ECLI:NL:RBROT:2011:BS1689

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1181838
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst na opzegging door werkgever wegens reorganisatie en verzoek tot vergoeding

In deze zaak verzoekt een werknemer de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, nadat zijn werkgever deze heeft opgezegd wegens reorganisatie. De werknemer, die lijdt aan de ziekte van Pan, stelt dat de opzegging misbruik van recht inhoudt en vraagt om een vergoeding. De werkgever heeft een ontslagvergunning van het UWV verkregen en stelt dat de werknemer niet ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat er geen arbeidsovereenkomst meer bestaat. De kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd per 1 december 2010, en verklaart de werknemer niet ontvankelijk in zijn verzoek tot ontbinding. De rechter wijst erop dat de opzegging met toestemming van het UWV is gedaan en dat de werknemer niet kan aantonen dat er sprake is van misbruik van recht. De kantonrechter benadrukt dat de werknemer zijn verzoek heeft ingediend na de opzegging en dat de werkgever niet onrechtmatig heeft gehandeld. De werknemer wordt veroordeeld in de proceskosten van de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie Rotterdam
beschikking ex artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek
in de zaak
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.C.V. Dornstedt, advocaat te Brielle,
tegen
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster,
gemachtigde: mr. L.V. Claassens, advocaat te Eindhoven.
Partijen worden hierna aangeduid als “[verzoeker]” respectievelijk “[verweerster]”.
1. Het verloop van de procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- het verzoekschrift, met bijlagen, ter griffie ontvangen op 17 november 2010;
- het verweerschrift tevens zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor zover r rechtens vereist, ter griffie ontvangen op 7 december 2010;
- de brief d.d. 30 november 2010 met bijlagen van de gemachtigde van [verzoeker];
- de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitnota tevens verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek aan de zijde van [verzoeker];
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2010. Van het daar verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
De kantonrechter heeft de uitspraak bepaald op heden.
2. De feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1 [verzoeker], geboren op [geboortedatum], is in ieder geval sedert 1 februari 1989 in dienst van (de rechtsvoorgangster van) [verweerster]. [verzoeker] was laatstelijk werkzaam in de functie van weger tegen een bruto maandsalaris van € 2.753,73 exclusief 8% vakantietoeslag. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Afval en Milieu van toepassing.
2.2 [verzoeker] is sedert 1990 bekend met de ziekte van Pan, een chronische bacteriële infectie die functies en organen aantast.
2.3 Bij brief van 14 december 2009 heeft [verweerster] [verzoeker] schriftelijk bericht dat hij per
1 februari 2010 boventallig wordt. Per die datum is de arbeidsplaats van [verzoeker] als gevolg van reorganisatie van de logistieke organisatie op de locatie Rozenburg komen te vervallen. Het Sociaal Statuut/Sociaal Kader van [verweerster] van 2005 is van toepassing op [verzoeker].
2.4 [verzoeker] is sedert 1 februari 2010 met behoud van salaris vrijgesteld van zijn verplichting arbeid te verrichten.
2.5 [verweerster] is eind augustus 2010 met [verzoeker] in overleg getreden over beëindiging van zijn dienstverband. De onderhandelingen tussen (de raadslieden van) partijen hebben niet geresulteerd in een beëindiging daarvan in der minne.
2.6 Bij brief van 8 oktober 2010 heeft [verweerster] het UWV Werkbedrijf om toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te mogen opzeggen op grond van bedrijfseconomische omstandigheden. Op 4 november 2010 heeft [verzoeker] een verweerschrift ingediend. Het UWV Werkbedrijf heeft bij brief van 25 november 2010 de gevraagde toestemming verleend.
2.7 [verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op 29 november 2010 opgezegd met ingang van 1 december 2010. In verband met deze onregelmatige opzegging heeft [verweerster] toegezegd een schadeloosstelling aan [verzoeker] te betalen gelijk aan zijn salaris over 4 maanden, te weten de geldende opzegtermijn zonder korting ingevolge het bepaalde in artikel 7:672, vierde lid BW. Voorts heeft [verweerster] hem meegedeeld dat aan hem op grond van artikel 9 van het Sociaal Statuut een beëindigingsvergoeding wordt toegekend.
2.8 Bij brief van 30 november 2010 heeft de gemachtigde van [verzoeker] aan [verweerster] de nietigheid van de opzegging aangezegd, dan wel de vernietigbaarheid daarvan ingeroepen op grond van misbruik van bevoegdheid dan wel misbruik van recht, dan wel strijd met het beginsel van goed werkgeverschap, hetgeen met zich meebrengt, aldus de gemachtigde, dat de opzegging geen rechtskracht heeft.
2.9 Op 17 november 2010 is het onderhavige ontbindingsverzoek ingekomen ter griffie.
3. Het verzoek en de grondslag daarvan
3.1 Het verzoek strekt tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op grond van veranderingen in de omstandigheden welke van dien aard zijn dat redelijkerwijze niet meer van [verzoeker] verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, zulks per 1 maart 2011, althans per een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum, waarbij [verzoeker] zich nog het recht voorbehoudt om een andere ontbindingsdatum te verzoeken met toekenning van een vergoeding aan [verzoeker] ten laste van [verweerster] van € 250.000,00 en van een bijdrage in de juridische kosten van € 5.000,00 exclusief btw, althans een in goede justitie te bepalen vergoeding met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
[verzoeker] heeft aan zijn verzoek – zakelijk weergegeven- het volgende ten grondslag gelegd.
3.2 [verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 december 2010 met geen ander doel dan de ontbindingsprocedure voor [verzoeker] te blokkeren. Dit kan niet anders worden geduid dan als misbruik van recht/bevoegdheid, naast het feit dat [verweerster] aldus ook heeft gehandeld in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap. Gelet op het arrest van de HR van 11 december 2009, NJ 2010, 97 mist de opzegging door [verweerster] van de arbeidsovereenkomst per 1 december 2010 rechtskracht, hetgeen met zich brengt dat de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerster] niet is geëindigd, maar ook na 1 december 2010 nog voortduurt. [verzoeker] is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
3.3 [verweerster] heeft het initiatief genomen om tot beëindiging van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te komen, is daarbij voorbij gegaan aan artikel 8.3 van het Sociaal Statuut dat ontslag van [verzoeker] in beginsel niet mogelijk maakt en heeft aldus zijn rechtspositie geschonden. Voorts heeft zij, ondanks de bezwaren van [verzoeker], een ontslagvergunning gevraagd en verkregen, waarna zij de arbeidsovereenkomst ogenblikkelijk heeft opgezegd.
Van [verweerster] had, gelet op het langdurige dienstverband en de persoonlijke (gezondheids)omstandigheden van [verzoeker], verwacht mogen worden, zoals een goed werkgeefster betaamt, dat zij zich tenminste zou inspannen om te komen tot een beëindigingsregeling met [verzoeker]. Door dit na te laten en nog gedurende de onderhandelingen een ontslagvergunningsaanvraag in te dienen bij het UWV Werkbedrijf is er sprake van veranderingen in de omstandigheden die van dien aard zijn dat van [verzoeker] redelijkerwijze niet meer kan worden verlangd de arbeidsovereenkomst nog langer te laten voortduren. [verzoeker] heeft geen vertrouwen meer in de voortzetting van het dienstverband; hij is door [verweerster] in een onmogelijke positie gemanoeuvreerd.
3.4 [verzoeker] heeft er recht en belang bij dat door middel van de onderhavige procedure een oordeel wordt gegeven over een adequate beëindigingsvergoeding. Deze vergoeding dient in overeenstemming te zijn met de criteria zoals vastgelegd in artikel 7:681 BW en gelet op het verwijt dat [verweerster] treft met betrekking tot de ontstane situatie, hoger te zijn dan [verweerster] heeft aangeboden.
Als uitgangspunt bij de vaststelling van een vergoeding zal derhalve meegenomen moeten worden het inkomen dat [verzoeker] zou hebben genoten indien de arbeidsovereenkomst tussen hem en [verweerster] zou hebben voortgeduurd, een en ander ook in overeenstemming met het Sociaal Statuut en uitgaande van een alsdan pensioengerechtigde leeftijd van 66 jaar. Gelet op de omstandigheid dat [verweerster] er uitdrukkelijk voor heeft gekozen te handelen in strijd met het Sociaal Statuut en daarmee niet als een goed werkgeefster, alsmede gelet op de nagenoeg kansloze arbeidsmarktpositie van [verzoeker], gezien zijn ernstige medische conditie, dient de C-factor naar billijkheid te worden vastgesteld op 3.
3.5 Een bijdrage in de kosten van juridische bijstand is op z’n plaats, aangezien [verweerster] [verzoeker] heeft genoodzaakt zich van juridische bijstand te voorzien.
3.6 Het ontbindingsverzoek houdt geen verband met het bestaan van enig opzegverbod.
4. Het verweer en het voorwaardelijk zelfstandig ontbindingsverzoek
4.1 Het verweer strekt primair tot niet-ontvankelijk verklaring van [verzoeker] in zijn verzoek althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten begroot op een bedrag van € 4.000,00 exclusief BTW.
Subsidiair refereert [verweerster] zich ter zake van de verzochte ontbinding aan het oordeel van de kantonrechter, met dien verstande dat indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden, aan [verzoeker] een ontbindingsvergoeding dient te worden toegekend primair van
€ 29.740,28 bruto conform de vrijwillige vertrekregeling van het Sociaal Statuut/ Sociaal Kader, subsidiair van € 111.6000,81 bruto en in geval van toekenning van een hogere vergoeding deze voor wat betreft het gedeelte boven de € 111.600,81 bruto voorwaardelijk, kosten rechtens.
4.2 Het voorwaardelijk tegenverzoek strekt tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn wegens veranderingen in de omstandigheden die maken dat de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet langer kan voortduren, voor zover de arbeidsovereenkomst niet reeds door de eerder gegeven opzegging geëindigd zou zijn, onder toekenning van een ontbindingsvergoeding aan [verzoeker] van primair € 29.740,28 bruto conform de vrijwillige vertrekregeling van het Sociaal Statuut / Sociaal kader, subsidiair van € 111.600,81 bruto, kosten rechtens.
[verweerster] heeft daartoe het volgende –zakelijk weergegeven- aangevoerd:
4.3 [verzoeker] is niet ontvankelijk in zijn verzoek, nu er geen arbeidsovereenkomst meer bestaat die kan worden ontbonden. Door de opzegging met toestemming van het UWV Werkbedrijf is er een rechtsgeldig einde gekomen aan de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst.
4.4 Wel is er sprake van onregelmatige opzegging, maar dit brengt niet met zich dat er sprake is van misbruik van recht c.q. strijdigheid met goed werkgeverschap. Hiervan is zelfs geen sprake in het geval dat aan de orde was in het arrest van het Hof Amsterdam van
29 december 2009, JAR 2010/49, waar door een werkgever een onregelmatige opzegging werd gebruikt om te voorkomen dat er een ontbindingsvergoeding moest worden betaald. Die situatie doet zich in het geval van [verweerster] in het geheel niet voor, aangezien [verweerster] aan [verzoeker] heeft aangegeven een vergoeding conform de neutrale oude kantonrechtersformule overeenkomstig het Sociaal Statuut/ Sociaal Kader te zullen betalen.
Evenmin is er sprake van dat de opzegging rechtskracht zou ontberen. Er is immers opgezegd met toestemming van het UWV Werkbedrijf.
Feitelijk verwijt [verzoeker] [verweerster] een gedraging waaraan hij zich ook zelf schuldig maakt. Hij gebruikt de juridische mogelijkheden die tot zijn beschikking staan en [verweerster] doet hetzelfde. [verzoeker] kan de zaak nog steeds in volle omvang laten toetsen door de bodemrechter en is niet in zijn belangen geschaad.
4.5 [verzoeker] heeft, ondanks het niet meer bestaan van een arbeidsovereenkomst en ondanks door [verweerster] op niet-ontvankelijkheid te zijn gewezen, tegen beter weten in de onderhavige procedure doorgezet. Er is derhalve reden om [verzoeker] in de integrale proceskosten van [verweerster] ad € 4. 000,00 exclusief btw te veroordelen.
4.6 Subsidiair, voor het geval [verzoeker] ontvankelijk is in zijn verzoek, heeft [verweerster] er geen zwaar tegen dat de arbeidsovereenkomst conform de wens van [verzoeker] wordt ontbonden. Zij is in dat geval echter van oordeel dat er geen enkele grond bestaat voor de door [verzoeker] verzochte vergoeding.
Ingevolge het arrest vaan de HR van 11 december 2009 dient de hoogte van een eventuele vergoeding aan de hand van de criteria van de kennelijk onredelijk ontslagprocedure te worden bepaald, welke vergoeding dan alleen betrekking kan hebben op de periode gerekend vanaf de datum van opzegging tot de einddatum van de arbeidsovereenkomst, in casus derhalve op 2 dagen en ingeval van conversie op een periode van 3 maanden en 2 dagen.
4.7 De vergoeding dient in lijn te zijn met het Sociaal Statuut/Sociaal Kader.
Dit betekent meer subsidiair dat [verzoeker] aanspraak heeft op een vergoeding van € 29.740,28 bruto, nu zijn verzoek dient te worden gezien als een vrijwillig vertrek als bedoeld in artikel 6.3 van het Sociaal Statuut.
Uiterst subsidiair, voor het geval er geen sprake is van een vrijwillig vertrek is een vergoeding van € 11.600,81 conform het Sociaal Statuut, inclusief drie extra maandsalarissen een billijke vergoeding.
4.8 Voor toekenning van een vergoeding voor gemaakte kosten van rechtsbijstand aan de zijde van [verzoeker] bestaat geen enkele grond. Bovendien is de door [verzoeker] verzochte vergoeding niet gespecificeerd of onderbouwd.
5. De beoordeling
5.1 Op grond van artikel 7:685 BW kan ieder der partijen zich te allen tijde tot de kantonrechter wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden. Een eerste vereiste is het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
5.2 Tussen [verzoeker] en [verweerster] is allereerst in geschil of de arbeidsovereenkomst door opzegging met ingang van 1 december 2010 is geëindigd.
Vast staat dat de opzegging van 29 november 2010 plaats vond na verkregen toestemming van het UWV Werkbedrijf. Er is derhalve sprake van een rechtsgeldig en niet vernietigbaar ontslag.
Het door [verweerster] niet in acht nemen van de opzegtermijn, maar daarentegen opzeggen op de korte termijn van één dag, heeft er minimaal de schijn van dat het haar er om te doen is geweest het ontbindingsverzoek van [verzoeker] strekkende tot het verkrijgen van een hogere vergoeding dan door [verweerster] aangeboden en volgend uit het Sociaal Statuut, te frustreren.
De vraag is echter of als gevolg daarvan aan die opzegging rechtskracht moet worden ontzegd, zoals in het arrest van de HR van 11 december 2009, LJN BJ 9069 aan de orde was.
5.3 In die uitspraak ging het anders dan in de onderhavige zaak om de bijzondere situatie waarbij een tweede, bewust onregelmatige opzegging plaats vond met de bedoeling om een eerste, regelmatige opzegging haar werking te ontnemen.
In de onderhavige zaak had [verweerster] gezien de toestemming van het UWV Werkbedrijf de bevoegdheid de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen en had niet de opzegging zelf ten doel de ontbindingsprocedure te blokkeren, maar slechts de kortere opzegtermijn dan wettelijk is toegestaan.
In die situatie past een beroep op de onregelmatigheid van de opzegging (artikel 7:677 BW) en is door de wetgever gekozen voor een schadeloosstelling (met instandhouding van het einde van de arbeidsovereenkomst) en niet voor vernietigbaarheid van de opzegging.
Het arbeidsrecht kent een afgewogen stelsel van de sancties van vernietigbaarheid bij onrechtmatig ontslag en schadeplichtigheid bij een onregelmatige opzegging. Daarin past, naar het oordeel van de kantonrechter, terughoudendheid bij de toepassing van artikel 3:13 BW (misbruik van bevoegdheid) en dient toepassing daarvan gereserveerd te blijven voor bijzondere gevallen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Het verwijt van frustreren van de door de ander gekozen procedure geldt immers beide partijen. [verzoeker] heeft zijn ontbindingsverzoek ingediend ruim anderhalve maand nadat [verweerster] een ontslagprocedure was gestart bij het UWV Werkbedrijf en erkent ook met zoveel woorden dat het hem te doen was om een hogere vergoeding dan door [verweerster] aangeboden.
De wet sluit deze gang van zaken niet uit, maar biedt daarvoor zelfs een expliciete basis.
Daartegenover geldt dat een ontbindingsprocedure ingesteld door een werknemer een werkgever niet de mogelijkheid ontneemt om al dan niet schadeplichtig op te zeggen. Tegenover het belang van [verzoeker] als werknemer bij een hogere vergoeding staat het belang van [verweerster] als werkgever bij het op zo kort mogelijke termijn opnieuw inrichten van de organisatie van het werk, het verschaffen van duidelijkheid intern en het veiligstellen van de belangen van haar onderneming. Daarom is er geen sprake van een zodanige onevenredigheid van de wederzijdse belangen dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerster] haar werking moet worden ontzegd.
De vraag of [verzoeker] ook aanspraak kan maken op een vergoeding terzake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de opzegging, dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 7:681 BW.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 december 2010 is geëindigd en die beëindiging rechtskracht heeft. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst is derhalve niet meer aan de orde.
[verzoeker] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
5.5 [verzoeker] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van procedure, zoals hierna aangegeven. Voor een verdergaande kostenveroordeling acht de kantonrechter geen termen aanwezig, gelet op de aard van de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan en gelet op vrijheid die [verzoeker] toekomt om een (rechts)geschil, ook als het onderhavige, ter beoordeling en beslissing aan een rechter voor te leggen.
6. De beslissing
De kantonrechter:
verklaart [verzoeker] niet ontvankelijk in zijn verzoek;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 400,00 aan salaris voor haar gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.