vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 370572 / HA ZA 11-147
Vonnis van 10 augustus 2011
[eiser],
wonende te Hoek van Holland,
eiser,
advocaat mr. N.T. Vogelaar,
1. [gedaagde 1],
wonende te Hoek van Holland,
2. [gedaagde 2],
wonende te Hoek van Holland,
gedaagden,
advocaat mr. M.J. Goedhart.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 maart 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 7 juni 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast.
2.1. [eiser] is sinds 3 december 2007 eigenaar [straatnaam] 1]d aan [stra[adres 1]. [gedaagde 1] c.s. wonen in het ernaast gelegen pand, aan [str[straatnaam] 2]. De woningen grenzen aan de achterzijde aan de [adres 3] Tussen de beide woningen, op grond van [gedaagde 1] c.s., ligt een oprit (hierna: de oprit). Aan het einde van die oprit ligt de garage van [gedaagde 1] c.s.
2.2. Tot 1985 waren de woningen aan [stra[straatnaam] eigendom van Het Nederlands Loodswezen en verhuurd aan werknemers van Het Nederlands Loodswezen. In 1985 heeft de Staat de woningen verkocht en geleverd aan de toenmalige huurders van de woningen. [gedaagde 1] c.s. hebben bij die gelegenheid de eigendom verkregen van hun woning.
2.3. In de akte waarbij de woning met [huisnummer] aan [eiser] is geleverd wordt verwezen naar een in 1985 gevestigde erfdienstbaarheid (hierna: de erfdienstbaarheid). De erfdienstbaarheid is omschreven als volgt:
“Ten laste van het hierbij verkochte (zijnde een gedeelte van het perceel B, nummer 79 [straatnaam] 2], toevoeging rechtbank]) en ten nutte van het aan de Staat verblijvende perceel kadastraal bekend gemeente Hoek van Holland, sectie B, nummer 78 [straatnaam] 1], toevoeging rechtbank], wordt hierbij gevestigd te erfdienstbaarheid van weg om op de bestaande wijze de openbare straatweg genaamd ‘[str[straatnaam]] en vanaf deze straatweg het erf te kunnen bereiken.
Het onderhoud komt voor rekening van de eigenaren van het heersend- en lijdend erf, ieder voor de helft.”
3. Het geschil
3.1. De vordering luidt:
“primair: dat binnen 1 maand (dan wel binnen een door U E.A. te bepalen periode) na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, de garage geplaatst op het perceel van gedaagden zal worden afgebroken dan wel 1,29 meter naar achteren zal zijn verplaatst, een en ander op zodanige wijze dat eiser ten volle gebruik kan maken van de gevestigde erfdienstbaarheid inhoudende dat eiser op de bestaande wijze de openbare straatweg genaamd [straatnaam] en vanaf deze straatweg het erf kan bereiken, o.a. met een auto, op straffe van een door gedaagden te verbeuren dwangsom, groot € 5.000,00 voor iedere dag of deel daarvan dat gedaagden in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen;
-subsidiair: dat binnen 1 maand (dan wel binnen een door U E.A. te bepalen periode) na betekening van het ten deze te wijzen vonnis de garage geplaatst op het perceel van gedaagden zal worden afgebroken dan wel 0,48 meter naar achteren zal zijn verplaatst, een en ander op zodanige wijze dat eiser ten volle gebruik kan maken van de gevestigde erfdienstbaarheid inhoudende dat eiser op de bestaande wijze de openbare straatweg genaamd [straatnaam] en vanaf deze straatweg het erf kan bereiken, o.a. met een auto, op straffe van een door gedaagden te verbeuren dwangsom, groot € 5.000,00 voor iedere dag of deel daarvan dat gedaagden in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen dan wel een zodanige voorziening te treffen als U E.A. in goede justitie zal vermenen te behoren;
-meer subsidiair: dat binnen 1 maand (dan wel binnen een door U E.A. te bepalen periode) na betekening van het ten deze te wijzen vonnis de garage geplaatst op het perceel van gedaagden zal worden afgebroken dan wel 0,46 meter naar achteren zal zijn verplaatst, een en ander op zodanige wijze dat eiser ten volle gebruik kan maken van de gevestigde erfdienstbaarheid inhoudende dat eiser op de bestaande wijze de openbare straatweg genaamd [straatnaam] en vanaf deze straatweg het erf kan bereiken, o.a. met een auto, op straffe van een door gedaagden te verbeuren dwangsom, groot € 5.000,00 voor iedere dag of deel daarvan dat gedaagden in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen dan wel een zodanige voorziening te treffen als U E.A. in goede justitie zal vermenen te behoren;
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair: dat gedaagden binnen 1 maand (dan wel binnen een door U E.A. te bepalen periode) na betekening van het ten deze te wijzen vonnis het ertoe zullen leiden dat in de poort en op het overpad de daar aanwezige belemmeringen voor een vrije doorgang door [eiser] zullen zijn weggenomen en dat het straatwerk van het overpad op orde zal worden gebracht, eveneens op straffe van een door gedaagden te verbeuren dwangsom, groot € 5.000,00 voor iedere dag of deel daarvan dat gedaagden in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen dan wel een zodanige voorziening te treffen als U E.A. in goede justitie zal vermenen te behoren;
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair: met veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding.”
3.2. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten legt [eiser] de volgende stellingen aan zijn vordering ten grondslag. Krachtens de in 1985 gevestigde erfdienstbaarheid heeft [eiser] het recht de oprit te gebruiken om met zijn auto zijn perceel te bereiken. [gedaagde 1] c.s. frustreren dit recht, nu [eiser] door de aan het einde van de oprit gelegen garage van [gedaagde 1] c.s. met de auto niet de draai kan maken naar zijn perceel. Voorts staan er regelmatig grote bloembakken en geparkeerde auto’s op de oprit.
3.3. Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Op de stellingen van [gedaagde 1] c.s. zal bij de beoordeling, voor zover van belang, worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen bestaat geschil over de inhoud van de erfdienstbaarheid. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij op grond van die erfdienstbaarheid het recht heeft met de auto over de oprit te gaan om zijn perceel te bereiken, terwijl volgens [gedaagde 1] c.s. bedoeld is het komen en gaan van en naar het heersend erf te voet.
4.2. Krachtens artikel 5:73 BW worden de inhoud en de wijze van uitoefenen van een erfdienstbaarheid primair bepaald door de akte van vestiging. De onderhavige akte bepaalt niet meer dan dat een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd om op de bestaande wijze [stra[straatnaam] en vanaf [stra[straatnaam] het erf te kunnen bereiken. Bij de uitleg hiervan moet worden uitgegaan van de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat de akte aldus moet worden uitgelegd, dat bedoeld is de eigenaar van het heersend erf het recht te geven om per auto via de oprit zijn perceel te bereiken. De rechtbank acht hierbij beslissend dat op grond van de akte een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd, in combinatie met het gegeven dat de erfdienstbaarheid is gevestigd onder het oude recht. Immers, de wet kende vóór 1992 een aantal benoemde erfdienstbaarheden – zoals de erfdienstbaarheid van weg – , waarbij de inhoud van de erfdienstbaarheid (in beperkte mate) in de wet werd uitgewerkt. De inhoud van een erfdienstbaarheid werd onder de vigeur van het oude recht in belangrijke mate door de wet bepaald, waardoor de omschrijving in de akte beperkt kon blijven. Krachtens artikel 733 (oud) BW is een erfdienstbaarheid van weg
“het regt om met een wagen, een rijtuig, enz. over [eens anders land] te rijden.”
Uit de keuze voor een erfdienstbaarheid van weg volgt – naar objectieve maatstaven – de bedoeling van de partijen bij die akte om de eigenaar van het heersend erf het recht te geven met de auto over het dienend erf te gaan om vanaf [stra[straatnaam] het heersend erf te bereiken en vice versa.
4.4. Daarmee is nog niet beslist hoe de passage in de akte “op de bestaande wijze” moet worden uitgelegd. [eiser] heeft in het kader van de uitleg van die passage gesteld dat ook in het verleden met de auto over de oprit werd gegaan, terwijl [gedaagde 1] c.s. hebben betoogd dat noch in de periode voor de vestiging van het recht van erfdienstbaarheid, noch in de periode daarna de eigenaar van het heersend erf met de auto over de oprit is gegaan of zelfs over die oprit kon gaan.
4.5. Dat met de vestiging van de erfdienstbaarheid bedoeld is de eigenaar van het heersend erf het recht te geven met de auto over de oprit te gaan om aldus het heersend erf te bereiken volgt reeds uit hetgeen hiervoor is overwogen. Naar objectieve maatstaven moet de passage dat dit gebruik “op de bestaande wijze” dient te geschieden in beginsel aldus worden uitgelegd, dat bedoeld is aansluiting te zoeken bij de ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid bestaande situatie. Hoewel [eiser] heeft gesteld dat ook toen al de oprit werd gebruikt om per auto het perceel van (thans) [eiser] te bereiken – hetgeen [gedaagde 1] c.s. hebben betwist –, volgt uit de stellingen van [eiser] niet dat dit meer dan een incidenteel gebruik betrof. Een “bestaande wijze” kan hieruit dan ook niet worden afgeleid. Bij de uitleg van de onderhavige passage kan dan ook niet worden aangeknoopt bij een in 1985 reeds bestaande situatie. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de passage “op de bestaande wijze” niet anders kan worden verstaan dan dat bedoeld is – in overeenstemming met (thans) artikel 5:74 BW – dit gebruik mogelijk te maken op de voor de eigenaar van het dienend erf minst bezwarende wijze.
4.6. Dat de erfdienstbaarheid, zoals [gedaagde 1] c.s. betogen, nooit is en ook niet kon worden gebruikt om met de auto via de oprit van [gedaagde 1] c.s. het perceel van [eiser] te bereiken kan hooguit een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of de erfdienstbaarheid moet worden opgeheven (zie artikel 5:79 BW), hetgeen in de onderhavige procedure niet aan de orde is. De rechtbank overweegt in dat kader ten overvloede dat ook al is het thans onmogelijk de erfdienstbaarheid uit te oefenen, door toewijzing van de vordering van [eiser] die mogelijkheid terug zal keren, terwijl, zoals hierna zal worden overwogen, voorts moet worden aangenomen dat [eiser] een redelijk belang heeft bij het kunnen uitoefenen c.q. in stand houden van de erfdienstbaarheid.
4.7. De conclusie is dat [eiser] op grond van de erfdienstbaarheid het recht heeft om met zijn auto over de oprit te gaan om zijn perceel te bereiken. Van twijfel over de inhoud van de erfdienstbaarheid is derhalve, anders dan [gedaagde 1] c.s. stellen, geen sprake, zodat niet wordt toegekomen aan beoordeling van de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening (op grond van artikel 5:73 BW) door de plaatselijke gewoonte. In beginsel ligt de vordering van [eiser] – in een nader te bepalen vorm – dan ook voor toewijzing gereed.
4.8. [gedaagde 1] c.s. hebben (subsidiair) betoogd dat de vordering moet worden afgewezen, nu er voor [eiser] een alternatief is, welk alternatief voor [gedaagde 1] c.s. minder verstrekkende gevolgen heeft. [gedaagde 1] c.s. hebben er daarbij op gewezen dat [eiser] zijn perceel met de auto kan bereiken door te gaan over de [adres 3] [gedaagde 1] c.s. hebben stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat [eiser] een vergunning is verstrekt voor het maken van een uitrit vanaf zijn perceel naar de [adres 3]
4.9. Ter comparitie heeft [eiser] erop gewezen dat de verstrekte vergunning nog niet onherroepelijk is. Voorts heeft [eiser] betoogd dat hij belang heeft bij het gebruik van de oprit met de auto, nu hij op termijn zijn woning wil verkopen en hij, gelet op de grootte van zijn perceel, de mogelijkheid wil hebben het perceel gesplitst te verkopen. In dat geval, aldus [eiser], heeft hij er belang bij dat zowel aan de voor- als aan de achterzijde van het perceel een parkeermogelijkheid bestaat. Aan de voorzijde bestaat die mogelijkheid slechts als gebruik kan worden gemaakt van voornoemde erfdienstbaarheid. Tegenover dit belang van [eiser] – dat door [gedaagde 1] c.s. niet is betwist – staat het belang van [gedaagde 1] c.s. enerzijds om, zoals zij ter comparitie hebben gesteld, de mogelijkheid te behouden de visite te laten parkeren dichtbij de woning, en anderzijds dat zij kosten moeten maken om de garage te verplaatsen.
4.10. Naar het oordeel van de rechtbank weegt het belang van [gedaagde 1] c.s. om visite te kunnen laten parkeren op de oprit niet op tegen het belang van [eiser] om gebruik te kunnen (blijven) maken van het recht van de eigenaar van het heersend erf om de oprit te kunnen gebruiken in overeenstemming met de erfdienstbaarheid. Wat het door [gedaagde 1] c.s. gestelde belang betreft ten aanzien van de door hen te maken kosten voor de verplaatsing van de garage overweegt de rechtbank als volgt. [eiser] heeft [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) laten berekenen hoe ver de garage naar achteren toe moet worden verplaatst om [eiser] in staat te stellen met zijn auto via de oprit zijn perceel te bereiken. [bedrijf 1] heeft een drietal berekeningen gemaakt. Ter comparitie is evenwel gebleken dat [eiser] ook zonder daadwerkelijke verplaatsing van de garage, maar met een kleine aanpassing aan de zijgevel van die garage, in staat zal zijn met de auto via de oprit zijn perceel te bereiken. Hieruit volgt dat [eiser] geen belang bij zijn vordering heeft voor zover hij verplaatsing van de garage vordert. [gedaagde 1] c.s. zullen in dat geval immers hoge kosten moeten maken, terwijl het belang van [eiser] ook op – kennelijk – eenvoudiger wijze kan worden gediend. Dit is ook in overeenstemming met de erfdienstbaarheid zelve. Uit hetgeen onder 4.5 is overwogen volgt immers dat het gebruik van de oprit dient te geschieden op de voor de eigenaar van het dienend erf minst bezwarende wijze.
4.11. [eiser] zal zich bij akte na tussenvonnis kunnen uitlaten over de maatregelen die nodig zijn om hem in staat te stellen met de auto over de oprit te gaan en zijn perceel te bereiken, waarbij het moet gaan om de voor [gedaagde 1] c.s. minst bezwaarlijke maatregelen. Zonodig zal hij in dit verband zijn vordering kunnen wijzigen en/of aanvullen. [gedaagde 1] c.s. zullen hierop bij antwoordakte kunnen reageren. In afwachting van deze aktewisseling zal iedere beslissing worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verwijst de zaak naar de rol van woensdag 7 september 2011 voor een akte aan de zijde van (eerst) [eiser] teneinde zich uit te laten als onder 4.11 hiervoor vermeld,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2011.
2148/1729