hij het gazon onderhouden, de beschoeiing onderhouden en vernieuwd, een steiger en afmeerpalen aangelegd, zijn boten aangemeerd en de strook grond als voortuin gebruikt.
4.19 Gegeven de feitelijke situatie mochten [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en zijn vader ervan uitgaan dat zij eigenaar waren van de strook grond. Niets wees erop dat zij geen eigenaren waren.
4.20 Subsidiair is [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] ingevolge de artikelen 3:105 en 3:306 BW [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] door middel van verkrijgende verjaring eigenaar van de strook grond geworden.
4.21 Uit de in het geding gebrachte foto's en verklaringen van de heren [A] en [W] blijkt dat de strook grond al meer dan 20 jaar tot het perceel van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] behoort en dat hij zich naar buiten toe onmiskenbaar als eigenaar heeft gedragen.
4.22 [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] heeft buitengerechtelijke kosten gemaakt, welke hij conform het rapport Voorwerk II heeft begroot op een bedrag van € 904,--.
Het verweer in conventie
Het verweer van BBL strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] in de proceskosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vonnisdatum.
BBL heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.23 Wanneer [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] de openbare registers had geraadpleegd, had hij kunnen weten dat niet hij maar BBL eigenaar van de strook grond is. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] is niet door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de strook grond, omdat hij conform de artikelen 3:23 BW jo 3:11 BW geen bezitter te goeder trouw is.
4.24 Ook op grond van artikel 3:105 BW is [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] niet door verkrijgende verjaring eigenaar van de strook grond geworden. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en zijn rechtsvoorganger hebben zich naar verkeersopvatting niet de exclusieve macht over de strook grond verschaft, waaruit ondubbelzinnig de pretentie van eigendom van die strook grond blijkt en duidelijk is dat de macht van BBL is geëindigd.
4.25 De door [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] gestelde bezitshandelingen ter zake van het onderhouden en vernieuwen van de beschoeiing, het aanleggen van de steigers en het plaatsen van aanlegpalen moeten buiten beschouwing blijven, omdat deze betrekking hebben op de grond, die volgens het kadaster niet in eigendom toebehoort aan BBL maar aan het Waterschap.
4.26 Voor het overige valt uit de door [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] aangedragen feiten en omstandigheden enkel het gebruik van de strook grond en niet het bezit af te leiden. Het maaien van het gras moet als onderhoud worden aangemerkt. De verklaringen van [A] en [W] onderschrijven dat.
Volgens jurisprudentie levert onderhoud geen daad van inbezitneming op.
De omstandigheid dat de strook grond is gelegen aan de overzijde van de weg waaraan de woning van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] staat, maakt dat deze niet bij de woning en het perceel van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] is gaan behoren. Het incidentele recreatieve gebruik van de strook grond door [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en zijn familie levert geen daad van inbezitneming op.
4.27 Naast [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] claimt ook [eiser] het bezit van de strook grond, zodat alleen daarom al geen sprake kan zijn van een ondubbelzinnig bezit van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)].
4.28 BBL betwist dat het een bedrag ter zake van buitengerechtelijke kosten zou zijn verschuldigd. Door [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] zijn geen buitengerechtelijke werkzaamheden verricht anders dan ter voorbereiding en instructie van de zaak.
in reconventie
De vordering van BBL luidt om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat BBL eigenaar is van het volledige perceel kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 339;
II. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] te veroordelen om het perceel kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 339, met al die en wat zich daarop van de zijde van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] mocht bevinden, binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten en ter vrije en algehele beschikking van BBL te stellen en te laten en het perceel, na ontruiming en verlating, niet wederom zonder toestemming van BBL te betreden en/of geheel/gedeeltelijk in gebruik te nemen;
III. BBL te machtigen om, indien en voor elke keer dat [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] in gebreke mocht blijven om aan de veroordeling als gevorderd onder II te voldoen, deze veroordeling op zijn kosten zo nodig met behulp van de sterke arm van de politie en justitie te realiseren;
IV. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] te veroordelen in de kosten voor de uitvoering van de machtiging als gevorderd onder III, indien [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] niet aan zijn verplichting tot ontruiming voldoet, door [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] aan BBL te voldoen op vertoon van de betreffende facturen;
met veroordeling van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] in de proceskosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vonnisdatum.
Aan de vordering heeft BBL ten grondslag gelegd hetgeen in conventie als verweer is aangevoerd.
Het verweer in reconventie
[gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] heeft de vorderingen in reconventie gemotiveerd betwist. Aan het verweer heeft [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] ten grondslag gelegd hetgeen hij in conventie heeft gesteld.
5. De beoordeling
5.1 Gelet op de nauwe samenhang worden de gevoegde zaken met rolnummers 10-1184 en 10-2375 verder samen behandeld. Voorts worden de respectieve vorderingen in conventie en in reconventie gelet op de onderlinge samenhang gezamenlijk behandeld.
5.2 Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag wie van partijen eigenaar is (geworden) van de diverse gearceerde gedeelten grond, als weergegeven op de door partijen in het geding gebrachte kadastertekeningen.
Perceel 339
5.3 Zowel [eiser] als [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] stellen zich op het standpunt dat zij en niet BBL eigenaar zijn (geworden) van gedeelten van het perceel met nummer 339.
5.4 Voor bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 BW is bezit gedurende 20 jaar vereist. De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van artikel 3:107 en 3:108 BW. Artikel 3:107 BW omschrijft het bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende artikelen worden gegeven, en op grond van uiterlijke feiten. De interne, niet naar buiten kenbaar gemaakte wil om als rechthebbende op te treden is voor het bestaan van bezit niet relevant. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen de wil kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Het bezit moet openbaar en ondubbelzinnig zijn. Dat betekent dat in elk geval moet komen vast te staan dat [eiser] en/of [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] de door hen beoogde gedeelten van het perceel met nummer 339 op enig moment in bezit hebben gekregen.
Ten aanzien van [eiser] overweegt de rechtbank als volgt.
5.5 Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [eiser] verklaard: "Ik heb het hele stuk grond tussen de [adres 1] en de Waal gebruikt om mijn tractoren daar te plaatsen. Ik had ruimte nodig om een indraai te maken, waardoor de gehele ruimte nodig was. Het was een openbare parkeerplaats. Ook mensen die een bootje hadden parkeerden daar. Er werd voor even geparkeerd, niet voor een langere periode. De hekken die om het stuk grond tussen de [adres 1] en de Waal stonden heb ik niet zelf geplaatst."
Reeds uit deze verklaring volgt dat [eiser] geen bezitter is van het door hem op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 339 naar de maatstaven van artikel 3:107 e.v BW. Er is naar verkeersopvatting geen sprake van dat [eiser] en zijn rechtsvoorgangers zich de exclusieve macht over dit gedeelte hebben verschaft, waaruit ondubbelzinnig de pretentie van eigendom blijkt en duidelijk is dat de macht van BBL over het bedoelde gedeelte van perceel met nummer 339 is geëindigd. Het langdurig gebruik van een stuk grond levert nog geen bezit op. Ook het snoeien van de begroeiing (gras) levert naar de maatstaven van artikel 3:107 BW geen bezitsdaad op aan de zijde van [eiser]. De rechtbank zal bij eindvonnis de vordering van [eiser] tegen BBL afwijzen. Of het Waterschap, zoals BBL stelt, of BBL eigenaar is van de oeverstrook aan de Waal kan naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing blijven nu de door [eiser] ter zake gestelde bezitsdaden naar de maatstaven van artikel 3:107 BW geen bezit opleveren. De door [eiser] overgelegde foto's en verklaringen zijn daartoe onvoldoende.
Ten aanzien van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] overweegt de rechtbank als volgt.
5.6 [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat hij ex artikel 3:99 BW eigenaar is geworden van het door hem beoogde gedeelte van perceel met nummer 339. Met BBL is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] niet als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt op grond van de artikelen 3:11 en 3:23 BW. Immers bij raadpleging van de kadastrale gegevens had [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] kunnen weten dat BBL in de openbare registers van het kadaster als eigenaar van perceel met nummer 339 staat ingeschreven. Dit betekent dat de rechtbank de primaire vordering van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] zal afwijzen.
5.7 [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] legt subsidiair aan zijn vordering ten grondslag dat hij ex artikelen 3:105 juncto 3:306 BW eigenaar is geworden van het door hem beoogde gedeelte van perceel met nummer 339.
Bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] als bezitter van dit gedeelte kan worden aangemerkt, komt het aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen zijn wil kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Zijn bezit moet openbaar en ondubbelzinnig zijn.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het bedoelde gedeelte van perceel met nummer 339 was omheind en niet voor iedereen toegankelijk was. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] heeft ter comparitie immers verklaard dat er altijd - ook voor 2006 - al een hek stond om het perceel dat door zijn vader of opa is geplaatst. Dat BBL hiermee, naar hij ter comparitie heeft verklaard, onbekend was, doet aan het bestaan van dit hek niet af. De omheining en de door [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] gestelde bezitsdaden, het onderhouden van het gazon, het onderhouden en vernieuwen van de beschoeiing, het aanleggen van een steiger en afmeerpalen, het aanmeren van zijn boten en het gebruiken van het gedeelte als voortuin, kwalificeren naar de maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW als bezit. Naar verkeersopvatting hebben [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en zijn rechtsvoorgangers zich de exclusieve macht over dit gedeelte verschaft, waaruit ondubbelzinnig de pretentie van eigendom blijkt en duidelijk is dat de macht van BBL over het bedoelde gedeelte van perceel met nummer 339 is geëindigd.
Dit betekent dat de subsidiaire vordering van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] in beginsel voor toewijzing vatbaar is.
5.8 Echter BBL heeft opgeworpen dat de oeverstrook, behorend bij het op productie 3 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 339 volgens het kadaster niet in eigendom toebehoort aan BBL maar aan het Waterschap. Naar aanleiding van de comparitie van partijen is BBL in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de eigendomsrechten van de oever van de Waal. BBL stelt dat, bij gebrek aan duidelijkheid in het veldwerk (productie 4 bij de akte overlegging producties) hierover, de door hem overgelegde luchtfoto's waarop de kadastrale kaarten zijn geprojecteerd duidelijk zijn voor wat betreft de eigendomsrechten van de oever van de Waal (producties 5 en 6 bij de akte overlegging producties). De oever van de Waal behoort volgens BBL tot het perceel kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 346 dat eigendom is van het Waterschap. BBL kan de eigendom van de oeverstrook niet overdragen en dus moeten de beweerdelijke bezitsdaden van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] die op de oeverstrook betrekking hebben buiten beschouwing worden gelaten en moet de vordering van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] worden afgewezen. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] heeft gemotiveerd betwist dat aan de hand van voormelde luchtfoto's kan worden vastgesteld dat de oeverstrook in eigendom toebehoort aan het Waterschap.
5.9 Indien zou komen vast te staan dat de oeverstrook in eigendom aan het Waterschap toebehoort, treffen de door [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] gestelde bezitsdaden met betrekking tot die oeverstrook geen doel. Deze bezitsdaden regarderen in dat geval BBL immers niet. De rechtbank is van oordeel dat, ingeval zou komen vast te staan dat de oeverstrook in eigendom toebehoort aan het Waterschap, de resterende door [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] gestelde bezitsdaden onvoldoende zijn om te kunnen concluderen tot verkrijgende verjaring ingevolge artikel 3:105 BW. De enkele omstandigheid dat [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] het gazon heeft onderhouden en heeft gebruikt als voortuin, in combinatie met het hekwerk aan weerszijden, is daarvoor onvoldoende. Het voorgaande brengt met zich dat voor toewijzing van de subsidiaire vordering bepalend is of de oeverstrook aan de Waal in eigendom toebehoort aan BBL dan wel aan het Waterschap. De rechtbank is daarom van oordeel dat nader onderzoek door een of meer van partijen onafhankelijke deskundigen (zoals bijvoorbeeld landmeter(s) van het kadaster) naar de grenzen van het perceel kadastraal bekend als gemeente [S], sectie F, nummer 339 aangewezen is. Zij zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen teneinde [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en BBL in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent het aantal en de persoon/personen van de te benoemen deskundigen, de aan deze(n) voor te stellen vragen en de maximale (redelijke) hoogte van het op te leggen voorschot. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en BBL worden verzocht een (bij voorkeur eenparig geformuleerd) voorstel te doen. De kosten van de deskundige(n) komen, gelet op het bepaalde in artikel 150 Rv, voorshands ten laste van BBL.
De rechtbank merkt op dat de uitkomst van het deskundigenonderzoek tevens van belang zal zijn voor de reconventionele vordering.
Perceel 280
5.10 Ten aanzien van het geschil tussen [eiser] en [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] over de vraag wie van beiden eigenaar is (geworden) van het gedeelte van perceel met nummer 280 overweegt de rechtbank als volgt. Voor het verkrijgen van eigendom door middel van verjaring is in ieder geval vereist dat [eiser] dit gedeelte van perceel met nummer 280 bezit, dat wil zeggen houdt voor zich zelf. Als hij voor [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] houdt, kan hij geen eigenaar door verjaring worden. [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] stelt zich op het standpunt dat [eiser], op grond van een tussen zijn vader en [eiser] gesloten bruikleenovereenkomst, houder is van het betwiste gedeelte van perceel met nummer 280. [eiser] heeft dit gemotiveerd betwist. Voor een verdere beoordeling van het geschil zal eerst moeten komen vast te staan of tussen de vader van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en [eiser] een bruikleenovereenkomst is gesloten ter zake van het op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 280.
De processtukken en het verhandelde ter zitting verschaffen daarover vooralsnog onvoldoende duidelijkheid.
5.11 Gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] zal [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)], overeenkomstig artikel 150 Rv, met het bewijs van zijn stelling, dat zijn vader in 1989 met [eiser] een bruikleenovereenkomst heeft gesloten ten aanzien van het op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 280, worden belast.
5.12 Als [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] niet slaagt in dit bewijs is de vordering van [eiser] toewijsbaar, want dan staat vast, bij gebreke van overige verweren, dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van het op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 280.
Als [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] slaagt in dit bewijs dan is [eiser] ingevolge de bruikleenovereenkomst slechts aan te merken als houder voor [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en dient de vordering van [eiser] in conventie te worden afgewezen, en is de reconventionele vordering van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] toewijsbaar.
Perceel 374
5.13 Tussen [eiser] en [gedaagde 3 + 4] is in geschil wie van hen eigenaar is (geworden) van het op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 374.
5.14 Ten aanzien van het geschil tussen [eiser] en [gedaagde 3 + 4] overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat [gedaagde 3 + 4] volgens de kadastrale aanduiding eigenaar is van het op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 374, terwijl [eiser] zich op een beter recht, ontstaan door verkrijgende verjaring, beroept. Dit betekent dat de stelplicht (en bewijslast) ter zake rust op [eiser].
De rechtbank zal bij eindvonnis de vordering van [eiser] op dit onderdeel afwijzen, omdat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te achten dat hij het op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 374 in bezit heeft genomen. Immers [eiser] heeft onweersproken gelaten dat er een hek/heg op de kadastrale grens staat en dat het op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 374 bij [gedaagde 3 + 4] in gebruik is. Ter comparitie heeft [eiser] erkend dat de door [gedaagde 3 + 4] overgelegde foto's de feitelijke situatie weergeven. Van enige daad van inbezitneming is derhalve niet gebleken. De omstandigheid dat de wellicht bij [eiser] in gebruik zijnde septic tanks zich (deels) onder het perceel van [gedaagde 3 + 4] bevinden, doet aan dit oordeel niet af.
5.15 De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
6. De beslissing
De rechtbank
alvorens verder te beslissen,
in de zaak 10-1184
in conventie en reconventie:
draagt [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] op het bewijs van zijn stelling, dat zijn vader in 1989 met [eiser] een bruikleenovereenkomst heeft gesloten ten aanzien van het op productie 2 bij dagvaarding gearceerde gedeelte van perceel met nummer 280;
bepaalt dat indien [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. F. Aukema-Hartog;
bepaalt dat de advocaat van [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in de maanden november 2011 tot en met januari 2012 en dat de advocaat van [eiser] binnen dezelfde periode opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak 10-2375
in conventie en reconventie:
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 19 oktober 2011 voor het nemen van een conclusie door [gedaagde 2 (10-1184) / eiser (10-2375)] en BBL als bedoeld onder 5.9;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.
1451/548