Zaak-/rolnummer: 356662 / HA ZA 10-1884
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GODOT BEHEER B.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. H.P.M. van Woensel,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ULRICH BEHEER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R.C. Steenhoek.
Partijen worden hierna aangeduid als Godot en Ulrich.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- oproepingsexploit d.d. 8 juni 2010, waaraan gehecht de op 6 mei 2010 uitgebrachte dagvaarding met producties;
- akte wijziging van eis;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 22 september 2010, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- brief met bijlagen d.d. 30 november 2010 van mr. Van Woensel;
- brief met bijlagen d.d. 30 november 2010 van mr. Steenhoek;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 7 december 2010;
- conclusie van repliek, tevens akte wijziging van eis;
- conclusie van dupliek, met producties;
- akte uitlating producties.
2 De vaststaande feiten
2.1 Enig aandeelhouder en bestuurder van Godot is [aandeelh[aandeelhouder1].
2.2 Enig aandeelhouder en bestuurder van Ulrich is [aandeel[aandeelhouder2].
2.3 [aandeelhouder1] en [aandeelhouder2] zijn bestuurders en (middellijk) aandeelhouders van de uitgeverij BZZTôH B.V. (hierna: BZZTôH).
2.4 Op 5 juni 2008 hebben de aandeelhouders in BZZTôH vergaderd. Bij die vergadering waren [aandeelhouder1] en [aandeelhouder2] aanwezig. De notulen van de vergadering luiden voor zover van belang als volgt:
“Op de agenda staat de noodzaak van een financiële injectie in de vennootschap. Muijsson is in staat de vennootschap een financiering te verstrekken, mits daarvoor redelijke zekerheden worden verstrekt. [aandeelhouder2] wil dit wel maar is hier niet toe in staat. Na overleg wordt als volgt besloten. Beide partijen zullen € 100.000,- aan liquiditeit verstrekken. Muijsson zal het aandeel van [aandeelhouder2] voor zijn rekening nemen. De vennootschap zal zekerheid verstrekken (pandrecht op voorraden na het pandrecht van de bank). Voor het geval de vennootschap onvoldoende zekerheid biedt, zal [aandeelhouder2] voor € 100.000,- bij Muijsson borg staan. Aldus dragen beide partijen een zelfde risico van maximaal € 100.000,-.”
2.5 Op 8 juli 2008 hebben Godot en BZZTôH een leningsovereenkomst gesloten, op grond waarvan Godot een bedrag van € 200.000,- heeft geleend tegen een rente van 6% per jaar. De overeenkomst voorziet voorts in een zekerstelling ten behoeve van Godot in de vorm van een tweede pandrecht op de boekenvoorraad van BZZTôH.
2.6 Op dezelfde dag is een borgtochtovereenkomst tot stand gekomen tussen Ulrich als borg en Godot als gewaarborgde. De akte van borgtocht luidt voor zover van belang als volgt:
“1. Borg verklaart zich bij deze jegens Leninggever onvoorwaardelijk borg te stellen voor al hetgeen Schuldenaar [=BZZTôH, rechtbank] jegens Leninggever [=Godot, rechtbank] nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn uit hoofde van de Overeenkomst, echter tot geen hoger bedrag dan EUR 100.000 […], te vermeerderen met rente en kosten als bedoeld in artikel 7:856 BW.
2. Borg verbindt zich, indien Schuldenaar haar verplichtingen uit hoofde van de Overeenkomst geheel of gedeeltelijk niet nakomt, op schriftelijk verzoek van Leninggever […] binnen zeven dagen aan Leninggever te betalen al hetgeen Leninggever volgens haar opgave van Schuldenaar te vorderen heeft of mocht hebben. Indien Borg hieraan niet voldoet, treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in.
[…]
5. Borg doet bij deze afstand van zijn eventuele bevoegdheid te verlangen dat, indien Leninggever overgaat tot uitwinning van deze borgtocht, andere voor de verplichtingen van Schuldenaar jegens Leninggever gestelde zekerheden mede in deze uitwinning worden begrepen of eerst worden uitgewonnen. Deze borgtocht blijft van kracht (echter niet meer dan 50% van de totale vordering van Leninggever met een maximum van 200.000 euro) zolang het aan Leninggever […] verschuldigde niet volledig is voldaan, ook indien Leninggever gedeeltelijke betaling mocht ontvangen door uitwinning van andere zekerheden.
[…]
7. Alle kosten, van welke aard dan ook, voortvloeiende uit de handhaving en uitoefening door Leninggever van haar rechten in verband met deze borgtocht, waaronder begrepen de kosten van (buitengerechtelijke) rechtsbijstand en proceskosten, zijn voor rekening van Borg.”
De schriftelijke vastlegging van de borgtocht vermeldt Muijsson als gewaarborgde, maar dat is een verschrijving.
2.7 Op 19 mei 2009 is BZZTôH failliet gegaan.
2.8 Op 5 juni 2009 heeft de curator in het faillissement van BZZTôH de activa verkocht aan Ulrich. De boekenvoorraad is verkocht voor € 200.000,-. In verband met een bezwaar van een van de auteurs uit het fonds van BZZTôH is dit bedrag later verminderd tot € 197.000,=. Uit deze opbrengst is de schuld aan de eerste pandhouder van € 118.755,20 voldaan.
2.9 Een bedrag van € 81.244,50 heeft Godot uitgeleend aan BBNC, de vennootschap waarin Ulrich de activa van BZZTôH heeft ondergebracht en waarvan Ulrich enig aandeelhouder is.
2.10 Na het faillissement van BZZTôH hebben Ulrich en BBNC diverse bedragen betaald op rekeningen van [aandeelhouder1] en Godot.
3 Het geschil
3.1 De gewijzigde vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Ulrich te veroordelen tot betaling aan Godot van
- primair € 56.390,57, subsidiair € 15.312,26 en meer subsidiair € 9.129,79, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 100.000,- vanaf 27 januari 2011;
- € 32.261,49 ter zake van juridische kosten, te vermeerderen met rente;
en voorts met veroordeling van Ulrich in de proceskosten.
3.2 Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Godot in de kosten van het geding.
3.3 Op de stellingen van partijen wordt in het navolgende ingegaan.
4 De beoordeling
4.1 Partijen twisten over de uitleg van de borgstellingsclausule, zoals geciteerd onder 2.6. Godot stelt zich op het standpunt dat Ulrich garant staat voor de lening van Godot aan BZZTôH, zij het tot een maximum van € 100.000,-. Van de schuld van BZZTôH (na aftrek van een gedeeltelijke aflossing en de opbrengst uit het tweede pandrecht) resteert nog € 108.755,20. Tot het maximum van € 100.000,- staat Ulrich hiervoor in. In de visie van Godot komen op dit bedrag de later van Ulrich (en BBNC) ontvangen bedragen in mindering. Ulrich stelt zich daarentegen op het standpunt dat zij slechts garant staat voor de helft van de schuld van BZZTôH die resteert na aftrek van de aflossing van € 10.000,- en de opbrengst uit het tweede pandrecht. De rechtbank overweegt als volgt.
4.2 Voor de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en gedaan en op de betekenis die zij redelijkerwijs aan die verklaringen en gedragingen mochten toekennen. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar de eisen van redelijkheid en billijkheid, van belang. In de praktijk komt ook vaak gewicht toe aan de normale betekenis van de gebruikte bewoordingen.
4.3 Vast staat dat de borgstelling in absolute zin is gemaximeerd op € 100.000,-, vermeerderd met rente. De vraag is echter of het maximaal door Ulrich gewaarborgde bedrag wordt verminderd naar rato van dat deel van de lening van Godot dat al is afgelost, en wel zodanig dat Ulrich steeds voor maximaal de helft van dat openstaande deel dient in te staan. In die zin moet de borgstelling in de visie van Ulrich worden uitgelegd. De normale betekenis van de in de tekst van de overeenkomst gebruikte bewoordingen wijst naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf in de richting van deze door Ulrich bepleite uitleg. De zinsnede in artikel 5 “echter niet meer dan 50% van de totale vordering van Leninggever met een maximum van 200.000 euro” lijkt immers vooral zinnig te zijn in de betekenis dat de borgstelling altijd is beperkt tot de helft van de totale nog openstaande vordering van Godot op BZZTôH, waarbij die vordering in elk geval is beperkt tot € 200.000,-. In de door Godot bepleite uitleg heeft de vermelding van het percentage van de totale vordering en van het maximum van € 200.000,- geen toegevoegde waarde boven de al in artikel 1 van de overeenkomst genoemde absolute grens van € 100.000,-. Zou de uitleg van Godot juist zijn, dan valt, met andere woorden, niet in te zien om welke reden partijen hier voor een tamelijk ingewikkelde formulering hebben gekozen waar zij ook eenvoudigweg de al in artikel 1 genoemde absolute grens hadden kunnen herhalen.
4.4 Bij dagvaarding (onder 5.4) heeft Godot gewezen op de zinsnede “ook indien Leninggever gedeeltelijke betaling mocht ontvangen door uitwinning van andere zekerheden” uit artikel 5 van de borgstelling, die direct volgt op de in 4.3 besproken zinsnede. Volgens Godot impliceert die zinsnede dat de betaling uit haar tweede pandrecht niet in mindering strekt op het door Ulrich gewaarborgde bedrag. Naar de normale betekenis van de gebruikte bewoordingen kan dit naar het oordeel van de rechtbank inderdaad de juiste uitleg zijn. Een andere uitleg op basis van de normale betekenis van de gebruikte bewoordingen is echter ook mogelijk, namelijk aldus dat de borgtocht van kracht blijft ongeacht de eventuele ontvangst van betalingen uit andere zekerheden. Deze uitleg bepleit Ulrich (dupliek onder 3.4).
4.5 Gelet hierop rijst de vraag wat partijen hebben bedoeld met de onderhavige bepaling. Op dit punt heeft Ulrich uitvoerig onderbouwde stellingen ingenomen. Zij heeft gesteld dat de bedoeling van partijen was om ieder voor gelijke delen zorg te dragen voor de benodigde financiële injectie van € 200.000,-, maar dat het voor Ulrich niet mogelijk was de helft van dat bedrag op korte termijn vrij te maken. Waar Godot wel het volledige bedrag beschikbaar kon maken, hebben partijen gekozen voor de constructie dat Godot het volledige bedrag aan BZZTôH zou uitlenen en dat Ulrich voor de helft garant zou staan. Het was aldus de bedoeling dat zij beiden voor gelijke delen risico zouden lopen, zodat eventuele aflossingen en uitwinningen uit andere zekerheden ook gelijkelijk aan beiden ten goede zouden komen – aldus nog steeds Ulrich. Ter onderbouwing heeft Ulrich gewezen op de in 2.4 weergegeven notulen van de aandeelhoudersvergadering. Ook heeft Ulrich gewezen op de achtergrond van haar samenwerking met Godot, die er altijd in heeft bestaan dat zij beiden voor 50% bijdroegen. Meer concreet heeft Ulrich gewezen op eerdere kredietverstrekkingen van derden aan BZZTôH, waarvoor zij evenzeer ieder voor de helft garant stonden. Ook heeft Ulrich gewezen op een schriftelijke verklaring van H. van Zonneveld, vanaf 2005 bij BZZTôH betrokken als consultant. Deze verklaring luidt voor zover relevant als volgt, waarbij de rechtbank aanneemt dat Godot en Ulrich bedoeld worden waar Van Zonneveld refereert aan [aandeelhouder1] respectievelijk [aandeelhouder2]:
“Op basis van de diverse besprekingen […] was het voor mij volstrekt duidelijk dat de beide aandeelhouders een gelijke investering zouden doen en daarbij een gelijk risico zouden lopen. Aangezien [aandeelhouder2] niet in staat was geld te storten, zou zijn deel door [aandeelhouder1] worden gestort, waarbij [aandeelhouder2] weer een vorm van zekerheid zou verstrekken voor dat deel.”
4.6 Godot heeft hier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tegenin gebracht. Hij heeft gesteld dat Ulrich zich blijkens de borgtocht garant heeft gesteld voor “al” hetgeen BZZTôH nu of te eniger tijd aan Godot verschuldigd zou zijn. Dat acht de rechtbank niet overtuigend. Diezelfde bepalingen beperken de reikwijdte van de borgtocht immers tot hetgeen BZZTôH aan Godot verschuldigd is uit hoofde van de overeenkomst, waarmee klaarblijkelijk is bedoeld de in 2.5 bedoelde overeenkomst van geldlening. De borgtocht geldt dus binnen het kader van die geldlening van Godot aan BZZTôH. Het gebruik van het woordje “al” in dit verband zegt dus niets over de vraag of de reikwijdte van de borgstelling wordt verminderd naarmate Godot al een deel van die lening heeft terugontvangen – althans, Godot heeft in dit verband geen relevante feiten gesteld. Dat geldt ook voor de verwijzing van Godot naar artikel 6 van de borgtocht. Die bepaling houdt niet meer in dan dat de borgtocht van kracht blijft, ook indien Godot meer krediet verstrekt aan BZZTôH. Ook dit doet, gegeven de beperkte reikwijdte van de borgtocht, niet af aan de stelling van Ulrich dat die borgstelling naar rato wordt verminderd.
4.7 Van groter belang acht de rechtbank dat Godot de door Ulrich gestelde bedoeling van de borgtocht niet heeft betwist. Vast staat dus dat partijen, die al langdurig en steeds op 50/50-basis samenwerkten, ook voor dit geval beoogden beiden voor gelijke delen in BZZTôH te investeren, en dat uitsluitend een liquiditeitstekort bij Ulrich dit heeft verhinderd. Partijen hebben klaarblijkelijk bedoeld die aanvankelijk beoogde 50/50-investering zoveel mogelijk te benaderen, gegeven het gebrek aan liquide middelen van Ulrich. Deze bedoeling van partijen ondersteunt de door Ulrich bepleite uitleg. Daaraan doet niet af dat de uiteindelijk gevonden constructie niet volledig gelijk oploopt met de aanvankelijke bedoeling om het risico voor beide partijen exact gelijk te houden (Godot heeft immers gesteld dat zij per saldo meer risico loopt, namelijk ook het risico dat ook de borg niet goed voor zijn geld blijkt te zijn). Enig verschil in positie zal onvermijdelijk geweest zijn, juist omdat Ulrich het benodigde geld nu eenmaal niet direct kon vrijmaken. Gegeven de aanvankelijke bedoeling van partijen (met een voor beiden gelijke investering), ligt voorts in de rede dat in dat oorspronkelijke scenario het tweede pandrecht ook voor beide partijen gelijkelijk zou zijn bedongen. Ook deze omstandigheid pleit ervoor dat de opbrengst uit dat tweede pandrecht aan beide partijen gelijkelijk ten goede komt, zodat de borgstelling evenredig daarmee wordt verminderd. Het extra risico dat Godot met de uiteindelijk gekozen constructie loopt, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de zekerheid van het tweede pandrecht uitsluitend aan Godot ten goede zou komen – met als gevolg dat de investering van Ulrich per saldo fors hoger is dan die van Godot, hetgeen niet te rijmen is met de oorspronkelijke bedoeling van partijen.
4.8 Godot heeft nog aangevoerd dat [aandeelhouder1] in tegenstelling tot [aandeelhouder2] in financieel en juridisch opzicht niet deskundig was. In het licht echter van de eigen stelling van Godot (repliek, onder 2.2) dat [aandeelhouder1] en [aandeelhouder2] (de rechtbank neemt aan: via hun vennootschappen) gedurende dertig jaar samen leiding hebben gegeven aan BZZTôH, acht de rechtbank het eventuele verschil in juridische en financiële kennis van zaken van onvoldoende gewicht om daaraan bij de uitleg van de overeenkomst veel betekenis te hechten. Daarbij komt dat die uitleg, gelet op het hiervoor overwogene, voor een wezenlijk deel wordt bepaald door hetgeen partijen feitelijk voor ogen heeft gestaan, te weten dat zij beiden in gelijke mate zouden bijdragen aan de tekorten van BZZTôH. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat Godot die bedoeling niet juist heeft kunnen taxeren.
4.9 Het voorgaande brengt mee dat de borgstellingsclausule moet worden uitgelegd op de door Ulrich bepleite wijze. Dat wil zeggen dat het maximale bedrag van € 100.000,- waarvoor Ulrich garant staat, vermeerderd met rente en kosten, wordt verminderd naar rato (50%) van hetgeen Godot reeds uit anderen hoofde, waaronder het tweede pandrecht, op de lening heeft terugbetaald gekregen.
4.10 Gegeven deze uitleg van de borgstellingsclausule is de vraag aan de orde of
Ulrich nog enig bedrag uit hoofde van de borgstelling verschuldigd is en, zo ja, wat de hoogte daarvan is. De processtukken geven de rechtbank onvoldoende informatie om daarover een beslissing te nemen. De zaak zal daarom naar de rol worden verwezen voor conclusies na tussenvonnis, waarin partijen hun stellingen hieromtrent kunnen toelichten en (nader) onderbouwen. Daarbij dienen partijen zich in elk geval rekenschap te geven van de hieronder in 4.11-4.17 vermelde punten.
4.11 De omvang van de restantschuld van BZZTôH (lening plus 6% rente minus aflossingen) op het moment dat Godot aanspraak maakte op nakoming door Ulrich van haar verplichtingen uit hoofde van de borgstelling. Het komt de rechtbank voor dat de aldus berekende restantschuld het uitgangspunt moet zijn voor het bepalen van de verplichtingen van Ulrich (zie artikel 2 van de borgtocht). Partijen (Godot in de eerste plaats) zullen die restantschuld inzichtelijk moeten maken.
4.12 De hoogte van de door Ulrich verschuldigde rente. Ulrich is uitgegaan van 5%. Zij heeft gesteld dat partijen dit percentage hebben afgesproken (4.1 antwoord), maar zij heeft die stelling op geen enkele wijze geconcretiseerd, ook niet nadat Godot deze afspraak bij repliek uitdrukkelijk had betwist (zie 4.1 dupliek). Gelet daarop gaat de rechtbank aan de stelling van Ulrich voorbij. Godot is op dit punt niet duidelijk: in de dagvaarding spreekt zij van de wettelijke rente (onder 2.2), maar bij repliek (onder 4.5) hanteert zij het percentage dat bij haar lening aan BZZTôH is afgesproken (6%). Het is in de eerste plaats aan Godot hier voldoende duidelijke stellingen in te nemen. Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat het hier gaat om de rente over de periode dat Ulrich met haar verplichtingen uit hoofde van de borgtocht in verzuim is (vergelijk artikel 2 van de borgtocht en artikel 7:856 lid 1 BW).
4.13 De omvang van de opbrengst uit het tweede pandrecht en het moment waarop dit bedrag aan Godot ten goede is gekomen. Over dat moment (relevant voor de rente) hebben partijen nog niets gesteld. Zij kunnen dat bij conclusies na tussenvonnis alsnog doen. Ten aanzien van de omvang geldt het volgende. Vast staat dat de curator in het faillissement van BZZTôH de verkoopprijs van de boekenvoorraad na een bezwaar van een van de auteurs met € 3.000,- heeft gecorrigeerd tot € 197.000,-. Godot heeft gesteld dat zij buiten die prijsvermindering staat, omdat zij daarvoor geen toestemming heeft gegeven (repliek, onder 4.11). De rechtbank deelt die opvatting niet. Het bepalen van de koopprijs van activa in een failliete boedel is een aangelegenheid tussen de curator en de kopende partij. Instemming van een derde zoals Godot is niet vereist. Dat zij als (tweede) pandhouder belang heeft bij de hoogte van die koopprijs, maakt dat niet anders. Op de verminderde koopprijs komt in mindering hetgeen aan de eerste pandhouder is toegekomen (€ 118.755,20; dagvaarding, onder 1.12). Uit het tweede pandrecht strekt dus (197.000 – 118.755,20 =) € 78.244,80 op de lening in mindering. Dit bedrag strekt vervolgens voor de helft (€ 39.122,40) in mindering op de borgstelling van Ulrich.
4.14 De hoogte van de bedragen die van de zijde van Ulrich inmiddels zijn betaald, en de momenten van betaling. Als productie 13 heeft Godot een overzicht van betalingen overgelegd, onder meer van betalingen door Ulrich en BBNC aan zowel Godot als [aandeelhouder1]. Bij repliek (onder 4.8) heeft Godot te kennen gegeven al die betalingen aan te merken als (bevrijdende) betalingen door (of namens) Ulrich aan Godot in het kader van de voldoening van de borgtocht. Ulrich heeft daartegen bij dupliek niet geprotesteerd. De rechtbank zal daarom ditzelfde uitgangspunt hanteren. Als moment van betaling gelden de op dat overzicht vermelde data. Voorts staat vast (repliek onder 4.10) dat Ulrich op 24 juni 2010 nog een bedrag van € 33.479,33 heeft voldaan. Ook dit bedrag strekt in mindering op de verplichtingen van Ulrich uit hoofde van de borgtocht.
4.15 De gevorderde proceskosten en buitengerechtelijke kosten. Godot vordert € 32.261,49 ter zake van juridische kosten. Hij beroept zich in dat verband op artikel 7 van de borgtocht. Het gaat blijkens de toelichting bij repliek (onder 5) om kosten van zijn huidige advocaat en om kosten van mr. De Leeuw, de door partijen en BBNC ingeschakelde mediator. Ulrich verweert zich op drie punten: (i) de mediation van mr. De Leeuw stond niet in verband met de borgtocht, terwijl partijen voor die mediation bijzondere afspraken hebben gemaakt, (ii) van buitengerechtelijke kosten in de gebruikelijke zin is geen sprake en (iii) de voor deze procedure gemaakte kosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking overeenkomstig het Liquidatietarief. De rechtbank overweegt het volgende.
4.16 De door Ulrich gestelde afspraken ter zake de mediation door mr. De Leeuw houden in (antwoord, 5.9 onder a) dat partijen en BBNC alledrie hun eigen kosten en 1/3e deel van de kosten van mr. De Leeuw voor hun rekening zouden nemen. In het licht van deze betwisting heeft Godot onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat de mediationkosten voor rekening van Ulrich komen. Daarbij verdient opmerking dat het niet zonder meer voor de hand ligt dat, in het geval op zichzelf gelijkwaardige partijen bij een geschil aanleiding zien een mediator in te schakelen, de ene partij haar kosten geheel kan verhalen op de andere. Bijzondere omstandigheden kunnen dit anders maken, maar Godot heeft daartoe geen concrete feiten gesteld. De enkele verwijzing naar artikel 7 van de borgtocht overtuigt niet. Die dateert immers van vóór de afspraak om een mediator in te schakelen. Een bijzondere, later gemaakte afspraak gaat in beginsel voor op een algemene afspraak van eerdere datum. Gelet hierop heeft Godot er niet zonder meer op kunnen vertrouwen dat zij haar kosten in verband met die mediation met toepassing van artikel 7 op Ulrich zou kunnen verhalen. Dit geldt te minder nu Godot de afspraak ter zake de 1/3e verdeling van de kosten van mr. De Leeuw bij repliek heeft erkend (onder 5.4). De met de mediation gemoeide (advocaat)kosten komen dus niet voor rekening van Ulrich.
4.17 De overige door Godot gevorderde juridische kosten zien blijkens haar stellingen op kosten in verband met onderhavige procedure (zie repliek, onder 5.7). Tussen partijen staat niet ter discussie dat die kosten, nu zij verband houden met de borgtocht, op grond van artikel 7 in beginsel voor rekening van Ulrich komen. Anders dan Ulrich heeft betoogd, bestaat geen aanleiding die kosten forfaitair vast te stellen overeenkomstig het Liquidatietarief. De tekst van artikel 7 (“alle kosten”) wijst erop dat de werkelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Ulrich heeft geen feiten gesteld die tot een andere uitleg aanleiding geven. Dat de proceskosten normaal gesproken forfaitair worden begroot, maakt dat niet anders. Het staat partijen immers vrij in andere zin overeen te komen, en dat is kennelijk wat partijen hier hebben gedaan. De juridische kosten zijn dan ook integraal toewijsbaar, althans voor zover zij betrekking hebben op de periode tot 24 juni 2010, het moment waarop Ulrich nog een substantieel bedrag in verband met de borgstelling aan Godot heeft voldaan (zie hierboven 4.14). Godot kan haar kosten tot dit moment bij conclusie na tussenvonnis specificeren. De nadien gemaakte kosten moeten geacht worden in overwegende mate te zijn gemaakt op basis van de door Godot bepleite uitleg van de borgstellingsclausule die de rechtbank hierboven als onjuist heeft beoordeeld. Ten aanzien van die kosten kan Godot naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen beroep doen op artikel 7.
4.18 In afwachting van de in 4.10 bedoelde conclusies zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden. Denkbaar is dat partijen op basis van de in dit vonnis gegeven uitleg van de borgstellingsclausule en aan de hand van de in 4.11-4.17 vermelde punten in onderling overleg kunnen komen tot een definitieve eindafrekening, en daarmee tot een minnelijke beëindiging van deze procedure. De rechtbank geeft partijen in overweging hierover met elkaar te overleggen.
5 De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 24 augustus 2011 voor de conclusie na tussenvonnis als bedoeld in 4.10 aan de zijde van Godot, waarna Ulrich kan reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/106