vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 287526 / HA ZA 07-1711
Vonnis van 31 augustus 2011
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging
CATAMARAN CHARTER COMPANY GMBH & CO. KG (i.l.),
gevestigd te Mallentin, Duitsland
eiseres,
advocaat mr. M. Spanjaart,
1. de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. B.S. Janssen,
2. de naamloze vennootschap
FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V.,
(thans geheten AMLIN CORPORATE INSURANCE N.V.),
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. B.S. Janssen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ORANJE VARIA VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Groningen,
gedaagde,
advocaat mr. E.J. Eijsberg.
Partijen zullen hierna CCC, HDI, Fortis en Oranje genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 juni 2010, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de akte na niet gehouden getuigenverhoor van HDI en Fortis, met producties;
- de antwoordakte van CCC.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
inzake HDI en Fortis
2.1. Bij eerder tussenvonnis van 20 mei 2009 heeft de rechtbank onder 6.2 geoordeeld dat als komt vast te staan dat Marsh B.V. (verder: “Marsh”) als beursmakelaar de verzekeringsovereenkomst tussentijds heeft opgezegd in de zin van artikel 2.4 van de premieclausule, de dekking vanaf dat moment is beëindigd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar vast staat dat een dergelijke mededeling door Marsh is gedaan, maar niet per wanneer, alsmede dat HDI en Fortis stellen dat dit is gebeurd per 4 december 2002, maar dat zij dit (nog) niet nader met bewijsstukken hebben onderbouwd. De rechtbank heeft HDI en Fortis vervolgens opgedragen te bewijzen dat zij op 4 december 2002, althans vóór 31 december 2002 door Oranje en/of Marsh zijn ontslagen van hun verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst.
2.2. Na aktewisseling heeft de rechtbank onder 2.4 van het tussenvonnis van 2 juni 2010 geoordeeld dat HDI en Fortis nog niet het aan hen opgedragen bewijs hebben geleverd van hun stelling dat zij voorafgaand aan de voorvallen, waarvan CCC stelt dat deze hebben geleid tot schade en onder de dekking vallen, reeds waren ontslagen van hun verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst, maar dat hiertoe aanvullend bewijs nodig is. Nu HDI en Fortis zich het recht hadden voorbehouden aanvullend bewijs te leveren door het laten horen van getuigen en CCC zich daartegen bij akte niet had verzet, heeft de rechtbank hen daartoe in de gelegenheid gesteld.
2.3. HDI en Fortis hebben afgezien van het doen horen van getuigen. Zij hebben in plaats daarvan bij akte na niet gehouden getuigenverhoor als producties 5 en 6 respectievelijk een schriftelijke verklaring van [persoon 1] d.d. 17 februari 2011 en een van Marsh afkomstig afschrift van een faxbericht van 30 december 2002 in het geding gebracht, waaruit volgens HDI en Fortis moet worden afgeleid dat het royementsaanhangsel op de na 13 december 2002 eerstvolgende beursdag (dat wil zeggen: op of omstreeks 17 december 2002) ter tekening aan de twee verzekeraars die partij zijn in deze procedure is aangeboden. Voorts blijkt daaruit volgens HDI en Fortis dat, nadat zij het royements¬aanhangsel hadden ondertekend, een kopie van het aanhangsel bij faxbericht van 30 december 2002 aan Oranje is toegezonden. Nadien hebben ook de overige verzekeraars het aanhangsel getekend, waarna het door alle verzekeraars ondertekende exemplaar aan Oranje is toegezonden, aldus HDI en Fortis.
2.4. De schriftelijke verklaring (productie 5) luidt, voor zover van belang:
“Ik, [persoon 1], verklaar als volgt.
In december 2002 was ik werkzaam bij Marsh B.V. (…)
Ik ben betrokken geweest bij de tussentijdse beëindiging van de vaartuigenverzekering (…) die was afgesloten door Catamaran Charter Company (…)
Begin december 2002 kreeg ik van de toenmalige tussenpersoon van Catamaran Charter Company, Oranje (…), het verzoek om met terugwerkende kracht (per 9 juni 2002) tot beëindiging van de verzekeringsovereenkomst over te gaan. Het verzoek van Oranje hield verband met het feit dat door Catamaran Charter Company de premie niet was betaald.
Naar aanleiding van het verzoek, heb ik een royementsaanhangsel opgemaakt. Dat stuk is gedateerd 13 december 2002. Het royementsaanhangsel heb ik vervolgens op de eerste beursdag nadien ter tekening aan verzekeraars aangeboden. Dat moet zijn geweest op of omstreeks (…) 17 december 2002. Het aanhangsel is, zoals te doen gebruikelijk, aanvankelijk alleen door de twee bovenstaande verzekeraars getekend. Een exemplaar van het door de twee bovenstaande verzekeraars getekende royementsaanhangsel heb ik op 30 december 2002 per fax aan Oranje gezonden. Nadien hebben de overige verzekeraars bijgetekend. (…)”
Het faxbericht d.d. 30 december 2002 (productie 6) luidt, voor zover van belang:
“(…)
Verzonden pagina’s 4
(…)
Aan: Oranje Verzekeringen Van: [persoon 1]
(…)
Onderwerp: Pleziervaartuigenverzekering met [polisnummer] ten name van CCC
In aansluiting op het recente onderhoud en correspondentie doen wij u bijgaand reeds het akkoord van bovenstaande verzekeraars toekomen inzake de beëindiging van de in hoofde genoemde verzekering per 9 juni 2002, zulks in verband met wanbetaling.
Zodra de overige verzekeraars hebben bijgetekend, zullen wij u de gebruikelijke officiële documentatie toesturen.
(…)
Marsh B.V.”
2.5. De rechtbank stelt voorop dat HDI en Fortis op grond van artikel 152 lid 1 Rv met alle middelen bewijs kunnen leveren. In dit geval – waarin een nadere bewijsopdracht is gegeven nadat het bewijs door middel van eerder in het geding gebrachte stukken door de rechtbank onvoldoende is bevonden – komt bijzondere betekenis toe aan het feit dat HDI en Fortis hebben volstaan met een incompleet afschrift van een faxbericht en een schriftelijke verklaring, die inhoudelijk door CCC is betwist. HDI en Fortis hebben geen verklaring gegeven voor deze wijze van bewijsvoering. CCC noch de rechter hebben de getuige [persoon 1] kunnen bevragen. De verklaring ontbeert bovendien de bekrachtiging van een eed of belofte. Mede gelet op deze beperkingen die aan de overgelegde bewijsmiddelen kleven, is de rechtbank van oordeel dat met deze schriftelijke bescheiden HDI en Fortis niet het opgedragen nadere bewijs hebben geleverd. Op grond van de schriftelijke verklaring van [persoon 1] in samenhang met het faxbericht d.d. 30 december 2002 en de eerder overgelegde bescheiden is niet komen vast te staan op welk moment Marsh HDI en Fortis (namens CCC) heeft ontslagen van hun verplichtingen uit de verzekerings¬overeenkomst. Uit die bescheiden – waarbij het in feite louter gaat om de verklaring van [persoon 1] – kan hooguit worden afgeleid dat dit niet al op 4 december 2002 gebeurd is, zoals HDI en Fortis steeds hebben betoogd, noch al op 13 december 2002, welk standpunt HDI en Fortis later, bij hun akte van 25 november 2009, hebben ingenomen. Bovendien heeft de schriftelijke verklaring niet opgehelderd waarom de verzekering met terug¬werkende kracht beëindigd zou moeten worden. Ook het faxbericht van 30 december 2002 roept vragen op die onbeantwoord zijn gebleven. Ook dit faxbericht laat onopgehelderd wanneer “bovenstaande verzekeraars” uit hun verplichtingen zijn ontslagen. Voorts komt de handtekening onder dat faxbericht op het oog niet overeen met de handtekening onder de schriftelijke verklaring van [persoon 1]. Onduidelijk is daarom of dit faxbericht het faxbericht betreft dat in de schriftelijke verklaring wordt genoemd. In het faxbericht wordt melding gemaakt van “gebruikelijke officiële documentatie”. Onduidelijk is gebleven wat daarmee is bedoeld en welke status de – blijkbaar – meegestuurde bescheiden (het faxbericht vermeldt dat het vier pagina’s telt, maar alleen het voorblad is als productie 6 in het geding gebracht) hebben. Deze onduidelijkheden dienen voor rekening van HDI en Fortis te komen. Niet alleen dragen zij de bewijslast, maar het is ook hun keuze geweest te volstaan met deze bewijsmiddelen.
2.6. HDI en Fortis vragen in hun nadere akte aandacht voor hun verweer dat de verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht per 9 juni 2002 was beëindigd. Als dit verweer hout snijdt, doet (het resultaat van) voormelde bewijsopdracht niet ter zake. Dit verweer gaat echter niet op. De aard van de verzekeringsovereenkomst verdraagt zich – in beginsel – niet met een dergelijke terugwerkende kracht als het gaat om een schade¬verzekering als hier aan de orde. Immers de kern van een dergelijke overeenkomst is, dat verzekeringsdekking (tegenover premiebetaling) wordt gegeven voor onzekere toekomstige voorvallen. Ook destijds (onder het toen geldende recht) was dat het geval, terwijl HDI en Fortis hebben nagelaten te stellen, laat staan te onderbouwen, waarom dat – toch – in dit geval anders zou zijn (bijvoorbeeld als gevolg van een specifieke partijafspraak), mede gelet op het betoog van CCC in repliek. De enkele stelling (in 4.2 van de conclusie van antwoord) dat niet valt in te zien waarom dat niet zou kunnen is (al dan niet in combinatie met de premieachterstand) onvoldoende. Zoals ook al in het eerdere tussenvonnis van 20 mei 2009 is te lezen, is naar het oordeel van de rechtbank de dekking beëindigd vanaf het moment van de opzegging in de zin van artikel 2.4 van de premieclausule. Pas vanaf dat moment zijn HDI en Fortis ontslagen van hun verplichtingen uit de verzekerings¬overeenkomst.
2.7. Nu HDI en Fortis ter zake niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd, moet worden aangenomen dat de dekking niet al vóór 31 december 2002 is beëindigd.
2.8. Onder 6.3 van het tussenvonnis van 20 mei 2009 heeft de rechtbank overwogen dat zij uit de toelichting bij pleidooi begrijpt dat CCC er om redenen van proceseconomie voor heeft gekozen het debat thans te beperken tot de vraag of en zo ja, per wanneer de polis is beëindigd en dat zij er om die reden van heeft afgezien reeds in dit stadium de gestelde voorvallen en de schade te specificeren. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in voorkomend geval in deze procedure de vraag aan de orde zal dienen te komen of en, zo ja, welke voorvallen zich wanneer hebben voorgedaan, omdat deze vraag relevant is voor de beoordeling van de (primair) gevraagde verklaring voor recht.
2.9. CCC zal thans de voorvallen en de schade bij conclusie dienen te specificeren. HDI en Fortis krijgen vervolgens de gelegenheid hierop bij antwoordconclusie te reageren en om ter zake nader verweer te voeren. Voor de goede orde wijst de rechtbank partijen nog op hetgeen zij heeft opgemerkt in haar tussenvonnis van 2 juni 2010 onder 2.5:
“Anders dan HDI en Fortis bij akte betogen, dateert de eerste door CCC gestelde schadedatum niet van 28 december 2002. Als ook vastgesteld onder 2.11 van voornoemd tussenvonnis ( het tussen¬vonnis van 20 mei 2009, opmerking rechtbank), heeft CCC immers op 10 december 2002 per e-mail aan Oranje mededeling gedaan van (diefstal)schade aan de Cloud Shadow. Dit voorval heeft zich, althans volgens CCC, derhalve voorgedaan voordat HDI en Fortis van hun verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst waren ontslagen (te weten op enig moment op of na 13 december 2002), daarbij thans nog daargelaten het overig door HDI en Fortis terzake te voeren dekkingsverweren (zie r.o. 6.3 van voormeld tussenvonnis).”
2.10. HDI en Fortis hebben in hun akte na niet gehouden getuigenverhoor nog opgemerkt dat zij samen voor 40% op de polis betrokken zijn en niet voor 50% zoals tot nu toe in de procedure is aangenomen. Zij verwijst daarvoor naar het royementsaanhangsel (productie 4 bij de akte van 25 november 2009). CCC heeft hierop in haar akte van 23 maart 2011 niet gereageerd. Uit de bij de dagvaarding als productie 1 overgelegde polis met bijbehorende lijst van verzekeraars blijkt dat (de rechtsvoorgangster van) HDI voor 30% heeft ingetekend op de polis en Fortis voor 20%. De rechtbank heeft dat ook vastgesteld in 2.3 van het tussenvonnis van 20 mei 2009. Blijkbaar is op enig moment een wijziging in de maatschappijverdeling opgetreden. Niet duidelijk is echter met ingang van welke datum dat is geschied. HDI en Fortis zullen bij hun antwoordconclusie duidelijkheid ter zake dienen te verschaffen en voorts duidelijk moeten maken welke gevolgen dat – in hun visie – voor de beslissing heeft. Desgewenst kan CCC daarop nog reageren.
inzake Oranje
2.11. In afwachting van de conclusiewisseling tussen CCC en HDI en Fortis houdt de rechtbank iedere beslissing in het geschil tussen CCC en Oranje aan.
2.12. Het onderhavige geschil heeft betrekking op schadevoorvallen van ruim negen jaar geleden. In deze zaak zijn primair en subsidiair verklaringen voor recht gevorderd. Voorstelbaar is dat een eventuele toewijzing van de primaire of de subsidaire vordering nog niet tot het einde van het debat in deze kwestie leidt. Gelet op het tijdsverloop als ook op het gegeven dat CCC in liquidatie verkeert, geeft de rechtbank partijen uitdrukkelijk in overweging om de onderhavige schadeclaim(s) van CCC aan de hand van voorgaande oordelen in der minne af te wikkelen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 12 oktober 2011 voor het nemen van een conclusie door CCC over hetgeen is vermeld onder 2.9 en 2.10, waarna HDI en Fortis op de rol van zes weken daarna een antwoordconclusie kunnen nemen,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. S.C.C. Hes-Bakkeren en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2011.(