ECLI:NL:RBROT:2011:BS8694

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
370151 / HA ZA 11-86
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsverkrijging van een schilderij en aansprakelijkheid deurwaarder voor schade aan tropische vogels

In deze zaak, uitgesproken op 7 september 2011 door de Rechtbank Rotterdam, staat de eigendomsverkrijging van een schilderij centraal. De eiseres, Sparta Rotterdam B.V., vordert de restitutie van een schilderij dat zij als eigendom beschouwt. Het schilderij, getiteld 'Zicht op Delfshaven', werd in 1930 aan de vereniging geschonken, maar de eigendom is in geschil geraakt na een verbouwing van het stadion. De gedaagde, die het schilderij vond tijdens de verbouwing, stelt dat hij het schilderij heeft verkregen als res derelicta, een eigendom die aan niemand toebehoort. De rechtbank onderzoekt of de gedaagde rechtmatig de eigendom heeft verkregen op basis van de artikelen 5:18 en 5:4 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank concludeert dat de gedaagde er onder bepaalde omstandigheden op mocht vertrouwen dat het schilderij aan niemand toebehoorde, en dat hij mogelijk de eigendom heeft verkregen. Daarnaast is er een vordering in reconventie van de gedaagde tegen Sparta voor schade aan zijn tropische vogels, die zouden zijn overleden door onzorgvuldig handelen van de deurwaarder tijdens de beslaglegging. De rechtbank oordeelt dat Sparta niet aansprakelijk is voor de schade aan de vogels, omdat de deurwaarder niet onrechtmatig heeft gehandeld. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering over de eigendomsverkrijging en de vordering in reconventie.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 370151 / HA ZA 11-86
Vonnis van 7 september 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SPARTA ROTTERDAM. B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.G.D. Hoek,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.G.H.M. Ganzeboom.
Partijen zullen hierna Sparta en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 april 2011
- de conclusie van antwoord in reconventie/akte vermeerdering van eis
- het proces-verbaal van comparitie van 28 juni 2011
- de brief van mr. Ganzeboom van 12 juli 2011
- de brief van mr. Hoek van 25 juli 2011.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast.
Vanaf 1997 tot 1999 heeft een verbouwing plaatsgevonden van het stadion van Sparta. Daarbij werd de voorzijde van het stadion, het monumentale kasteel (hierna: het Kasteel), verbouwd door [X], en het overige gedeelte (hierna: het Stadion) door Ballast Nedam. [gedaagde] heeft in opdracht van Ballast Nedam tussen 1997 en 1999 steeds enkele maanden gewerkt aan (onder meer) de aftimmering van de achterkant van de tribunes in het Stadion.
De bestuurskamer van Sparta bevond zich tot de verbouwing in 1997 in het Kasteel. In die bestuurskamer hing een olieverfschilderij getiteld "Zicht op Delfshaven" van [Y] (hierna: het schilderij). Het schilderij is rond 1930 aan (de toenmalige entiteit) Sparta geschonken.
Ter voorbereiding op voornoemde verbouwing is door werknemers van [X] het Kasteel ontruimd. Vóór het Kasteel, aan de straatkant, bevond zich een opslagcontainer waarin een deel van de inventaris uit het Kasteel werd opgeslagen. Verspreid over het terrein van het stadion bevonden zich afvalcontainers.
Op 18 november 2010 was [gedaagde] aanwezig in de uitzending van het televisieprogramma "Tussen Kunst en Kitsch'. [gedaagde] toonde daar het schilderij. De expert die tijdens de uitzending aanwezig was waardeerde het schilderij op een bedrag tussen € 20.000,00 en € 25.000,00.
Voorafgaand aan de uitzending, naar aanleiding van een vooraankondiging ervan, heeft Sparta zich in diverse media op het standpunt gesteld eigenaar van het schilderij te zijn.
Op 14 december 2010 heeft Sparta tevergeefs gepoogd conservatoir beslag tot afgifte te doen leggen op het schilderij. [gedaagde] deelde de deurwaarder mede dat hij het schilderij inmiddels aan een derde had verkocht.
Op 9 februari 2011 heeft een kort geding plaatsgevonden. Op 11 februari 2011 heeft Sparta voor de tweede maal - eveneens tevergeefs - getracht conservatoir beslag tot afgifte op het schilderij te leggen.
Bij vonnis van 22 februari 2011 heeft de Voorzieningenrechter de gerechtelijke bewaring van het schilderij bevolen.
Het geschil
in conventie
Sparta vordert - samengevat en na vermeerdering van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- primair: veroordeling van [gedaagde] tot restitutie van het schilderij binnen twee dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag(deel) dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling zou voldoen, tot een maximum van
€ 25.000,00;
- subsidiair: veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan Sparta van € 30.000,00, vermeerderd met wettelijke rente;
- en voorts veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het bewaarloon,
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, inclusief de beslagkosten en te verhogen met nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na het vonnis aan de veroordeling is voldaan.
Sparta legt aan haar vordering ten grondslag dat zij eigenaar is van het schilderij, zodat zij bevoegd is afgifte van het schilderij te vorderen. Voor zover afgifte niet mogelijk zou zijn vordert Sparta vergoeding van de waarde van het schilderij.
Nu het schilderij zich thans onder een bewaarder bevindt vordert Sparta voorts vergoeding van door haar betaald bewaarloon.
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Sparta bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten. Op het verweer wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
[gedaagde] vordert - samengevat - veroordeling van Sparta tot betaling van € 5.000,00, vermeerderd met rente en kosten. [gedaagde] legt aan zijn vordering de volgende stellingen ten grondslag.
Sparta heeft onrechtmatig gehandeld door herhaald, repeterend beslag te leggen zonder verlof. De deurwaarder heeft bij de beslaglegging schade doen ontstaan aan de siervogels van [gedaagde], voor welke schade Sparta aansprakelijk is.
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente. Op het verweer wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
in conventie
Sparta heeft haar eis gewijzigd. Ter comparitie heeft [gedaagde] aangegeven hiertegen geen bezwaar te maken. Nu de rechtbank de eiswijziging ook niet in strijd acht met de beginselen van een goede procesorde, zal zij recht doen op de aldus gewijzigde eis.
vorderingsrecht Sparta
[gedaagde] heeft betoogd dat - zo begrijpt de rechtbank: zelfs al zou komen vast te staan dat [gedaagde] niet de eigendom van het schilderij heeft verkregen - Sparta geen afgifte van het schilderij kan vorderen, omdat Sparta (ook) niet kan worden aangemerkt als eigenaar van het schilderij. In dat verband heeft [gedaagde] erop gewezen dat het schilderij destijds cadeau is gedaan aan een entiteit met de naam "Sparta" en dat het schilderij niet is overgegaan op de rechtspersoon die thans als eiseres in de onderhavige procedure optreedt. Nu dit verweer de ontvankelijkheid van Sparta aan de orde stelt, zal de rechtbank dit verweer als eerste beoordelen.
Uit de - in zoverre niet betwiste - stellingen van partijen kan het volgende worden afgeleid. Het schilderij is destijds cadeau gedaan aan de Rotterdamse Voetbal- en Athletiek Vereniging Sparta. Deze vereniging is in 1976 gesplitst in twee entiteiten. Daarbij zijn de voetbalactiviteiten voortgezet in een per 6 juli 1976 opgerichte stichting, de Stichting Sparta Rotterdam, sinds 7 juni 2002 Stichting Sparta 1888 geheten.
Sparta heeft gesteld dat het schilderij door de betreffende stichting onder bijzondere titel is verkregen, ofwel door overdracht, ofwel door verjaring. Dat is door [gedaagde] niet bestreden, zodat de rechtbank tot uitgangspunt zal nemen dat deze stichting in ieder geval ten tijde van de hierna te bespreken oprichting van Sparta Beheer B.V. eigenaar was van het schilderij.
Voornoemde stichting heeft op 29 november 2001 opgericht de besloten vennootschap Sparta Beheer B.V. Daarbij is, zo volgt uit de akte van oprichting, inbreng in natura overeengekomen en wel als volgt (vlg. artikel 2:204 lid 1 BW):
"Ter storting op haar aandelen zal de oprichtster in de vennootschap brengen de door haar uitgeoefende activiteiten, welke vanaf een juli tweeduizendeen (...) voor rekening en risico van de vennootschap worden gedreven, omvattende deze inbreng alle activa behorende tot gemelde activiteiten (...), onder de verplichting voor de vennootschap alle daarmede verband houdende passiva voor haar rekening te nemen. (...)"
Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 2:204a lid 1 en lid 2 BW is hetgeen in de vennootschap wordt ingebracht beschreven en gewaardeerd en is een accountantsverklaring overgelegd. De inbrengbeschrijving vermeldt onder meer:
"Alle activa en passiva van de Stichting Sparta Rotterdam, zoals opgenomen in de balans per 1 juli 2001 van deze stichting zullen worden ingebracht."
Tussen partijen is in geschil of het schilderij eigendom is geworden van Sparta Beheer B.V. Gesteld noch gebleken is dat het schilderij was opgenomen in de balans van de stichting. Dat neemt niet weg dat blijkens de in de akte van oprichting opgenomen obligatoire overeenkomst tussen de stichting en de (destijds) op te richten vennootschap de stichting zich jegens die vennootschap heeft verbonden alle activa aan de vennootschap over te dragen. Onder die activa valt, zoals volgt uit hetgeen onder 4.4 is overwogen, ook het schilderij. De stichting was met andere woorden gehouden (ook) het schilderij in eigendom over te dragen aan de vennootschap. De rechtbank is van oordeel dat de stichting aan die verbintenis heeft voldaan en oordeelt daartoe als volgt.
Krachtens artikel 3:84 BW is voor de overdracht van het schilderij vereist een geldige titel, alsmede een geldige leveringshandeling door een beschikkingsbevoegde. De titel wordt in casu gevormd door de in de akte van oprichting opgenomen overeenkomst tussen voornoemde stichting en de (destijds) op te richten vennootschap; partijen komen immers overeen dat alle activa van de stichting worden overgedragen aan de vennootschap. Nu het schilderij eigendom was van de stichting (zie onder 4.4) was aan de vereiste van beschikkingsbevoegdheid ook voldaan. Wat de vereiste leveringshandeling betreft wordt het volgende overwogen.
Vaststaat dat het schilderij ten tijde van de oprichting van de vennootschap niet in de macht van voornoemde stichting was - zoals hierna nog aan de orde zal komen bevond het schilderij zich op dat moment bij [gedaagde]. Levering op de voet van artikel 3:90 BW was derhalve niet mogelijk, zodat partijen waren aangewezen op levering van het schilderij zoals voorzien in artikel 3:95 BW. Voor de levering van goederen op de voet van artikel 3:95 BW is - gelijk de aan de krachtens artikel 3:94 BW voor de levering van de in dat artikel bedoelde rechten vereiste akte te stellen eisen - vereist, maar ook voldoende, dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke goederen het gaat. De vraag of de akte in voldoende mate de daardoor te leveren goederen bepaalt, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De rechtbank is van oordeel dat de akte van oprichting aan die vereiste voldoet. Immers, waar krachtens de akte van oprichting alle activa van de stichting overgaan op de vennootschap, behoort een tot het vermogen van die stichting behorend schilderij tot de overgedragen activa. Dat brengt mee dat aan de hand van de akte kan worden vastgesteld dat deze (mede) betrekking heeft op het schilderij, zodat deze kan worden aangemerkt als akte in de zin van artikel 3:95 BW op grond waarvan het schilderij door de stichting is geleverd aan de vennootschap.
Bij akte van eveneens 29 november 2001 heeft Sparta Beheer B.V. opgericht de besloten vennootschap Sparta Rotterdam B.V. - eiseres in de onderhavige procedure. Ook hier is inbreng in natura overeengekomen en wel als volgt:
"Ter storting op haar aandelen zal de oprichtster in de vennootschap brengen de door haar uitgeoefende activiteiten, zoals hierna te noemen, welke vanaf een juli tweeduizendeen - (...) voor rekening en risico van de vennootschap komen, omvattende deze inbreng alle activa behorende tot gemelde activiteiten (...), onder de verplichting voor de vennootschap alle daarmede verband houdende passiva voor haar rekening te nemen. (...)"
De inbrengbeschrijving meldt:
"Alle activa en passiva van Sparta Beheer B.V. (...) zoals opgenomen in de balans per 1 juli 2001 zullen worden ingebracht."
Ook ten aanzien van de inbreng van activa van Sparta Beheer B.V. in Sparta Rotterdam B.V. is gesteld noch gebleken dat het schilderij was opgenomen in de balans van Sparta Beheer B.V. Gelijk ten aanzien van de overgang van het schilderij van de Stichting Sparta Rotterdam naar Sparta Beheer B.V. is geoordeeld, moet evenwel worden geoordeeld dat de akte van oprichting zowel de titel als de levering van het schilderij omvat zodat, nu eveneens aan de vereiste van beschikkingsbevoegdheid is voldaan, het schilderij onder bijzondere titel is overgegaan op Sparta Rotterdam B.V.
De conclusie is dat Sparta ontvankelijk is in haar vordering. Daarmee komt de rechtbank toe aan beoordeling van de vraag of [gedaagde] de eigendom van het schilderij heeft verkregen.
eigendomsverkrijging door [gedaagde]?
Sparta vordert afgifte van het schilderij. [gedaagde] heeft bij wijze van bevrijdend verweer aangevoerd dat hij de eigendom van het schilderij heeft verkregen. Stelplicht en bewijslast dienaangaande rusten op [gedaagde].
Hoewel [gedaagde] zich in de conclusie van antwoord op het standpunt heeft gesteld dat hij het schilderij eind jaren tachtig heeft verkregen en op grond van verjaring moet worden aangemerkt als eigenaar van het schilderij, heeft [gedaagde] zijn verweer ter comparitie in zoverre aangepast, dat hij thans stelt dat hij het schilderij heeft verkregen rond 1997 en dat hij als eigenaar van het schilderij moet worden aangemerkt op de voet van artikel 5:18 BW. Verjaring is derhalve niet meer aan de orde, zoals [gedaagde] expliciet heeft benadrukt ter comparitie.
Krachtens artikel 5:18 BW wordt de eigendom van een roerende zaak verloren als de eigenaar het bezit ervan prijsgeeft met het oogmerk zich van de eigendom te ontdoen. Gevolg daarvan is dat de zaak (in ieder geval tijdelijk) niemand toebehoort ("res derelicta"). Het prijsgeven van het bezit van de zaak met het oogmerk zich van de eigendom te ontdoen is een rechtshandeling, waarop de artikelen 3:33 en 3:35 BW van toepassing zijn.
Artikel 5:4 BW bepaalt dat degene die een aan niemand toebehorende zaak in bezit neemt de eigendom daarvan verkrijgt.
Ter onderbouwing van zijn betoog dat hij een aan niemand toebehorende zaak in bezit heeft genomen en aldus de eigendom daarvan heeft verkregen, heeft [gedaagde] de volgende gang van zaken geschetst. [gedaagde] was werkzaam voor Ballast Nedam. Hun (schaft)keet stond achter de tribunes. Daar stond ook een afvalcontainer. De jongens van [X] liepen vanaf de voorzijde van het veld (ter hoogte van het Kasteel) met hun kruiwagens naar de afvalcontainer en gooiden daar hun afval in. Op enig moment liep een man van [X] met een kruiwagen langs waarin allerlei goederen zaten, waaronder, naast allerlei rommel, lekke ballen en andere schilderijen, het schilderij. De lijst van het schilderij was helemaal kapot. Deze man zei tegen [gedaagde]: hier, moet je kijken, je mag het hebben. Daarna heeft [gedaagde] het schilderij meegenomen en in de keet opgehangen. Volgens [gedaagde] heeft het schilderij een jaar in die keet gehangen en heeft hij, toen de bouwplaats werd opgeruimd en de keet zou worden afgevoerd, het schilderij mee naar huis genomen.
Gesteld noch gebleken is dat Sparta de wil had afstand te doen van de eigendom van het schilderij (artikel 3:33 BW). Beoordeeld zal derhalve moeten worden of [gedaagde] er in de omstandigheden van het geval op heeft mogen vertrouwen dat Sparta afstand wilde doen van het schilderij (artikel 3:35 BW). In de parlementaire geschiedenis is in dit verband opgemerkt:
"hij mag aan de handeling van hem die het bezit heeft prijsgegeven de uitlegging geven, die een redelijk oordelend mens onder de gegeven omstandigheden aan de handeling mocht geven." (PG Boek 5 BW, TM, p. 115).
Sparta heeft betoogd dat het enkele feit dat sprake is van een olieverfschilderij en op de lijst een koperen plaatje zat waaruit zou blijken dat het schilderij vijftig jaar eerder geschonken was, meebrengt dat [gedaagde] er niet op heeft mogen vertrouwen dat Sparta afstand deed van de eigendom van het schilderij. Anders dan Sparta stelt kan in algemene zin niet worden aangenomen dat een gift doorgaans niet wordt weggegooid, terwijl een olieverfschilderij niet per definitie als bijzondere (waardevolle) zaak kan worden aangemerkt - getuige alleen al de variëteiten die aan de orde komen in televisieprogramma's als Tussen Kunst en Kitsch. Dat neemt niet weg dat dit in het onderhavige geval anders kan zijn, indien ook een leek op het gebied van schilderkunst aan het schilderij zou kunnen zien dat dit een bijzonder en waardevol schilderij is. De rechtbank kan zich daaromtrent thans onvoldoende een oordeel vormen, nu noch Sparta, noch [gedaagde] een duidelijke afbeelding van het schilderij in het geding heeft gebracht en evenmin informatie heeft verschaft over de afmetingen van het schilderij. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld voorafgaand aan de hierna te bespreken bewijslevering bij akte deze informatie in het geding te brengen.
Of [gedaagde] erop heeft mogen vertrouwen dat Sparta afstand deed van de eigendom van het schilderij is, zo volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, mede afhankelijk van hoe het schilderij eruit ziet. Voor zover moet worden aangenomen dat het schilderij op een onwetende derde niet waardevol overkomt, is de rechtbank van oordeel dat voor zover de door [gedaagde] ter comparitie geschetste gang van zaken in rechte zou komen vast te staan, [gedaagde] erop heeft mogen vertrouwen dat Sparta afstand deed van de eigendom van het schilderij in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank betrekt hierbij de volgende omstandigheden:
- het schilderij is gevonden op een plaats waar een grootschalige verbouwing plaatsvond in de vorm van sloop en nieuwbouw;
- aan een dergelijke verbouwing is inherent dat op de bouwplaats goederen van diverse aard en waarde worden afgevoerd, ook goederen die voormalig deel uitmaakten van de inventaris van het te verbouwen perceel;
- het schilderij bevond zich in een kruiwagen waarvan de inhoud bestemd was te worden afgevoerd naar de afvalcontainer;
- de lijst om het schilderij was beschadigd;
- uit de omstandigheid dat [gedaagde] het schilderij gedurende enkele maanden in de keet heeft opgehangen kan worden afgeleid dat [gedaagde] ten tijde van het aantreffen van het schilderij - nogmaals voor zover de door hem geschetste gang van zaken in rechte zou komen vast te staan - geen notie had van de waarde ervan.
Sparta heeft er op gewezen dat zich hier (hooguit) de situatie kan voordoen dat [gedaagde] (ten onrechte) meende dat het schilderij aan niemand toebehoorde, en dat hij om die reden niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 5:5 BW. Volgens Sparta - onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis - komt deze vergissing voor rekening van [gedaagde], zodat [gedaagde] moet worden aangemerkt als oneerlijke vinder en derhalve eerst (krachtens artikel 3:315 jo. artikel 3:105 lid 1 jo. artikel 3:306 BW) na twintig jaar eigenaar van het schilderij zou worden.
Voor zover [gedaagde] er niet op heeft mogen vertrouwen dat het schilderij aan niemand toebehoorde in de zin van artikel 5:18 BW, had hij inderdaad de weg van artikel 5:5 BW moeten volgen zodat hij, nu hij dat niet heeft gedaan, in dat geval niet vóór 2017 de eigendom van het schilderij zou verkrijgen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt echter dat - voor zover de door [gedaagde] gestelde gang van zaken in rechte komt vast te staan en mede afhankelijk van hoe het schilderij er feitelijk uit ziet - [gedaagde] er wel op mocht vertrouwen dat het schilderij aan niemand toebehoorde in de zin van artikel 5:18 BW.
Anders dan Sparta betoogt wil het enkele feit dat [gedaagde] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van de wijze waarop hij het schilderij heeft verkregen op voorhand nog niet zeggen dat [gedaagde] niet kan worden toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen. Wel kan deze omstandigheid eventueel een rol spelen bij de beoordeling van het door [gedaagde] bijeen te brengen bewijs. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal [gedaagde] dan ook bewijs worden opgedragen van de hiervoor, onder 4.15 geschetste gang van zaken.
Voor zover [gedaagde] niet in dit bewijs zou slagen is van eigendomsverkrijging door [gedaagde] geen sprake. In dat geval immers moet [gedaagde] worden aangemerkt als bezitter ten aanzien van wie gesteld noch gebleken is dat hij de vondst van het schilderij heeft gemeld in de zin van artikel 5:5 lid 1 sub a BW en is hij geen eigenaar geworden (zie onder 4.19). Waar [gedaagde] zich beroept op artikel 3:86 BW miskent hij dat artikel 3:86 BW ziet op bescherming van een derde-verkrijger te goeder trouw bij een eigendomsoverdracht door een beschikkingsonbevoegde vervreemder, terwijl gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] het schilderij door overdracht heeft verkregen.
Voor zover van eigendomsverkrijging aan de zijde van [gedaagde] al sprake zou kunnen zijn op grond van rechtsverwerking van de zijde van Sparta, kan [gedaagde] niet worden gevolgd in zijn betoog dat sprake is van rechtsverwerking op de enkele grond dat - zakelijk weergegeven - Sparta onvoldoende zorgvuldig met het schilderij zou zijn omgegaan.
In dat geval zal de vordering van Sparta derhalve in zoverre worden toegewezen.
Sparta heeft voorts vergoeding gevorderd van de bewaarkosten. Ter comparitie heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat hij de bewaarkosten tot dat moment voor zijn rekening heeft genomen, hetgeen Sparta heeft bevestigd. Sparta zal in de gelegenheid worden gesteld zich bij conclusie na enquête uit te laten over dit gedeelte van de vordering.
In afwachting van de bewijslevering zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
in reconventie
Ter comparitie heeft [gedaagde] de eis in reconventie verminderd tot € 5.000,00, waarbij [gedaagde] naar voren heeft gebracht dat de grondslag voor deze vordering is de tweede beslaglegging. Dat, zoals mr. Ganzeboom schrijft in zijn brief van 12 juli 2011, [gedaagde] de schade in verband met reputatieschade slechts voorwaardelijk heeft laten vervallen, is niet in overeenstemming met hetgeen tijdens de comparitie is besproken. Zo dit al anders zou zijn, heeft [gedaagde] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij daadwerkelijk reputatieschade heeft geleden, zodat dat onderdeel van de vordering reeds om die reden niet toewijsbaar is.
Ten aanzien van de tweede beslaglegging stelt [gedaagde] tweeërlei. Ten eerste dat geen verlof zou zijn gegeven voor repeterend beslag, zodat Sparta, door desondanks voor een tweede keer beslag te leggen, onrechtmatig zou hebben gehandeld. Dit betoog gaat reeds niet op omdat van een repeterend beslag geen sprake is. De eerste keer dat Sparta heeft gepoogd beslag te doen leggen heeft [gedaagde] de deurwaarder immers medegedeeld dat het schilderij inmiddels aan een derde was verkocht. De beslaglegging is toen derhalve niet gelukt. Toen Sparta tijdens de behandeling van het kort geding van [gedaagde] vernam dat het schilderij niet aan een derde was verkocht, heeft zij voor de tweede maal getracht beslag te doen leggen. Daarvoor was geen nieuw verlof nodig.
Ten tweede stelt [gedaagde] dat de deurwaarder bij de beslaglegging onzorgvuldig te werk zou zijn gegaan door midden in de winter, in de vrieskou, de deur van de schuur open te laten. In deze schuur heeft [gedaagde] een volière met kostbare tropische vogels, waarvan enkele op dat moment aan het broeden waren. Hierdoor hebben de vogels hun nesten verlaten, zijn de vogels ziek geworden en overleden.
Voor zover Sparta al aansprakelijk zou zijn voor handelen van de deurwaarder moet de vordering worden afgewezen. Ter comparitie is gebleken dat de echtgenote van [gedaagde] aanwezig was toen de tweede maal is getracht beslag te leggen. Weliswaar stelt [gedaagde] dat zij de deurwaarder niet (expliciet) toestemming heeft gegeven de schuren te betreden, maar gesteld noch gebleken is dat het verlof zich niet uitstrekte tot het binnentreden van de schuren. Op zichzelf was het binnentreden van de schuren dus niet onrechtmatig. Dat de schuurdeur is opengelaten, waardoor schade is opgetreden aan de siervogels, is evenmin onrechtmatig. [gedaagde] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de deurwaarder wist dat het om tropische vogels ging die ook nog aan het broeden waren, laat staan dat de deurwaarder wist dat deze vogels hun nest verlaten en sterven bij kou. Nog afgezien daarvan had het op de weg gelegen van de - ten tijde van de beslaglegging aanwezige - echtgenote van [gedaagde] de deurwaarder hier op te wijzen.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen.
De beslissing
De rechtbank
in conventie
verwijst de zaak naar de rol van 21 september 2011 voor een akte aan de zijde van (eerst) Sparta teneinde zich uit te laten als onder 4.17 hiervoor vermeld,
draagt [gedaagde] op de onder 4.15 van dit vonnis geschetste gang van zaken te bewijzen,
bepaalt dat [gedaagde], indien hij dit bewijs wil leveren door het horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank door de rechter
mr. F. Damsteegt-Molier,
bepaalt dat de advocaat van [gedaagde] binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan die zijde in de volgende vijf maanden en dat de advocaat van Sparta binnen dezelfde termijn opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan die zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd,
in conventie en in reconventie
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.
2148/1729