Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer : FA RK 11-4568
Zaaknummer : 396453
Datum beschikking : 23 augustus 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 31 mei 2011 ingekomen verzoek van:
de Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische zaken van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Staatsblad 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Tractatenblad 1987, 139),
gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit,
optredend voor zichzelf en namens:
[de man],
hierna te noemen: de vader,
wonende te Argentinië.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats A],
advocaat: mr. H.A. Schipper te 's-Gravenhage.
Procedure
Van de zijde van de vader is op 30 juli 2010 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van na te noemen minderjarige [de minderjarige] naar Argentinië. Op 31 mei 2011 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Rotterdam ingediend.
De rechtbank Rotterdam is bevoegd om kennis te nemen van het verzoek. Bij beschikking d.d. 10 juni 2011 heeft zij echter bepaald dat de behandeling van dit verzoek op grond van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen, plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- het aanvullend verweerschrift;
- twee faxberichten met bijlagen d.d. 12 augustus 2011 van de Centrale Autoriteit;
- een faxbericht met bijlagen d.d. 16 augustus 2011 van de Centrale Autoriteit
Op 19 juli 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. J.A. Krab;
- de vader, bijgestaan door mevrouw M.P. del Corro Matilla, tolk in de Spaanse taal;
- de moeder en mr. F.W. Hoff.
Van de zijde van de moeder is ter zitting een originele beëdigde vertaling overgelegd van de uitspraak van de Argentijnse rechter d.d. 27 juni 2011.
De zitting op 19 juli 2011 betrof een regiezitting met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Kramer. De ouders hebben gekozen voor het mediationtraject.
Nadat de rechtbank ervan op de hoogte is gebracht dat de mediation niet tot een minnelijke regeling tussen de ouders heeft geleid, is op 16 augustus 2011 de behandeling voortgezet ter terechtzitting van de meervoudige kamer. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. J.A. Krab;
- de moeder en haar advocaat.
Zowel van de zijde van de moeder als van de zijde van de Centrale Autoriteit zijn pleitnotities overgelegd.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat het volgende vast:
* De vader en de moeder hebben elkaar in [ontmoetingsdatum] 2006 in Argentinië leren kennen en de moeder is aldaar zwanger geraakt. De moeder is in maart 2007 alleen teruggekeerd naar Nederland. De vader is in mei 2007 naar Nederland gekomen.
* Uit de moeder is geboren de minderjarige: [de minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 2007 te [geboorteplaats minderjarige], die door de vader is erkend.
* Begin 2008 is de vader teruggegaan naar Argentinië.
* De moeder is op 2 mei 2009 met de minderjarige naar Argentinië gegaan voor een vakantie van enkele weken. Tijdens deze vakantie heeft de moeder besloten om haar verblijf in Argentinië te verlengen. Zij is op 14 juni 2009 zonder de minderjarige teruggegaan naar Nederland om wat zaken te regelen en vervolgens is zij op 28 juni 2009 teruggekeerd naar Argentinië.
* De vader en de moeder hebben in Nederland noch in Argentinië samengewoond.
* Op 21 mei 2010 hebben partijen - naar aanleiding van een aangifte van kinderontvoering van de moeder jegens de vader - ten overstaan van het Parket in Strafzaken van het zesde district in de stad San Miguel de Tucúman (Argentinië) schriftelijk overeenstemming bereikt over een omgangsregeling voor de vader en een plicht van de moeder om de vader te informeren over mogelijke adreswijzigingen en een mogelijk vertrek uit Argentinië.
* Op 2 juni 2010 is de moeder met de minderjarige uit Argentinië naar Nederland vertrokken.
* Bij beslissing van 27 juni 2011 van de Civiele Rechtbank in San Miguel de Tucúman (Argentinië) is het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige naar Argentinië afgewezen op de grond dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging.
* De moeder en de minderjarige hebben de Nederlandse nationaliteit. De vader heeft de Argentijnse nationaliteit.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht:
- met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990 (Staatsblad 202): de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Argentinië te bevelen, althans te bevelen dat de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal geschieden, waarbij de moeder haar dient terug te brengen naar Argentinië, dan wel - indien zij nalaat de minderjarige terug te brengen - een datum te bepalen waarop de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal worden afgegeven zodat hij haar kan meenemen naar Argentinië;
- de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte reis- en verblijfskosten in het kader van deze procedure.
Hiertoe is door de Centrale Autoriteit - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
* Argentinië dient als staat van het gewone verblijf van de minderjarige te worden aangemerkt.
* De vader diende op basis van het Argentijnse recht (artikel 264 quarter juncto artikel 264 van het Argentijnse Burgerlijk Wetboek) toestemming te verlenen voor de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. De vader heeft deze toestemming niet verleend.
Gelet op het voorgaande meent de Centrale Autoriteit dat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag), zodat ingevolge artikel 12 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Argentinië dient te volgen. De Centrale Autoriteit is van mening dat zich in de onderhavige zaak geen van de in het Verdrag voorziene uitzonderingen voordoet op grond waarvan teruggeleiding van de minderjarige naar Argentinië achterwege zou moeten blijven.
De moeder heeft verweer gevoerd en heeft de rechtbank verzocht het verzoek van de Centrale Autoriteit af te wijzen.
Volgens de moeder is er geen sprake van kinderontvoering nu Nederland als de staat van het gewone verblijf van de minderjarige dient te worden aangemerkt. Voorts heeft zij subsidiair aangevoerd dat er sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 12 lid 2 en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Beoordeling
Vooropgesteld zij dat de rechtbank in het midden laat of de beslissing van 27 juni 2011 van de Civiele Rechtbank in San Miguel de Tucúman (Argentinië) - zo deze al onherroepelijk is - voor erkenning in aanmerking komt. Nu het verzoek van de Centrale Autoriteit is gebaseerd op het Verdrag, deze rechtbank bevoegd is om op dit verzoek te beslissen en de verzochte maatregel een ordemaatregel betreft, zal de rechtbank zelfstandig beoordelen of tot teruggeleiding dient te worden overgegaan. Voor zover de moeder heeft bedoeld te stellen dat voormelde beslissing van 27 juni 2011 is aan te merken als een verklaring van een rechterlijke autoriteit als bedoeld in artikel 15 van het Verdrag, gaat de rechtbank hieraan voorbij nu zulks op generlei wijze uit deze beslissing blijkt.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gelet op het voorgaande dient de rechtbank allereerst te beoordelen of de minderjarige ten tijde van de door de Centrale Autoriteit gestelde overbrenging haar gewone verblijfplaats in Argentinië dan wel - zoals de moeder stelt - in Nederland had.
De gewone verblijfplaats van de minderjarige
De rechtbank stelt het volgende voorop. Het begrip "gewone verblijfplaats" als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheid van het concrete geval. Daarbij gaat het om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen zoals de koop of de huur van een woning in die staat, een aanwijzing vormen voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefent en voor hem zorgt, bepalend is. In dat verband kunnen criteria, zoals de redenen voor de verhuizing van de moeder van het kind naar een andere staat, haar talenkennis of geografische en familiale wortels, relevant zijn (vgl. HR 17 juni 2011, LJN BQ4833).
Vaststaat dat de minderjarige vanaf haar geboorte op [geboortedatum minderjarige] 2007 tot 2 mei 2009 haar gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3 van het Verdrag bij de moeder in Nederland had. In geschil is of deze verblijfplaats door het vertrek van de moeder en de minderjarige naar Argentinië is gewijzigd. Nu de moeder in Nederland alleen het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefende, moet er sprake zijn geweest van een beslissing van de moeder om zich blijvend althans voor een aanzienlijke periode met de minderjarige in Argentinië te vestigen. Volgens de vader is hiervan sprake.
De moeder heeft gemotiveerd betwist dat zij de intentie had om zich blijvend althans voor een langere periode in Argentinië te vestigen. Ter adstructie van haar stelling heeft zij ter zitting haar paspoort getoond waaruit blijkt dat zij en de minderjarige op basis van een toeristenvisum Argentinië zijn binnengekomen. De moeder heeft desgevraagd verklaard dat haar toeristenvisum aanvankelijk drie maanden geldig was (van 28 juni 2009 tot 28 september 2009) en dat zij dit bij de Migratiedienst in Argentinië met drie maanden heeft verlengd tot en met 27 december 2009, hetgeen wordt bevestigd door de stempels in haar paspoort. De Centrale Autoriteit heeft zulks niet nader betwist. Voorts heeft de moeder verklaard dat zij na het verlopen van de geldigheidsduur van haar toeristenvisum problemen had met de geldigheid van haar retourticket waardoor zij niet kon terugkeren naar Nederland. Omdat het haar naar zij onweersproken heeft gesteld aan financiële middelen ontbrak om een nieuw ticket naar Nederland te kopen, is zij langer in Argentinië gebleven. Overigens heeft de moeder onweersproken gesteld dat zij uiteindelijk bij haar vertrek naar Nederland een boete heeft moeten betalen omdat zij een periode zonder geldige verblijfsstatus in Argentinië is geweest.
Gelet op het voorgaande dient de vader te bewijzen dat er sprake is geweest van een wijziging van de gewone verblijfplaats van de minderjarige. Naar het oordeel van de rechtbank is hij hierin onvoldoende geslaagd. Hoewel de duur van het verblijf een belangrijke factor vormt voor de bepaling van de gewone verblijfplaats en het verblijf van de moeder en de minderjarige in Argentinië ruim een jaar heeft geduurd, kan hieruit niet, althans niet zonder meer worden geconcludeerd dat de gewone verblijfplaats is gewijzigd. De duur van het verblijf dient immers te worden bezien mede in samenhang met de intentie waarmee en de omstandigheden waaronder de moeder in Argentinië verbleef. In dit verband verdient opmerking dat een verblijf van zeer korte duur dat is aangevangen met de intentie om een langere periode te blijven wel een wijziging van de verblijfplaats kan opleveren terwijl een substantieel langer verblijf van tijdelijke aard geen wijziging van de verblijfplaats hoeft op te leveren.
Hoewel in onderhavige zaak geen datum bekend was waarop de moeder terug zou keren naar Nederland, heeft de vader onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de moeder de intentie had om zich blijvend althans voor een aanzienlijke periode in Argentinië te vestigen. Uit de onweersproken omstandigheid dat de moeder tijdens haar verblijf in Argentinië verschillende voorzieningen in Nederland heeft laten voortbestaan, waaronder haar inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, het recht op kinderbijslag en de fiscale voordelen in verband met haar ouderschap, blijkt eerder het tegenovergestelde. Ook de omstandigheid dat de moeder haar woning in Nederland aanvankelijk had onderverhuurd duidt erop dat zij de intentie had om tegelegenertijd naar Nederland terug te keren. De blote stelling van de vader dat de moeder in Argentinië diverse affectieve relaties heeft gehad en op enig moment op zoek was naar passend werk en eigen woonruimte, volstaat niet. Niet alleen staat vast de moeder in Argentinië nooit over zelfstandige woonruimte heeft beschikt, maar voorts heeft de moeder onbestreden gesteld dat zij nimmer heeft gewerkt maar slechts wat kleding van zichzelf heeft verkocht om aan geld te komen voor levensonderhoud en de terugreis.
Ook de omstandigheden waaronder de moeder met de minderjarige in Argentinië verbleef vormen geen bewijs voor de stelling dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige is gewijzigd. Gebleken is dat de moeder geen zelfstandige woonruimte in Argentinië heeft gehad. Zij en de minderjarige hebben steeds gelogeerd bij familieleden van de vader dan wel bij vrienden van de moeder. Dat er vervolgens - zoals de vader stelt - een sterke band is ontstaan tussen zijn familieleden en de minderjarige en dat de minderjarige de Spaanse taal heeft geleerd, acht de rechtbank dan ook aannemelijk, ook omdat de minderjarige in het kader van contact met leeftijdsgenoten in Argentinië een kindercrèche heeft bezocht. Dit is echter onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige is gewijzigd. De minderjarige was immers zeer jong ten tijde van het verblijf in Argentinië (2 jaar) en maakte derhalve noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale omgeving van de moeder die steeds de verzorgende ouder van de minderjarige is geweest. Niet gesteld of gebleken is dat de geografische en sociale wortels van de moeder - die weliswaar Spaans spreekt en enkele vrienden in Argentinië heeft, maar in Argentinië nimmer eigen woonruimte noch structurele (arbeids)inkomsten heeft gehad - niet in doorslaggevende mate in Nederland liggen.
Gezien het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de vader onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige is gewijzigd van Nederland naar Argentinië. De gewone verblijfplaats van de minderjarige is derhalve, zoals ook de Civiele Rechtbank in San Miguel de Tucúman (Argentinië) heeft geoordeeld, altijd in Nederland is geweest. Er is dus geen sprake van ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige, zodat het verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader zal worden afgewezen.
Gelet op het vorenstaande behoeft het gezagsrecht alsmede het door de moeder gedane beroep op de weigeringsgronden van het Verdrag geen bespreking meer.
Kosten van reis en verblijf
Ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag kan de rechtbank wanneer zij de terugkeer van het kind gelast, zo nodig, de persoon die het kind heeft overgebracht of vastgehouden verplichten tot de betaling van alle noodzakelijke kosten die door of namens de verzoeker zijn gemaakt.
Nu de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van de minderjarige zal afwijzen, bestaat er geen aanleiding om de moeder te veroordelen tot betaling van de reis- en verblijfskosten van de vader in het kader van deze procedure. Het verzoek hiertoe zal derhalve eveneens worden afgewezen.
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige:
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 2007 te [geboorteplaats minderjarige],
naar Argentinië;
wijst af het verzoek tot betaling van de gemaakte kosten van vader door moeder.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.J. Hoekstra-van Vliet, J.M. Vink en M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, kinderrechters, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2011.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet verdragen internationale ontvoering van kinderen) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.