ECLI:NL:RBROT:2011:BR5589

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
340265 / HA ZA 09-2864
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door diefstal van sieraden die als onderpand zijn gegeven

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, staat de aansprakelijkheid van [gedaagde] centraal voor de schade die [eiser] heeft geleden door de diefstal van zijn sieraden, die hij als onderpand had gegeven aan Het Gouden Pand B.V. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis geoordeeld dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade, en het huidige geschil betreft de omvang van die schade. De diefstal vond plaats op 5 juli 2005, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de schade moet worden begroot op basis van de executiewaarde van de sieraden op dat moment. De rechtbank concludeert dat de executiewaarde van de sieraden per 5 juli 2005 € 11.400,= bedraagt, maar dat [eiser] al een bedrag van € 7.950,= heeft ontvangen van [gedaagde]. Dit leidt tot een resterende schade van € 3.450,=, dat door de rechtbank toewijsbaar wordt verklaard. Daarnaast vordert [eiser] wettelijke rente vanaf de datum van de diefstal, wat ook wordt toegewezen. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] om een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle schade af, omdat [gedaagde] niet zonder meer aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de diefstal, maar enkel voor de schade die voortvloeit uit haar onrechtmatige daad, namelijk het onverzekerd bewaren van de sieraden. De proceskosten worden toegewezen aan [eiser], waarbij de rechtbank het salaris van de advocaat vaststelt op het laagste tarief.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 340265 / HA ZA 09-2864
Uitspraak: 13 juli 2011
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P.A. Ellenbroek ,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A. Quispel.
Partijen blijven aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 24 november 2010 met de daaraan ten grondslag liggende stukken, waaronder het eerdere tussenvonnis d.d. 21 april 2010;
- conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser], met producties;
- antwoordconclusie met producties;
- akte uitlating producties.
2 De verdere beoordeling
2.1 In deze zaak gaat het om de vraag of [gedaagde] jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de diefstal van zijn sieraden die hij in pand had gegeven aan Het Gouden Pand B.V. te Rotterdam (hierna: Het Gouden Pand), waarvan [gedaagde] (indirect) bestuurder is. Bij het tussenvonnis van 24 november 2010 (hierna: tweede tussenvonnis) heeft de rechtbank onder meer beslist dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade. Het thans nog resterende debat gaat om de omvang van die schade.
2.2 Bij het tussenvonnis van 21 april 2010 (hierna: eerste tussenvonnis) heeft de rechtbank beslist dat de vordering als (voor het overige) onbetwist toewijsbaar is indien geoordeeld zou moeten worden dat [gedaagde] aansprakelijk is. Gelet op de nadien door [gedaagde] ingenomen stellingen, heeft de rechtbank [eiser] gelegenheid gegeven zich uit te laten over de vraag of de hier bedoelde beslissing moet worden gezien als (een de rechter in beginsel bindende) eindbeslissing en, zo ja, over de mogelijkheid dat de rechtbank in de alsnog door [gedaagde] ingenomen stellingen aanleiding ziet op die eindbeslissing terug te komen, voor welk geval [eiser] tevens op die stellingen kon ingaan. Hij heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt, waarna [gedaagde] heeft gereageerd. De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengen de eisen van een goede procesorde mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing, berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
2.4 De in 2.2 weergegeven beslissing uit het eerste tussenvonnis geldt als een eindbeslissing in de door de Hoge Raad bedoelde zin. Partijen verschillen daarover niet van mening. Dat betekent dat de rechtbank alleen dan op die beslissing kan terugkomen als voldaan is aan het zojuist geformuleerde criterium. Dat is hier naar het oordeel van de rechtbank het geval.
2.5 [eiser] vordert in deze procedure schadevergoeding. Die schade bestaat volgens hem uit de waarde van zijn sieraden die hij aan Het Gouden Pand (de vennootschap waarvan [gedaagde] bestuurder is) als onderpand had gegeven. Met verwijzing naar een taxatie van [gedaagde] heeft [eiser] gesteld dat die waarde op € 36.945,= moet worden bepaald. Dat bedrag vordert hij. Ter comparitie is echter komen vast te staan dat [eiser] het krediet al had afgelost (op € 50,= na). [gedaagde] heeft het daarmee gemoeide bedrag (€ 7.950,=) aan [eiser] uitgekeerd. Nu de rechtbank al heeft geoordeeld dat [gedaagde] ten aanzien van de sieraden van [eiser] steeds heeft gehandeld in haar hoedanigheid van bestuurder van Het Gouden Pand (zie 5.5 van het eerste tussenvonnis), moet aangenomen worden dat dit ook geldt voor de betaling door [gedaagde] van het bedrag van € 7.950,=. Tot dit bedrag heeft [eiser] dus geen schade geleden. Met dit vaststaande feit heeft de rechtbank bij de in 2.2 bedoelde eindbeslissing ten onrechte geen rekening gehouden. In zoverre berust die beslissing op een ondeugdelijke grondslag. Aanleiding bestaat dus op die beslissing terug te komen, in elk geval voor zover daarbij het bedrag van € 7.950,= niet op de vordering van [eiser] in mindering is gebracht. Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat [eiser] zelf deze opvatting deelt.
2.6 Voor het antwoord op de vraag of ook andere aspecten van de schadebegroting aanleiding zijn om op de eindbeslissing terug te komen geldt het volgende. Vastgesteld moet worden dat de omvang van de vordering en de precieze begroting van de schadevergoeding tot en met de comparitie nauwelijks een rol heeft gespeeld in het partijdebat. Daarbij komt dat, zoals [gedaagde] bij antwoordconclusie na tweede tussenvonnis heeft gesteld (vanaf 23), [eiser] in deze procedure aanvankelijk en primair heeft gesteld dat [gedaagde] tekort was geschoten in de nakoming van een overeenkomst, terwijl (ook volgens [eiser], zie onder 1 dagvaarding) de desbetreffende overeenkomst niet met [gedaagde] maar met Het Gouden Pand was gesloten. Pas in de loop van de comparitie is het perspectief verschoven, in die zin dat [eiser] ter comparitie zijn beroep op wanprestatie uitdrukkelijk heeft laten vallen. Het debat is dan ook in hoofdzaak gericht geweest op het al dan niet bestaan van een overeenkomst, en daarnaast op een schending van een eventueel op [gedaagde] rustende zorgplicht. Aan de hier bedoelde eindbeslissing ligt dus geen werkelijk debat over de hoogte van de schade ten grondslag. Gelet hierop doet deze eindbeslissing geen recht aan het tussen partijen bestaande materiële geschil en is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zonder meer aan die eindbeslissing vast te houden, dus zonder acht te slaan op de naderhand nog door [gedaagde] ingenomen stellingen. De rechtbank zal die stellingen in het navolgende dan ook beoordelen, mede gelet op de reactie van [eiser] daarop.
2.7 Om tot begroting van de schade te komen moet de feitelijke situatie worden vergeleken met de hypothetische situatie die zou hebben bestaan als [gedaagde] niet onrechtmatig zou hebben gehandeld. In dat verband is van belang dat de onrechtmatige daad van [gedaagde] bestaat uit het achterwege blijven van een deugdelijke verzekering voor de sieraden van [eiser] (2.5 van het tweede tussenvonnis). Van de wijze waarop [gedaagde] de sieraden in het pand van haar taxatiebureau feitelijk heeft bewaard kan haar geen verwijt worden gemaakt, zo heeft de rechtbank uitdrukkelijk overwogen (2.4 van dat tussenvonnis). Aangenomen moet dus worden dat de overval ook zou hebben plaatsgevonden als [gedaagde] geen fout zou hebben gemaakt, zij het dat in dat geval een financiële voorziening beschikbaar zou zijn geweest voor de situatie dat Het Gouden Pand niet in staat was de sieraden terug te geven. De overval als zodanig noch het feit dat de sieraden daarbij zijn buit gemaakt staat dus in causaal verband met de fout van [gedaagde], wel de omstandigheid dat er geen uitkering van de verzekering beschikbaar is om [eiser] (in elk geval gedeeltelijk) schadeloos te stellen. Bij dat laatste moet worden aangetekend dat, zoals tussen partijen niet ter discussie staat, Het Gouden Pand feitelijk is opgehouden te bestaan en geen verhaal biedt voor de schade van [eiser] (zie 2.5 van het eerste tussenvonnis).
2.8 Gelet op het hiervoor overwogene ligt het in de rede de schade van [eiser] zoveel mogelijk te begroten op basis van hetgeen aan Het Gouden Pand zou zijn uitgekeerd in het geval de sieraden wel zouden zijn verzekerd.
2.9 Bij conclusie na eerste tussenvonnis heeft [gedaagde] de polis overgelegd van de verzekering die voorheen door Het Gouden Pand was afgesloten. Deze polis bevat (op p. 8) de volgende clausule:
“[…] Beleende zaken
Met betrekking tot beleende zaken zal als basis voor schadevergoeding worden aangenomen:
de door [persoon1] vastgestelde executiewaarde”
Gelet op deze clausule is dus onjuist de stelling van [eiser] (conclusie na tweede tussenvonnis, onder 23) dat de polis slechts spreekt van “getaxeerde waarde”. Uit het hier weergegeven citaat volgt uitdrukkelijk dat op basis van de voorheen door Het Gouden Pand afgesloten verzekering de executiewaarde tot uitgangspunt moet worden genomen. Weliswaar is juist de stelling van [eiser] (akte uitlating producties na eerste tussenvonnis, onder 17) dat het hier gaat om een oude polis die geldig was tot 1 december 2003, maar dat doet er niet aan af dat de voorwaarden van die polis gebruikt kunnen worden om de schade te begroten op basis van het onder 2.8 genoemde uitgangspunt. [eiser] heeft immers niet gesteld noch is anderszins gebleken dat Het Gouden Pand destijds in redelijkheid niet kon volstaan met een verzekering op deze voorwaarden, laat staan dat [gedaagde] als bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt zou kunnen worden gemaakt van het feit dat zij destijds geen verzekering op basis van de aankoopwaarde (ook wel door partijen aangeduid als de vervangingswaarde) had afgesloten. De schade moet dus worden berekend op basis op de executiewaarde.
2.10 [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat de executiewaarde fors lager ligt dan de vervangingswaarde. Voorts staat vast (zie antwoord onder 3 en conclusie na tweede tussenvonnis, onder 24) dat de vordering van [eiser] is gebaseerd op de vervangingswaarde. Hieruit en uit het overwogene onder 2.7 en 2.8 volgt dat aan de schadebegroting de vervangingswaarde van € 36.945,= niet ten grondslag kan worden gelegd.
2.11 Dit zou misschien anders zijn als sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan toch van de door [eiser] gestelde vervangingswaarde van € 36.945,= moet worden uitgegaan. Van dergelijke omstandigheden is echter niet gebleken. Het door [eiser] gevorderde bedrag is gebaseerd op een door [gedaagde] opgesteld taxatierapport (2.4 eerste tussenvonnis). [gedaagde] heeft gesteld dat dit taxatierapport is opgesteld na de overval van 2005 met als doel om [eiser] in staat te stellen een claim in te dienen bij zijn inboedelverzekeraar. Daartoe heeft [gedaagde] gewezen op de (volgens haar) bij dat rapport behorende begeleidende brief uit september 2005 (antwoordconclusie na tweede tussenvonnis, onder 31 en 32). Die brief vermeldt met zoveel woorden dat [eiser] het in de bijlage bij die brief genoemde bedrag bij zijn inboedelverzekeraar kan claimen. Nu [eiser] niet heeft betwist dat deze brief inderdaad de begeleidende brief bij het rapport was, is aldus aannemelijk dat, zoals [gedaagde] heeft gesteld, dit rapport pas na de overval is opgesteld met het door [gedaagde] gestelde doel. Wat van die drijfveer ook zij, voor deze zaak moet daarmee worden aangenomen dat het in dit rapport genoemde bedrag niet in verband kan worden gebracht met de uitkering die de verzekeraar aan Het Gouden Pand zou hebben gedaan in het geval [gedaagde] op dit punt geen fout zou hebben gemaakt.
2.12 Het onder 2.11 overwogene betekent ook dat [eiser] geen baat heeft bij zijn beroep op artikel 5 van de met Het Gouden Pand gesloten overeenkomst. Die bepaling houdt in dat [eiser] in geval van diefstal van de sieraden uitsluitend aanspraak kan maken op een vergoeding van “de getaxeerde waarde”. Nu niet aannemelijk is dat het rapport met vermelding van een waarde van € 36.945,= al bestond op het moment van totstandkoming van die overeenkomst, kan die waarde dus niet de getaxeerde waarde als bedoeld in artikel 5 zijn.
2.13 [eiser] heeft zich over de executiewaarde van de sieraden niet uitgelaten. [gedaagde] heeft op basis van eigen taxaties gesteld dat die executiewaarde een bedrag behelst van
€ 9.500,= (per 2002, aanvang belening) dan wel € 11.400,= (per 2005, overval). [eiser] heeft die stellingen betwist, waartoe hij heeft aangevoerd dat aan de eigen taxaties van [gedaagde], als aansprakelijke partij, geen waarde gehecht kan worden (conclusie na tweede tussenvonnis, onder 22). Daarop heeft [gedaagde] gereageerd met de stelling dat het bedrag van € 9.500,= al in 2002 (intern) was getaxeerd in het kader van de afgifte van de sieraden ter belening, met dien verstande dat [eiser] destijds slechts het bedrag van € 8.000,= wilde lenen en niet het volledige bedrag vanwege de daaraan verbonden kosten; om die reden vermeldt de beleningsovereenkomst een bedrag van € 8.000,=, aldus [gedaagde] (antwoordconclusie na tweede tussenvonnis, onder 35).
2.14 Naar het oordeel van de rechtbank kan voor de begroting van de schade genoegzaam worden uitgegaan van de door [gedaagde] genoemde bedragen ter zake de executiewaarde van de sieraden. Daarvoor is redengevend dat, hoewel op zichzelf juist is de stelling van [eiser] dat [gedaagde] als aansprakelijke partij belang heeft bij een lage executiewaarde, [gedaagde] haar stellingen ter zake deugdelijk heeft onderbouwd (bijvoorbeeld met de in productie 4 bij antwoordconclusie na eerste tussenvonnis toegelichte werkwijze), op een wijze die bovendien steun vindt in de overgelegde stukken. De gestelde executiewaarde per 2002 (€ 9.500,=) is immers van vergelijkbare orde van grootte als het bedrag van de lening
(€ 8.000,=), met dien verstande dat [gedaagde] een feitelijke verklaring voor het verschil heeft gegeven. Die verklaring als zodanig heeft [eiser] niet betwist.
2.15 De sieraden van [eiser] zijn op 5 juli 2005 gestolen. Op dat moment is dus de schade geleden. Gelet daarop moet de schade naar het oordeel van de rechtbank worden begroot op de executiewaarde per 5 juli 2005. Hiervoor kwam al aan de orde dat de executiewaarde per 2002 genoegzaam door [gedaagde] is onderbouwd. Uit haar toelichting bij de verschillende berekeningen (productie 4 bij antwoordconclusie na eerste tussenvonnis) leidt de rechtbank af dat de berekening van de executiewaarde per 5 juli 2005 is gebaseerd op dezelfde grondslag, met verdiscontering van de inmiddels gestegen goudprijs. [eiser] heeft die goudprijs niet betwist. Dit brengt mee dat de executiewaarde van de sieraden per 5 juli 2005 kan worden vastgesteld op het door [gedaagde] genoemde bedrag van € 11.400,=.
2.16 Een en ander betekent dat de schade van [eiser] in beginsel moet worden begroot op € 11.400,=. Op dit bedrag komt in elk geval in mindering het al door hem ontvangen bedrag van € 7.950,=. Ten aanzien van de overige verweren van [gedaagde] geldt het volgende.
2.17 [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] een deel van de sieraden heeft teruggekregen, nadat deze bij een heler waren aangetroffen. De rechtbank stelt voorop dat op dit punt de stelplicht bij [gedaagde] ligt. Haar stelling komt er immers in feite op neer dat zij al een deel van de schade in natura heeft vergoed. [eiser] heeft deze stelling betwist, waarna [gedaagde] bij antwoordconclusie na tweede tussenvonnis een proces-verbaal van de politie alsook een verklaring van een derde heeft overgelegd (producties 1 en 2). [eiser] heeft vervolgens bij akte uitlating producties gemotiveerd betoogd dat uit deze producties niet kan worden afgeleid dat hij de sieraden heeft teruggekregen. Gelet op deze betwisting staat de teruggave van de hier bedoelde sieraden niet vast. Uit de door [gedaagde] overgelegde stukken kan evenmin voorshands worden afgeleid dat die sieraden aan [eiser] zijn teruggegeven. Het proces-verbaal van de politie ziet alleen op het aantreffen van zaken bij een verdachte en op het teruggeven van enkele van die zaken aan [gedaagde], terwijl uit de verklaring van de derde niet blijkt dat [eiser] een van de mannen is met wie die derde [gedaagde] heeft zien praten. [gedaagde] heeft geen bewijsaanbod ter zake van deze stellingen gedaan. Mede gelet op het stadium waarin de procedure zich bevond, had van haar naar het oordeel van de rechtbank mogen worden verwacht een gespecificeerd bewijsaanbod te doen, als zij op dit punt daadwerkelijk bewijs wilde leveren. Nu zij dat achterwege heeft gelaten, ziet de rechtbank geen aanleiding [gedaagde] nog tot bewijsvoering toe te laten. Het volgens [gedaagde] met de hier bedoelde sieraden gemoeide bedrag komt dus niet in mindering op de schade van [eiser].
2.18 Bij antwoordconclusie na eerste tussenvonnis heeft [gedaagde] betoogd dat op de schade van [eiser] nog in mindering komt hetgeen hij bij wijze van kredietvergoeding aan Het Gouden Pand verschuldigd was. Bij conclusie na tweede tussenvonnis heeft [eiser] gereageerd met onder meer de stelling dat hij met Het Gouden Pand in het kader van een betalingsregeling had afgesproken geen kredietvergoeding verschuldigd te zijn. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij het desbetreffende, door beide partijen ondertekende document overgelegd. Hoewel [gedaagde] bij antwoordconclusie na tweede tussenvonnis op verschillende (andere) punten met betrekking tot de eventuele tegenvordering van Het Gouden Pand is ingegaan (21-29), heeft zij de stelling van [eiser] dat hij geen kredietvergoeding verschuldigd was niet betwist. Aldus moet die stelling als vaststaand worden aangenomen. Waar de gestelde tegenvordering van Het Gouden Pand op die kredietvergoeding is gebaseerd, bestaat dus geen aanleiding enig bedrag op de schade van [eiser] in mindering te brengen. Ten overvloede (omdat [gedaagde] op dat punt geen verweer heeft gevoerd) merkt de rechtbank op dat [eiser] het krediet als zodanig al had afgelost (zie 2.5), zodat Het Gouden Pand ook in zoverre geen vordering op hem had. In het midden kan dus blijven of de vordering van Het Gouden Pand in deze procedure überhaupt een rol kan spelen.
2.19 Bij antwoordconclusie na eerste tussenvonnis heeft [gedaagde] nog een beroep gedaan op eigen schuld van [eiser]. Bij conclusie na tweede tussenvonnis heeft [eiser] zich uitvoerig tegen dit beroep verweerd (onder 13-19). In haar antwoordconclusie na tweede tussenvonnis is [gedaagde] vervolgens niet meer over eigen schuld komen spreken. Daaruit leidt de rechtbank af dat zij haar beroep op eigen schuld van [eiser] niet heeft willen handhaven. In elk geval heeft zij dit beroep onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd.
2.20 Per saldo kan de schade begroot worden op (11.400 – 7.950 =) € 3.450,=. Tot dit bedrag is de gevorderde schadevergoeding toewijsbaar. Naast deze vordering vordert [eiser] ook een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle door hem geleden schade ter zake de diefstal van zijn sieraden. Deze vordering zal worden afgewezen. [gedaagde] is immers niet zonder meer aansprakelijk voor de schade als gevolg van die diefstal. Zij is aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van de door haar gepleegde onrechtmatige daad, te weten het onverzekerd bewaren van de sieraden. Overigens valt niet in te zien welk belang [eiser] naast de veroordeling nog heeft bij de gevraagde verklaring voor recht.
2.21 [eiser] vordert de wettelijke rente vanaf de datum dat [gedaagde] in verzuim is. Deze vordering is toewijsbaar. De sieraden zijn gestolen op 5 juli 2005. Op dat moment is de schade ontstaan die het gevolg is van de onrechtmatige daad van [gedaagde]. Per die datum is [gedaagde] dus in verzuim en is de wettelijke rente verschuldigd. Voor de berekening van de wettelijke rente is van belang op welke moment [gedaagde] het bedrag van € 7.950,= aan [eiser] heeft betaald. Partijen hebben dat echter niet gesteld. Dit komt voor risico van [eiser]. Het moment van terugbetaling is immers van invloed op de door hem geleden vertragingsschade. Gelet hierop zal de rechtbank het moment van betaling vaststellen op de dag van de overval, zodat de wettelijke rente slechts is gaan lopen over het resterende schadebedrag van € 3.450,=.
2.22 Ten aanzien van de proceskosten geldt het volgende. Weliswaar is juist dat, zoals [gedaagde] bij antwoordconclusie na tweede tussenvonnis heeft gesteld, een groot deel van de vordering van [eiser] niet toewijsbaar is, maar dat laat onverlet dat in deze procedure is komen vast te staan dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en om die reden schadeplichtig is. Dat rechtvaardigt dat [gedaagde] in de proceskosten wordt veroordeeld, zij het dat bij de begroting van de vergoeding voor het salaris van de advocaat moet worden uitgegaan van het (laagste) tarief van € 384,=. Dat tarief geldt immers voor de vordering zoals deze uiteindelijk wordt toegewezen.
3 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het bedrag van € 3.450,= (zegge: drieduizend vierhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 5 juli 2005 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] bepaald op € 2.052,98, waarvan te voldoen:
a aan de griffier van deze rechtbank (rekeningnummer 56.99.90.688, ten name
van MvJ Arrondissement Rotterdam [545]), onder vermelding van zaak- en rolnummer):
€ 696,00 aan in debet gesteld vast recht;
€ 85,98 aan in debet gestelde kosten voor de deurwaarder;
€ 1.152,00 aan salaris voor de advocaat;
------------- +
€ 1.933,98
b aan de advocaat van [eiser]:
€ 119,= voor het niet in debet gestelde deel van het vast recht;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/1694