ECLI:NL:RBROT:2011:BR6533

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/4717 BC-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het depositogarantiestelsel en termijn voor indiening van aanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 augustus 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [A], en de Nederlandsche Bank N.V. (DNB) over de afwijzing van een aanvraag voor uitkering uit het depositogarantiestelsel. Eiser had zijn aanvraag pas op 27 maart 2010 ingediend, terwijl de termijn voor indiening op 22 maart 2010 was verstreken. De rechtbank oordeelde dat eiser niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van vijf maanden had gehandeld, zoals vastgelegd in artikel 24 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (Bbpm). De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van eiser was om tijdig zijn aanvraag in te dienen en dat de termijn niet in strijd was met enige rechtsregel.

Eiser voerde aan dat hij niet in verzuim was omdat hij niet op de hoogte was van de rente op zijn DSB-rekening na het faillissement van DSB. Hij stelde dat hij door omstandigheden, zoals een verhuizing en het ontbreken van digitale inzage in zijn rekening, niet tijdig op de hoogte was van zijn recht op een uitkering. De rechtbank verwierp deze argumenten en stelde vast dat de door eiser geschetste omstandigheden niet konden leiden tot de conclusie dat hij redelijkerwijs niet in verzuim was. De rechtbank concludeerde dat DNB terecht de aanvraag buiten behandeling had gesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 augustus 2011, en eiser heeft de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/4717 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de naamloze vennootschap De Nederlandsche bank N.V., verweerster (hierna: DNB).
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft DNB het bezwaar van eiser tegen het besluit van DNB van 30 juni 2010, strekkende tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag om uitkering uit hoofde van het depositogarantiestelsel voor depositohouders van DSB Bank N.V. (hierna: DSB), ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2011. Eiser is verschenen. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M.C. Nuyten en mr. M.A.M. Suijkerbuijk, advocaten te Amsterdam.
2 Overwegingen
2.1. Artikel 24 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidt:
“1. De Nederlandsche Bank doet de mededeling in de Staatscourant, bedoeld in artikel 3:260, derde lid, van de wet, zo spoedig mogelijk na het nemen van het in het eerste lid van dat artikel bedoelde besluit tot toepassing van een vangnetregeling. Tevens doet de Nederlandsche Bank zo spoedig mogelijk nadat zij betalingsonmacht heeft vastgesteld mededeling door middel van advertenties in door haar te bepalen landelijke nieuwsbladen dat:
a. zij het beleggerscompensatiestelsel, bedoeld in artikel 3:259, eerste lid, van de wet of het depositogarantiestelsel, bedoeld in artikel 3:259, tweede lid van de wet in werking heeft gesteld; en
b. de personen, bedoeld in artikel 9 onderscheidenlijk artikel 19, binnen vijf maanden na de datum van de bekendmaking in de Staatscourant met gebruikmaking van een daartoe door de Nederlandsche Bank vast te stellen formulier een aanvraag tot vergoeding van de in artikel 10 onderscheidenlijk artikel 20 bedoelde vorderingen bij haar kunnen indienen.
2. De Nederlandsche Bank verzoekt de bewindvoerders of curatoren van de betalingsonmachtige financiële onderneming om in hun correspondentie met de personen, bedoeld in het eerste lid te wijzen op het in werking stellen van het beleggerscompensatiestelsel en op de termijn voor indiening van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
3. De Nederlandsche Bank neemt aanvragen die na het verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn ingediend niet in behandeling, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de aanvrager in verzuim is.”
2.2. Nadat op 12 oktober 2009 op DSB de noodregeling van toepassing was verklaard en DSB op 19 oktober 2009 failliet was verklaard, heeft DNB op 19 oktober 2009 het depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:260 van de Wet financieel toezicht voor DSB in werking gesteld. DNB heeft de rekeninghouders van DNB geïnformeerd dat zij tot en met 22 maart 2010 een aanvraag uit hoofde van het depositogarantiestelsel konden indienen. Daartoe heeft DNB: op 22 oktober 2009 in een groot aantal dagbladen een bericht gepubliceerd; alle rekeninghouders per brief of e-mailbericht op de hoogte gebracht op welke wijze zij een aanvraag konden indienen; op 28 januari 2010 een herinneringsoproep in een groot aantal dagbladen geplaatst; en informatie hieromtrent geplaatst op de website van DNB en die van DSB. Eiser heeft pas op 27 maart 2010 een aanvraag bij DNB ingediend voor een vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel. DNB heeft de aanvraag daarom buiten behandeling gelaten.
2.3 Vaststaat dat eiser niet binnen de termijn van vijf maanden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbpm een aanvraag heeft ingediend bij DNB. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 juni 2008 (LJN BD5312) stelt de rechtbank voorop dat de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbpm neergelegde termijn van vijf maanden niet in strijd komt met enige rechtsregel en niet onredelijk is.
2.4 Eiser betoogt dat DNB bij het bestreden besluit ten onrechte haar standpunt heeft gehandhaafd dat zich in dit geval niet de situatie voordoet dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de aanvrager in verzuim is als bedoeld in artikel 24, derde lid, van het Bbpm. Eiser erkent dat hij op de hoogte was van het depositogarantiestelsel en de termijn waarbinnen een aanvraag moest worden ingediend, maar hij meent niettemin dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is, omdat hij aanvankelijk geen aanvraag had ingediend in verband met de omstandigheid dat hij op 8 oktober 2009 het volledige tegoed op zijn DSB-rekening naar een andere rekening had geboekt en hij op dat moment niet wist dat een gefailleerde bank toch rente kon uitkeren. Eiser stelt verder dat hij pas 25 maart 2010 op de hoogte is geraakt dat een bedrag aan rente op zijn DSB-rekening was bijgeschreven doordat de berichtgeving omtrent zijn saldo hem te laat heeft bereikt, als gevolg van zijn verhuizing op 26 juni 2009, die hij niet had doorgegeven aan DSB vanwege woningrenovatie, de zwangerschap van zijn vriendin en geboorte van zijn zoontje, terwijl zijn post in strijd met afspraken met de bewoner(s) niet is doorgestuurd. Hij stelt verder dat hij niet digitaal inzage in zijn rekeninggegevens kon krijgen omdat de rekening vanaf het faillissement van DSB was geblokkeerd.
2.4.1 Het betoog faalt. Het lag op de weg van eiser om zich er tijdig van te vergewissen dat er nog rente op zijn DSB-rekening werd bijgestort. Dat hij om hem moverende redenen heeft nagelaten stappen te ondernemen nadat hem was gebleken dat hij geen digitale inzage meer had in zijn rekeninggegevens na het faillissement dient voor zijn rekening te komen. Dat eiser diverse berichten omtrent een rentetegoed van € 630,63 niet hebben bereikt doordat hij is verhuisd zonder zijn nieuwe adres aan DSB door te geven, komt eveneens voor zijn risico. De door eiser geschetste omstandigheden kunnen dan ook niet leiden tot het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is.
2.5 Het betoog van eiser dat het extra schrijnend is dat hij nu de rente op zijn DSB-rekening misloopt, omdat DNB het faillissement wellicht had kunnen voorkomen, treft evenmin doel. Nu de uitleg en de uitvoering van het Bbpm niet afhankelijk kan worden gesteld door het handelen of nalaten van DNB dat daar aan vooraf is gegaan.
2.6 Het betoog van eiser dat DNB met twee maten meet omdat zij de beslissing op bezwaar heeft verdaagd niet slagen. De rechtbank volstaat in dit verband met de overweging dat de termijn in artikel 24 van het Bbpm een fatale indientermijn behelst, terwijl de beslistermijnen termijnen van orde zijn, terwijl DNB bovendien gelet op artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de bevoegdheid toekwam de termijn voor het nemen een beslissing op bezwaar met zes weken te verdagen.
2.7 Het betoog van eiser ter zitting dat DNB pas in het verweerschrift heeft gemotiveerd waarom geen verschoonbaarheid kan worden aangenomen, zodat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek, treft ten slotte evenmin doel, omdat het feitelijke grondslag mist. Ook bij het bestreden besluit heeft DNB overwogen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden naar haar oordeel geen verschoonbare te late indiening van de aanvraag opleveren. Van een motiveringsgebrek is dan ook geen sprake. Dat eerst in het verweerschrift uitvoerig uiteen is gezet dat en waarom DNB geen discretionaire bevoegdheid toekomt bij de toepassing en invulling van artikel 24, derde lid, van het Bbpm, maakt dit niet anders.
2.8 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D. Haan, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 25 augustus 2011.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende – onder wie in elk geval eiser wordt begrepen – en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.