Zaak-/rolnummer: 348709 / HA ZA 10-544
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te Zutphen,
eiser,
advocaat mr. R.H.P. van de Venne,
[gedaagde],
wonende te Vlaardingen,
gedaagde,
advocaat mr. S.V. Hendriksen.
Partijen blijven aangeduid als [eiser] respectievelijk [gedaagde].
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- vonnis van deze rechtbank d.d. 5 januari 2011 met de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 14 maart 2011;
- conclusie na enquête aan de zijde van [eiser], met productie (bewijsopdracht [eiser]);
- antwoordconclusie na enquête aan de zijde van [gedaagde] (bewijsopdracht [eiser]);
- conclusie na enquête aan de zijde van [gedaagde], met producties (bewijsopdracht [gedaagde]);
- antwoordconclusie na enquête aan de zijde van [eiser] (bewijsopdracht [gedaagde]);
- akte van depot aan de zijde van [eiser].
2 De verdere beoordeling
2.1 Het gaat in deze zaak om de verkoop van een stuk grond in Turkije door [eiser] aan [gedaagde]. [eiser] vordert in deze procedure het volgens hem onbetaald gebleven deel van de koopprijs van in totaal € 25.000,=. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat een koopsom van € 16.000,= is overeen gekomen en dat hij dat hele bedrag heeft betaald. Bij tussenvonnis van 5 januari 2011 heeft de rechtbank aan beide partijen een bewijsopdracht gegeven: aan [eiser] dat een koopprijs van € 25.000,= is afgesproken en aan [gedaagde] dat hij de koopprijs van € 16.000,= al heeft betaald.
2.2 [eiser] heeft zichzelf als getuige doen horen alsook [persoon 1]. [gedaagde] heeft [persoon 2] en [persoon 3] als getuigen doen horen. Alle getuigen zijn in beide bewijsopdrachten gehoord.
bewijsopdracht [eiser]
2.3 [eiser] heeft als getuige toegelicht om welke reden hij het stuk grond, dat hij volgens zijn verklaring al sinds juli 2004 in eigendom had (zie ook de bij antwoord overgelegde eigendomsakte, hierna ook: tapu), in 2006 weer wilde verkopen en dat hij toen met zijn broer en met [gedaagde] heeft afgesproken dat zij tweederde respectievelijk eenderde deel zouden kopen. Ten aanzien van de door [gedaagde] te betalen koopprijs heeft [eiser] als volgt verklaard:
“Hij kon niet in één keer betalen. Daarom hebben we afgesproken dat hij € 5.000,00 contant zou betalen en de rest in twee termijnen. Hierbij waren [gedaagde], ikzelf, mijn ex-vrouw en de vrouw van [gedaagde] aanwezig. […]
De voorwaarden voor de verkoop hadden wij al tevoren telefonisch en bij bezoeken aan Vlaardingen besproken. Daarbij waren geen anderen aanwezig. Daarmee bedoel ik niemand anders dan degenen die de koopakte uiteindelijk hebben getekend. Ook bij de uiteindelijke ondertekening waren geen anderen aanwezig. Bij de verkoop aan mijn broer had ik daar wel voor gezorgd, omdat ik met hem wel eens iets qua betrouwbaarheid had gehad, maar met [gedaagde] had ik nog nooit problemen gehad.
Ik heb de koopakte gemaakt die als productie 1 bij de dagvaarding zit. Ik heb één exemplaar destijds meegenomen, we hebben een kopie bij de copyshop gemaakt. Ik heb er enorm spijt van dat ik niet gewoon twee exemplaren heb meegenomen.”
2.4 Deze verklaring wordt niet ondersteund door verklaringen van de andere getuigen, althans niet uit eigen waarneming. De getuige [persoon 1] heeft weliswaar verklaard:
“Bij de verkoop aan de broer van [eiser] is wel gesproken over verkoop aan [gedaagde], namelijk dat een derde deel naar [gedaagde] zou gaan en dat hij een aanbetaling zou doen. Dit was in december 2006. Dat weet ik omdat ik een cijfermens ben en voor dit soort dingen nou eenmaal een goed geheugen heb. Ik hoefde mijn geheugen niet op te frissen. Of op het moment van de verkoop aan de broer al sprake was van een akkoord met [gedaagde] weet ik niet, er was wel al sprake van zo’n akkoord”
maar hieruit kan hooguit worden afgeleid dat bij gelegenheid van de verkoop aan de broer van [eiser] de verkoop aan [gedaagde] nog gesloten moest worden, zodat (wellicht) niet aannemelijk is dat die verkoop aan [gedaagde] al in 2004 heeft plaatsgevonden, anders dus dan [gedaagde] heeft gesteld. Uit de verklaring van [persoon 1] volgt echter niet enigerlei eigen waarneming ter zake de hoogte van de met [gedaagde] overeengekomen of overeen te komen koopprijs. Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat die koopsom ook niet blijkt uit de door [persoon 1] mede ondertekende koopakte ter zake de verkoop aan de broer van [eiser] (productie 8 van [eiser]). Voor zover [persoon 1] als getuige heeft verklaard over een met [gedaagde] afgesproken koopprijs van € 25.000,= moet uit zijn verklaring worden afgeleid dat hij die informatie van [eiser] heeft gekregen. Dat maakt dat aan zijn verklaring niet veel gewicht kan worden gehecht.
2.5 De andere getuigen ([persoon 2], de vader van [gedaagde] en de voormalige schoonvader van [eiser], en [persoon 3], de zuster van [gedaagde] en de ex-echtgenote van [eiser]) hebben beiden verklaard dat een koopprijs van € 16.000,= is overeengekomen. Datzelfde is ter comparitie verklaard door [persoon 4], de vrouw van [gedaagde].
2.6 Andere bewijsmiddelen die voldoende overtuigend steun bieden aan de verklaring van [eiser] zijn er niet. De bij dagvaarding in het geding gebrachte kopie van een koopakte, waarvan het bestaan gemotiveerd is betwist, biedt die steun niet, zo volgt al uit de beslissingen op dit punt bij tussenvonnis (5.3). Dat enkele van de getuigen en ook [gedaagde] zelf in zijn processtukken op onderdelen tegenstrijdig hebben verklaard, maakt niet, anders dan [eiser] blijkens zijn conclusie na enquête kennelijk meent, dat aan hun verklaring in het geheel geen betekenis kan worden gehecht. In elk geval brengen die tegenstrijdigheden niet mee dat mede als gevolg daarvan het bewijs van het tegendeel geleverd kan worden geacht.
2.7 Bij conclusie na enquête heeft [eiser] erop gewezen dat hij en zijn ex-echtgenote [persoon 3] sinds hun echtscheiding “in (hevige) onmin” leven en dat daarmee rekening gehouden moet worden bij de beoordeling van de verklaringen van de getuigen [persoon 2] en [persoon 3]. Dat sprake is van ernstig gebrouilleerde verhoudingen had de rechtbank al afgeleid uit de overgelegde stukken, die onder meer betrekking hebben op aangifte van strafbare feiten en op een onderlinge procedure in Turkije. De rechtbank kan aan dit gegeven echter niet op verantwoorde wijze betekenis hechten voor wat betreft de waardering van de getuigenverklaringen. [eiser] maakt immers evenzeer als de getuigen van de familie [gedaagde] deel uit van die verstoorde verhoudingen.
2.8 Het voorgaande brengt mee dat [eiser] niet geslaagd is in zijn bewijsopdracht. In dat verband komt betekenis toe aan het feit dat hij partijgetuige is. Dat betekent dat zijn eigen verklaring slechts tot bewijs kan dienen als deze wordt ondersteund door voldoende overtuigend ander bewijsmateriaal. Uit het hiervoor overwogene volgt dat van dergelijk aanvullend bewijsmateriaal geen sprake is.
2.9 Waar de door [eiser] gestelde koopprijs niet kan worden vastgesteld, moet worden aangenomen dat een koopprijs van € 16.000,= is afgesproken (tussenvonnis, 5.2), waarvan in elk geval al € 5.000,= is betaald (tussenvonnis, 5.5).
2.10 Nu [eiser] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht ten aanzien van de koopprijs van
€ 25.000,= moet geoordeeld worden dat hij ook niet is geslaagd in het bewijs van de stelling dat twee termijnbetalingen van € 10.000,= zijn afgesproken. Die laatste stelling hangt immers noodzakelijk samen met de eerste.
bewijsopdracht [gedaagde]
2.11 Ten aanzien van de aan [gedaagde] gegeven bewijsopdracht moet worden voorop gesteld dat de getuigen [persoon 2] (vader van [gedaagde] en ex-schoonvader van [eiser]) en [persoon 3] (zuster van [gedaagde] en ex-echtgenote van [eiser]) gelijkluidend hebben verklaard voor wat betreft de koopsom die [gedaagde] met [eiser] zou hebben afgesproken. Beide verklaringen houden in dat [gedaagde] dankzij spaargeld en een lening een bedrag van
€ 16.000,= bij elkaar heeft weten te leggen en daarmee [eiser] heeft betaald voor zijn deel van het te kopen perceel. Voorts hebben beiden verklaard dat [eiser] naar Turkije is gereisd en dit bedrag ten behoeve van de eigendomsoverdracht aan zijn schoonvader heeft gegeven. Op deze punten komen hun verklaringen ook overeen met die van [gedaagde] zelf ter comparitie. Ook heeft [gedaagde] ondersteunende stukken overgelegd bij conclusie na enquête, te weten een op 5 juli 2004 gesloten kredietovereenkomst tussen [gedaagde] en een bank, een bankafschrift waarop vermeld een overmaking van een spaarrekening van
€ 5.500,= en een kasopname van datzelfde bedrag, beide van begin juli 2004, en een volmacht van [eiser] aan [persoon 2] van 9 juli 2004 om onroerend goed in Turkije te kopen.
2.12 Tegenover deze bewijsmiddelen, die steun bieden aan de stelling van [gedaagde] dat hij de koopsom van € 16.000,= al heeft betaald, staan echter de volgende omstandigheden.
2.13 Een constant element in de verklaringen van zowel de getuigen [persoon 2] en [persoon 3] als die van [gedaagde] zelf ter comparitie is de omstandigheid dat in hun visie de afspraken in 2004 op de achterzijde van de originele tapu zijn geschreven en vervolgens ondertekend. [eiser] heeft evenwel als getuige verklaard dat dit niet juist kan zijn, omdat een tapu ongeldig wordt als deze door derden wordt beschreven, terwijl een tapu weer nodig is als de tenaamstelling van de eigenaar later moet worden gewijzigd (hetgeen bij dit perceel in 2007 ook is gebeurd). Bij conclusie na enquête heeft [eiser] nog eens uitdrukkelijk op deze verklaring gewezen. [gedaagde] heeft deze stelling vervolgens bij antwoordconclusie niet betwist. Aldus moet als vaststaand worden aangenomen dat een tapu niet wordt geaccepteerd als geldig eigendomsbewijs als daarop onbevoegdelijk is geschreven. Dit vaststaande feit maakt het op zichzelf weinig aannemelijk dat niettemin de tussen [eiser] en [gedaagde] gemaakte afspraken op de originele tapu zouden zijn geschreven.
2.14 Daarbij komt de stelling van [eiser] dat het papier van een originele tapu zodanig is dat het aan de ene zijde van het papier altijd zichtbaar is als ook de andere zijde is beschreven, zodat op de door [gedaagde] overgelegde kopie van de tapu uit 2004 (productie 6 conclusie van antwoord) zichtbaar zou moeten zijn dat ook de achterzijde is beschreven. [eiser] heeft een originele tapu gedeponeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de handtekening van de ambtenaar en het stempel inderdaad enigszins door het papier drukken en aan de achterzijde zichtbaar zijn. De stellingen van [eiser] heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft gesuggereerd dat een tapu in 2004 op een ander soort papier zou kunnen zijn gedrukt. Dat is niet aannemelijk: de gedeponeerde tapu vermeldt onderaan “Ankara-2004”, op grond waarvan aangenomen moet worden dat de gedeponeerde tapu op een zelfde soort papier is gedrukt als de tapu waarmee [eiser] de eigendom van het onderhavige perceel heeft verworven, die immers uit 2004 stamt. Verder heeft [gedaagde] gesuggereerd dat mogelijk een ander afschrift van een tapu wordt verstrekt of dat er een vel achter de tapu is gehecht. Deze stellingen zijn te vaag. Als partij belast met de bewijslast had op de weg van [gedaagde] gelegen op dit punt desgewenst duidelijke en concrete stellingen in te nemen. Een en ander brengt mee dat de hier weergegeven stellingen van [eiser] als vaststaand moeten worden aangenomen. Aldus moet worden aangenomen dat de volgens [gedaagde] in 2004 met [eiser] gemaakte afspraken (enigszins) zichtbaar zouden zijn geweest op de door [gedaagde] overgelegde tapu. Nu dat niet het geval is, bestaat aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [persoon 2], [persoon 3] en [gedaagde] zelf.
2.15 Verder wijst de rechtbank nog op het volgende:
- In de visie van [gedaagde] zou drie jaar verstreken zijn tussen de aankoop van het perceel (2004) en het moment waarop zijn aandeel op zijn naam is gezet (2007, 2.2 tussenvonnis). Dat tijdsverloop is zonder verklaring, die niet is gegeven, niet zonder meer logisch. Het tijdsverloop tussen de verkoop en de wijziging van de tenaamstelling zoals die volgt in de weergave van [eiser] (december 2006 respectievelijk mei 2007) is op zichzelf aannemelijker.
- Evenmin is zonder meer aannemelijk dat [gedaagde] wel gelegenheid zou hebben gehad het geld in contanten aan [eiser] te overhandigen, maar niet tevens een volmacht aan [eiser] mee te geven – het ontbreken van die volmacht van [gedaagde] was volgens de getuige [persoon 2] immers reden om het gehele perceel in 2004 op naam van [eiser] te zetten. Een verklaring hiervoor heeft [gedaagde] niet gegeven.
- Ook is van belang dat [gedaagde] in zijn conclusie van antwoord in het geheel niets heeft gesteld dat steun biedt aan de door hem ter comparitie en door de getuigen geschetste gang van zaken. In dat licht komt ook betekenis toe aan het gegeven dat zijn echtgenote bij haar aangifte tegen [eiser] van 4 februari 2010 (productie 8 bij antwoord) heeft verklaard dat zij “nooit” een koopovereenkomst met [eiser] hebben ondertekend, terwijl de gestelde koopakte op de achterzijde van de tapu volgens [gedaagde] en de getuigen mede door diens echtgenote was ondertekend. Niet valt in te zien waarom deze vermelding in het proces-verbaal, dat door de echtgenote als aangeefster is ondertekend, zou kunnen worden afgedaan als “onnauwkeurigheden van de betreffende politieambtenaar”, zoals [gedaagde] bij antwoordconclusie na enquête heeft gesteld.
- Ten slotte wijst de rechtbank op de verklaring van de getuige [persoon 1], inhoudende dat bij de verkoop van het perceel aan de broer van [eiser] in december 2006 is gesproken over de komende verkoop aan [gedaagde], waaronder het feit dat [gedaagde] “een aanbetaling zou doen”. Deze eigen waarneming van [persoon 1] is niet logisch als moet worden aangenomen dat de verkoop aan [gedaagde] al in 2004 is gebeurd en ook toen al de volledige koopprijs is betaald.
2.16 De onder 2.13-2.15 omschreven omstandigheden doen zozeer twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door de getuigen [persoon 2] en [persoon 3] afgelegde verklaringen dat aan die verklaringen geen doorslaggevend gewicht gehecht kan worden. Bij die stand van zaken komt ook onvoldoende gewicht toe aan het in 2.11 besproken ondersteunend bewijsmateriaal. De stukken met betrekking tot de lening en het spaargeld laten immers de mogelijkheid open dat [gedaagde] dat geld voor andere doelen dan de aankoop van het perceel heeft gebruikt. Voor wat betreft de volmacht aan [persoon 2] heeft [eiser] bij antwoordconclusie na enquête gesteld dat deze was bedoeld om de transactie gemakkelijker te laten verlopen, omdat [persoon 2] “contacten” had. Deze verklaring roept weliswaar vragen op (met name omdat [eiser] pas op het allerlaatste moment en nadat [gedaagde] de volmacht had overgelegd met deze verklaring is gekomen), maar deze zijn niet van dien aard dat zij opwegen tegen de onder 2.13-2.15 vermelde omstandigheden. Daarbij moet worden bedacht dat het hier gaat om een bewijsopdracht aan [gedaagde], zodat eventuele resterende twijfel voor zijn risico komt.
2.17 Het voorgaande brengt mee dat ook [gedaagde] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] het resterende deel van de koopprijs al heeft betaald.
conclusies
2.18 De hiervoor gegeven beslissingen hebben tot gevolg dat de vordering van [eiser] tot betaling door [gedaagde] van het onbetaald gebleven deel van de koopprijs toewijsbaar is tot een bedrag van (16.000 – 5.000 =) € 11.000,=. Het meerdere moet worden afgewezen, omdat immers niet is komen vast te staan dat partijen een koopprijs van € 25.000,= hebben afgesproken.
2.19 Ter zake de wettelijke rente heeft de rechtbank bij tussenvonnis al een en ander overwogen (5.6). Nu [eiser] niet is geslaagd in het bewijs van de gestelde termijnbetalingen, heeft te gelden dat [gedaagde] pas bij brief van 6 januari 2010 (in het tussenvonnis abusievelijk: 2009) in gebreke is gesteld, zodat hij na ommekomst van die in die brief genoemde termijn van tien dagen in verzuim is. De wettelijke rente is dus verschuldigd per 17 januari 2010.
2.20 Beide partijen worden deels in het ongelijk gesteld. Daarin ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat beide partijen hun eigen proceskosten moeten dragen. Daartoe behoren ook de door [eiser] gemaakte beslagkosten.
3 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het bedrag van € 11.000,= (zegge: elfduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 17 januari 2010 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten, waaronder de kosten van het beslag, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.