ECLI:NL:RBROT:2011:BR5148

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
363137 / HA ZA 10-2832
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van advocaat door gebrek aan zorgvuldigheid in rechtsverkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 juli 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser, een voormalig ondernemer, vorderingen heeft ingesteld tegen zijn advocaat, gedaagde, wegens onrechtmatig handelen. Eiser stelt dat gedaagde niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een advocaat verwacht mag worden, met name in verband met de belangen van eiser in rechtszaken tegen Carlogic B.V. en Autothema B.V. Gedaagde heeft zonder toestemming van eiser als zijn advocaat opgetreden en heeft hem niet geïnformeerd over belangrijke processtukken, waardoor eiser in een nadelige positie is komen te verkeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde zich onrechtmatig heeft gedragen door niet de nodige zorgvuldigheid te betrachten en heeft geoordeeld dat eiser recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot betaling van advocaatkosten en schadevergoeding toegewezen, met uitzondering van de kosten in verband met de tuchtrechtelijke procedure, die niet als redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.287,38 aan eiser, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 15 januari 2010. De proceskosten zijn eveneens voor gedaagde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 363137 / HA ZA 10-2832
Vonnis van 27 juli 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. G.J. Houweling,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. T. Riyazi.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 31 augustus 2010, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:
2.1. In 2003 is een door [X] geëxploiteerde autospuiterij gefailleerd.
De onderneming werd vervolgens door [Y] van de curator overgenomen.
Op diens verzoek heeft [eiser] de onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam Handelsonderneming De Fabriek geëxploi¬teerd van 4 augustus 2003 tot 3 juni 2005.
2.2. Vanaf 3 juni 2005 is de exploitatie van de onderneming voortgezet door [Z], de zus van [eiser], tevens echtgenote van [Y]. In de besprekingen die hieraan vooraf zijn gegaan, is [gedaagde] opgetreden als raadsman van [Z].
Op 3 juni 2005 is door [eiser] en zijn zus een – door [gedaagde] opgestelde – interne verklaring ondertekend waarin de volgende bepaling (hierna: de vrijwaring) is opgenomen:
"[Z], vanaf 3 juni 2005 zaakvoerder van Handelsonderneming De Fabriek, verklaart door ondertekening dezes dat zij [eiser] vrijwaart voor alle aanspraken van derden op hem vanwege exploitatie van Handelsonderneming De Fabriek in de periode van 4 augustus 2003 tot 3 juni 2005.
De zakelijke verplichtingen uit dezen hoofde worden vereffend en voldaan door [Z]."
2.3. [eiser] is in verband met de exploitatie van Handelsonderneming De Fabriek achtereenvolgens door Carlogic B.V. (hierna: Carlogic), Autothema B.V. (hierna: Autothema) en Delta Lloyd Schadeverzekering N.V. (hierna: DLS), ieder afzonderlijk, gedagvaard en veroordeeld tot betaling van een bepaalde geldsom aan ieder van deze partijen.
2.4. [gedaagde] heeft in verband met de vordering van Carlogic op [eiser] bij brief d.d. 18 januari 2006 aan [Q] Gerechtsdeurwaarders het volgende bericht:
"Ik treed op voor mevrouw [Z] […] vanaf 3 juni 2005 exploitante van de onderneming die producten gekocht heeft van uw cliënte Carlogic B.V.
Bij exploit d.d. 14 december 2005 heeft u namens Carlogic executoriaal loonbeslag gelegd ten laste van de vorige exploitant, [eiser], onder diens werkgever […].
Het is juist dat de heer [eiser] formeel debiteur is, maar binnen een overeengekomen bedrijfsovername is mijn cliënte, mevrouw [Z], gehouden hem te vrijwaren voor afspraken van derden.
Een en ander betekent dat mevrouw [Z] de schuld moet betalen.
[…]
Mijn cliënte biedt aan maandelijks minstens € 600,- te betalen, zo mogelijk meer als liquiditeiten het toestaan, tot de schuld geheel is afgelost, dit op voorwaarde dat u het loonbeslag van de heer [eiser] opschort, en dus de beslagen werkgever meedeelt dat hij tot nader order geen uitvoering hoeft te geven aan het beslag gezien een totstandgekomen regeling."
2.5. De raadsman van [eiser] heeft in verband met de vordering van Carlogic bij brief d.d. 23 maart 2006 aan Incassobureau Intrum Justitia het volgende bericht:
"Dagvaarding, betekening en overbetekeningsexploot heeft cliënt nooit bereikt, kennelijk zijn deze stukken afgegeven aan het zakenadres van de heer [Y], een zwager van cliënt, die zich blijkt te bedienen van de handelsnaam De Fabriek […]
Cliënt heeft inmiddels contact gezocht met Car Logic B.V. en daar vernomen dat de zaken als gekocht en geleverd niet zijn gekocht door mijn cliënt, doch door de heer [Y], die daarbij aangaf de handelsnaam "De Fabriek" te hanteren. […] In dat licht kan en is er ook geen overeenkomst met cliënt terzake levering van zaken overeengekomen. […]
In het licht van het vorenstaande verzoek ik u de executie van het verkregen verstekvonnis te staken, bij gebreke waarvan ik genoodzaakt zal zijn revisie van het vonnis te vragen dan wel in kort geding staking van executie te vragen op grond van misbruik van recht, dan wel strijdig met de redelijkheid en billijkheid."
2.6. [gedaagde] heeft de raadsman van [eiser] bij brief d.d. 5 september 2006 het volgende bericht:
"Mij is slechts één beslag bekend en dat is het loonbeslag ten verzoeke van Carlogic onder werkgever [A]. Dit te zijnen laste geëxecuteerd beslag wordt verrekend met de huurschuld aan [Y].
[…]
De heer [eiser] moet uiteraard gevrijwaard worden voor aanspraken van schulden uit de periode dat hij exploitant was van de Fabriek, maar dan moet hij door hem ontvangen processtukken natuurlijk wel afgeven aan mevrouw [Z] zodat zij die schulden kan regelen.
[…]
De door u in uw brief genoemde schulden zijn bekend en zijn en/of worden geregeld."
2.7. In verband met de vordering van Autothema op [eiser] heeft [gedaagde] bij brief d.d. 14 september 2006 aan gerechtsdeurwaarderskantoor [W] het volgende bericht:
"Tot mij wendde zich [eiser], gehandeld hebbend onder de naam Handelsonderneming De Fabriek.
Cliënt toonde mij een exploit van 30 augustus 2006, dat hij onlangs ontvangen had.
Cliënt is niet bekend met enige schuld aan Autothema.
Ik verzoek u mij de inleidende dagvaarding […] toe te zenden, zodat ik de stellingen van Autothema B.V. kan controleren en zonodig kan bestrijden door verzet in te stellen."
Voorts heeft [gedaagde] bij brief van 5 oktober 2006 aan gerechtsdeurwaarderskantoor [W] het volgende meegedeeld:
"Wegens persoonlijke omstandigheden kan cliënte niet in verzet komen en berust hij (node) in het gewezen vonnis."
2.8. In de voor deze rechtbank gevoerde procedure met zaak- en rolnummer
267536 / HA ZA 06-2363 (DLS/[eiser]), is [gedaagde] zonder medeweten en toestemming van [eiser] als advocaat van [eiser] opgetreden. Bij vonnis van deze rechtbank d.d. 7 februari 2007 is [eiser] veroordeeld om aan DLS een bedrag van € 8.975,74 met rente en kosten te betalen.
2.9. Bij vonnis d.d. 24 mei 2007 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, is [eiser] in de zaak met zaak- en rolnummer 783312 CV EXPL 07-4511 ([eiser]/Autothema) niet ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen het verstekvonnis met nummer 739944 \ CV EXPL 06-23931 d.d. 23 augustus 2006.
2.10. [eiser] heeft bij brief van 19 februari 2007 aan de Deken van de Orde van Advocaten te Rotterdam een klacht, bestaande uit vijf onderdelen, ingediend tegen [gedaagde]. De Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage heeft bij beslissing van 2 maart 2009 de klacht van [eiser], met uitzondering van de klacht inhoudende dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade ter zake DLS, in al haar onderdelen gegrond verklaard, als maatregel een berisping opgelegd en uitgesproken dat [gedaagde] jegens [eiser] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing d.d. 27 november 2009 voornoemde beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage bekrachtigd.
2.11. Bij arrest d.d. 8 september 2009 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage het door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, tussen [eiser] en Autothema B.V. (hierna: Autothema) gewezen vonnis d.d. 24 mei 2007 vernietigd, [eiser] tot goed opposant verklaard tegen het op 23 augustus 2006 door de rechtbank Rotterdam gewezen verstekvonnis, [eiser] ontheven van de bij dat vonnis tegen hem bij verstek uitgesproken veroordeling en de jegens [eiser] ingestelde vordering van Autothema afgewezen.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 18.986,75, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 17.796,75 vanaf 15 januari 2010, en tot betaling van een bedrag van € 9.919,06, te vermeerderen met de wettelijke rente over
€ 8.158,38 vanaf 15 april 2006, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] jegens hem niet de zorgvuldigheid heeft betracht die een behoorlijk rechtshulpverlener betaamt.
[gedaagde] heeft zich tegenover Autothema en DLS ten onrechte voorgedaan als advocaat van [eiser] en hem in die hoedanigheid vertegenwoordigd zonder dat [eiser] hem daartoe opdracht had gegeven en zonder daarbij rekening te houden met de belangen van [eiser]. Door aldus te handelen heeft [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser], immers in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, gehandeld. [gedaagde] is mitsdien gehouden de dientengevolge door [eiser] geleden schade te vergoeden. De schade in verband met de vermeende vordering van Autothema op [eiser] bedraagt € 3.287,38 inclusief BTW. De schade in verband met de vordering van DLS op [eiser] bedraagt € 8.975,74 met rente en een bedrag van € 943,32 aan proceskosten.
Naar aanleiding van het door Carlogic te zijnen laste gelegde loonbeslag onder zijn werkgever heeft [eiser] aan [gedaagde] opdracht gegeven zijn belangen in deze te behartigen. [gedaagde] heeft de belangen van [eiser] op inadequate wijze behartigd met als gevolg dat de termijn om verzet in te stellen tegen het jegens hem gewezen verstekvonnis is verstreken en dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. De schade die hierdoor is ontstaan bestaat uit het bedrag van € 11.028,62 met rente dat [eiser] door middel van het loonbeslag aan Carlogic diende te betalen.
3.3. Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de proceskosten.
[gedaagde] betwist aansprakelijk te zijn voor de door [eiser] gestelde schade.
In de periode na 3 juni 2005 heeft [gedaagde], steeds in het kader van de vrijwaring, de belangen van [eiser] naar behoren behartigd. Conform de wensen van [eiser] heeft [gedaagde] alle aanspraken op Handelsonderneming De Fabriek gedurende de vrijwaringsperiode buiten [eiser] om geregeld zonder dat [eiser] daarvoor de kosten hoefde te dragen. [eiser] is pas gaan klagen toen in januari/februari 2007 bleek dat zijn zus de schulden waarvoor zij [eiser] had gevrijwaard niet langer kon betalen. Dit dient voor rekening en risico van [eiser] te komen. Het causale verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde] en de gevorderde schade ontbreekt. De (omvang van de) gevorderde schade wordt betwist.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] heeft aan zijn vordering, voor zover betrekking hebbende op de geschillen met Autothema en DLS, ten grondslag gelegd dat [gedaagde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Ter zake het geschil met Carlogic heeft [eiser] gesteld dat [gedaagde], na daartoe opdracht van [eiser] te hebben gekregen, zijn belangen niet goed heeft behartigd. De rechtbank leidt hieruit af dat [eiser] aan zijn vordering, voor zover betrekking hebbende op het geschil met Carlogic, ten grondslag legt dat [gedaagde] jegens hem toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de aan hem verstrekte opdracht van juridische dienstverlening.
De rechtbank zal eerst ingaan op het onderdeel van de vordering dat betrekking heeft op de geschillen met Autothema en DLS. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op het onderdeel van de vordering dat ziet op het geschil met Carlogic.
Autothema en DLS
4.2. Ter beoordeling ligt voor de vraag of [gedaagde] in zijn beroep van advocaat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door niet de zorgvuldigheid te betrachten die een behoorlijk rechtshulpverlener betaamt.
4.3. De rechtbank stelt voorop dat de bijzondere positie van een advocaat in het rechtsverkeer met zich brengt dat hij in beginsel (uitsluitend) optreedt ter behartiging van de belangen van zijn cliënt. Dat neemt niet weg dat een advocaat onder omstandigheden mede rekening dient te houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij of van derden. Daarbij geldt dat het beroep van advocaat in het rechtsverkeer hem onder omstandigheden verplicht tot een zekere zorg voor de belangen van anderen die mogelijk betrokken zijn bij de door hem namens zijn cliënt verrichte handelingen.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende.
4.4. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde], in zijn hoedanigheid van advocaat van de zus van [eiser], de vrijwaring, zoals onder 2.2 weergegeven, heeft opgesteld. Niet in geschil is dat de zus van [eiser], teneinde aan haar verplichtingen uit hoofde van de vrijwaring te voldoen, aan [gedaagde] opdracht heeft gegeven om in alle aan hem ter hand gestelde zaken van schuldeisers van Handelsonderneming De Fabriek de nodige (rechts)maatregelen te treffen.
Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] in het kader van de vrijwaring opdracht van [eiser] heeft verkregen om in verband met de vorderingen van Autothema en DLS zijn belangen te behartigen. Evenmin is gesteld of gebleken dat [eiser] aan [gedaagde] volmacht heeft gegeven om in zijn naam rechtshandelingen in verband met die vorderingen te verrichten. Ter zake het geschil met Autothema heeft [gedaagde] niettemin zonder medeweten en zonder toestemming van [eiser] contact opgenomen met de betrokken deurwaarder en deze meegedeeld dat [eiser] in het tegen hem gewezen verstekvonnis berustte. Ter zake het geschil met DLS staat vast dat [gedaagde] zonder medeweten en zonder toestemming van [eiser] als advocaat van [eiser] is opgetreden in welke hoedanigheid hij de vordering van DLS op [eiser] onweersproken heeft gelaten. Als door [gedaagde] niet, althans onvoldoende, weersproken, staat vast dat dit alles heeft kunnen gebeuren doordat [eiser] met de betreffende voor hem bestemde processtukken niet bekend was omdat deze stukken abusievelijk op het adres van zijn zus, die in de relevante periode naast [eiser] woonde, zijn bezorgd. Zij heeft deze processtukken niet aan [eiser] maar aan [gedaagde] ter beschikking gesteld.
4.5. De hiervoor weergegeven feiten en/of omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat [gedaagde] zich in verband met de voor [eiser] bestemde processtukken die hij van diens zus ontving, met (de advocaat van) [eiser] had moeten verstaan en deze deugdelijk daaromtrent had moeten informeren. Zoals hiervoor overwogen staat vast dat [gedaagde] dit niet heeft gedaan en dat hij zonder medeweten en zonder toestemming van [eiser] zich als advocaat van [eiser] heeft voorgedaan en in die hoedanigheid rechtshandelingen namens [eiser] heeft verricht. Bij gebreke van een daartoe strekkende opdracht en/of volmacht van [eiser] had [gedaagde] zich daarvan zowel in als buiten rechte moeten onthouden. Het feit dat de zus van [eiser] gehouden was om [eiser] te vrijwaren voor alle aanspraken van schuldeisers in verband met de exploitatie van Handelsonderneming De Fabriek in de periode van 4 augustus 2003 tot 3 juni 2005, maakt dit oordeel niet anders. Ook de stelling dat [eiser] in het kader van de overdracht van die exploitatie aan [gedaagde] heeft meegedeeld dat de regeling zo moest zijn dat hij niet meer hoefde te betalen maar ook geen last zou krijgen van schuldeisers, deurwaarders en procedures, doet, indien juist, aan het vorenstaande niet af. Deze feiten en omstandigheden laten immers onverlet dat [eiser] aansprakelijk bleef voor de schulden van de onderneming in de periode van 4 augustus 2003 tot 3 juni 2005 en derhalve belang had om over concreet zich voordoende zaken, waarin hij als gedaagde partij betrokken was, te worden geïnformeerd. Het feit dat [eiser], zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, niet gereageerd heeft op zijn brief d.d. 5 september 2006, zoals hiervoor onder 2.6 weergegeven, leidt niet tot de conclusie dat [gedaagde] er van uit mocht gaan dat [eiser] bekend was met zijn vrijwaringsactiviteiten en daarmee akkoord was. In die brief wordt immers niet vermeld dat [gedaagde] in verband met de vrijwaring [eiser] zowel in als buiten rechte vertegenwoordigde ter zake aanspraken van schuldeisers.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat [gedaagde] ter zake de geschillen met Autothema en DLS niet de zorgvuldigheid heeft betracht die een behoorlijk rechtshulpverlener - in dit geval jegens een 'derde' ([eiser]) - betaamt. [gedaagde] heeft aldus onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld.
Dit oordeel leidt evenwel niet zonder meer tot toewijzing van hetgeen [eiser] ter zake de geschillen met Autothema en DLS heeft gevorderd. Eerst zal vastgesteld moeten worden dat [eiser] als gevolg van het onrechtmatige handelen van [gedaagde] schade heeft geleden. In het navolgende zal de rechtbank hierop per schadepost afzonderlijk ingaan.
Advocaatkosten in verband met tegen Autothema ingesteld hoger beroep (€ 3.287,38)
4.6. [eiser] heeft gesteld dat hij niet bekend was met de vordering van Autothema omdat de ter zake voor hem bestemde processtukken door zijn zus waren achtergehouden. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] ten onrechte het tegen hem gewezen verstekvonnis achtergehouden en de betrokken deurwaarder bericht dat [eiser] in het jegens hem gewezen verstekvonnis berustte. [eiser], die inhoudelijk verweer tegen de door Autothema ingestelde vordering had willen voeren omdat hij geen partij was bij de door Autothema gesloten koopovereenkomst, diende door de handelwijze van [gedaagde] verzet aan te tekenen en in het kader daarvan tevens uit te leggen dat hij niet in het verstekvonnis had berust, dat hij niet eerder bekend was met het bestaan van dat vonnis en dat hij nimmer opdracht aan [gedaagde] had verstrekt om zijn belangen te behartigen. Dit zou niet anders zijn indien [eiser] gebruik zou hebben gemaakt van de door [gedaagde] aangeboden desavoueringsverklaring. [gedaagde] bleef immers van mening dat hij gerechtigd was om op basis van de vrijwaring mede namens [eiser] te handelen. Aangezien [eiser] in zijn verzet door de kantonrechter niet ontvankelijk werd verklaard, heeft hij hoger beroep moeten instellen tegen het vonnis van de kantonrechter. In hoger beroep is dat vonnis, mede gezien de beslissing van de Raad van Discipline, vernietigd. De advocaatkosten die in hoger beroep zijn gemaakt, dienen door [gedaagde] te worden vergoed, aldus nog steeds [eiser].
4.7. Volgens [gedaagde] had [eiser] de verzetprocedure ook moeten voeren indien hij de deurwaarder niet had meegedeeld dat [eiser] in het verstekvonnis berustte. Door [eiser] is in eerste aanleg niet goed geprocedeerd. Hierdoor was het instellen van hoger beroep noodzakelijk geworden. Door [eiser] is ten onrechte geen gebruik gemaakt van het aanbod van [gedaagde] om een desavoueringsverklaring, waarin door hem zou worden verklaard dat hij jegens de deurwaarder een onjuiste mededeling had gedaan ter zake de berusting in het verstekvonnis, aan [eiser] te verstrekken. Met deze verklaring had [eiser] in de verzetprocedure kunnen bewijzen dat hij onbekend was met het tegen hem gewezen verstekvonnis. In dat geval zou het verstekvonnis reeds in de verzetprocedure in eerste aanleg zijn vernietigd en zou het instellen van hoger beroep niet nodig zijn geweest. Nu [eiser] het aan hem zelf heeft te wijten dat hij hoger beroep heeft moeten instellen, dienen de kosten daarvan voor zijn rekening te komen, aldus nog steeds [gedaagde].
4.8. De rechtbank overweegt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat het verstekvonnis d.d. 23 augustus 2006 tegen [eiser] reeds was gewezen op het moment dat [gedaagde] met de vordering van Autothema bekend werd.
In het in de verzetprocedure door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, gewezen vonnis d.d. 24 mei 2007 is de sub 2.7 weergegeven brief d.d. 14 september 2006 aan de orde gesteld. Daaromtrent is overwogen: "[eiser] betwist weliswaar [gedaagde] te hebben gemachtigd namens hem als advocaat op te treden, doch heeft de inhoud van voormelde brief niet betwist. In deze procedure moet er dan ook vanuit worden gegaan dat [eiser] het betekende verstekvonnis aan [gedaagde] heeft getoond."
Dit oordeel heeft ertoe geleid dat [eiser] in zijn verzet niet-ontvankelijk is verklaard. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat indien [gedaagde], na het hem bekend worden met het verstekvonnis d.d. 23 augustus 2006, dat vonnis aan [eiser] zou hebben toegezonden, zich niet als de advocaat van [eiser] zou hebben voorgedaan en dus niet de sub 2.7 weergegeven brief d.d. 14 september 2006 aan de deurwaarder zou hebben gezonden, de discussie over de ontvankelijkheid van [eiser] zich naar alle waarschijnlijk niet zou hebben voorgedaan. Indien [gedaagde] de brief van 5 oktober 2006 (zie onder 2.7) niet aan de deurwaarder zou hebben gestuurd, zou er - vervolgens, bij ontvankelijkheid - geen sprake zijn geweest van een vaststelling in rechte van een berusting. Reeds hierom is voor het aannemen van causaal verband niet doorslaggevend of het oordeel van de kantonrechter anders zou zijn geweest indien [eiser] in de verzetprocedure gebruik zou hebben gemaakt van de door [gedaagde] aangeboden desavoueringsverklaring.
Van een ondeugdelijke procesvoering aan de zijde van [eiser] - op grond waarvan onder omstandigheden de schade (deels) voor zijn rekening zou moeten blijven - is de rechtbank overigens niet gebleken. [eiser] heeft terzake de verzetprocedure in eerste aanleg bij conclusie van repliek gesteld: "[eiser] bestrijdt met klem dat mr. [gedaagde] te eniger tijd door hem is gemachtigd om namens hem als advocaat op te treden, eerst op of omstreeks 21 december 2006 is [eiser] geïnformeerd omtrent de beweerdelijke vordering van Autothema, zijn werkgever gaf immers aan dat er met betrekking tot verhaalsmogelijkheden was geïnformeerd, dit in verband met een beweerdelijke vordering van Autothema." Naar het oordeel van de rechtbank ligt in deze stelling een betwisting besloten van de inhoud van de brieven d.d. 14 september 2006 en 5 oktober 2006.
De rechtbank is voorts van oordeel dat indien [gedaagde] niet gehandeld had zoals hij ten aanzien van de vordering van Autothema gedaan heeft, niet uit te sluiten valt dat [eiser] Autothema ervan had kunnen overtuigen dat hij niet een auto bij Autothema had gekocht en Autothema zou hebben besloten om de procedure in te trekken.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat [eiser] (mede) door de handelwijze van [gedaagde] genoodzaakt was om verzet tegen het verstekvonnis aan te tekenen en hoger beroep in te stellen tegen het vonnis d.d. 24 mei 2007 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton.
[eiser] heeft in antwoord op het verweer van [gedaagde] dat [eiser] procedeerde op basis van gefinancierde rechtshulp, bij conclusie van repliek gesteld dat dit verweer onjuist is omdat hij niet op basis van gefinancierde rechtshulp procedeerde. Door [gedaagde] is hierop niet bij conclusie van dupliek gereageerd. De rechtbank leidt hieruit af dat [gedaagde] zijn verweer op dit punt niet langer handhaaft. De rechtbank gaat er mitsdien van uit dat [eiser] niet procedeerde op basis van gefinancierde rechtshulp. Nu de omvang van de gevorderde advocaatkosten door [gedaagde] niet, althans onvoldoende, is betwist, acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 3.287,38 toewijsbaar.
Kosten DLS ad € 8.975,74 en proceskosten ad € 943,32
4.9. [eiser] stelt ter zake de door DLS aanhangig gemaakte rechtsvordering dat [gedaagde] zonder zijn toestemming en zonder hem daaromtrent te informeren namens hem het verstek heeft gezuiverd en de vordering van DLS in rechte heeft erkend. Als gevolg van deze rechtshandeling is [eiser] de mogelijkheid ontnomen om zelf verweer tegen de vordering van DLS te voeren, althans zijn zus in vrijwaring op te roepen. Door het verstek te zuiveren, heeft [gedaagde] bewerkstelligd dat de betreffende verzekering op kosten van [eiser] nog een half jaar langer heeft doorgelopen. Nadat [eiser] bekend werd met de procedure en het jegens hem gewezen vonnis d.d. 7 februari 2007 van deze rechtbank, bestond er voor hem geen reden meer om zijn zus in vrijwaring op te roepen. Op dat moment was immers reeds duidelijk dat zij geen verhaal meer zou bieden. Ten tijde van de zuivering van het verstek door [gedaagde] was dit echter nog niet het geval en zou het in vrijwaring oproepen van de zus van [eiser] wel zin hebben gehad.
Als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] was [eiser] gehouden om het bedrag van € 8.975,74 met rente en kosten aan DLS te betalen. Gezien de expliciete erken¬ning van de vordering in rechte door [gedaagde] en zijn standpunt dat hij met recht optrad namens [eiser], was er, nog daargelaten dat in februari 2007 duidelijk was dat zijn zus geen verhaal meer bood, geen kans op vernietiging van voornoemd vonnis in hoger beroep, aldus nog steeds [eiser].
4.10. Volgens [gedaagde] ontbreekt het causaal verband tussen de door [eiser] gevorderde schade en het verwijt dat hem wordt gemaakt. [gedaagde] voert aan dat hij in opdracht van de zus van [eiser] in de door DLS gevoerde procedure het tegen [eiser] verleende verstek had gezuiverd. Tegen de door DLS ingestelde vordering kon geen verweer worden gevoerd omdat [eiser] de betreffende verzekeringsovereenkomst zelf was aangegaan en de verschuldigde premie betrekking had op de periode van 1 december 2003 tot 1 januari 2005. Indien [eiser] hoger beroep tegen het vonnis van 7 februari 2007 zou hebben ingesteld, zou dit beroep dan ook geen kans van slagen hebben gehad. Dit wordt bevestigd door het feit dat [eiser], hoewel die mogelijkheid wel voor hem openstond, ook geen hoger beroep heeft ingesteld. Indien [gedaagde] na zuivering van het verstek de zus van [eiser] in vrijwaring zou hebben opgeroepen en door [eiser] een executoriale titel zou zijn verkregen, dan had [eiser] ten aanzien van het aan DLS te betalen bedrag zich evenmin op het vermogen van zijn zus kunnen verhalen. Immers ook in dat geval zou eerst in februari 2007 of later vonnis zijn gewezen. Zoals [eiser] zelf heeft gesteld, bood zijn zus toen al geen verhaal meer, aldus nog steeds [gedaagde].
4.11. De rechtbank overweegt het volgende. Vaststaat dat [eiser] door DLS is gedagvaard in verband met door [eiser] niet betaalde verzekeringspremies. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] in die procedure, zonder daartoe opdracht van [eiser] te hebben verkregen en zonder [eiser] daarover te informeren, namens [eiser] het aan hem verleende verstek heeft gezuiverd en de vordering van DLS in rechte heeft erkend. [eiser] is vervolgens bij vonnis d.d. 7 februari 2007 van deze rechtbank veroor¬deeld tot betaling aan DLS van een bedrag van € 8.975,74 met rente en kosten. Ter beoordeling ligt voor de vraag of [eiser] als gevolg van de handelwijze van [gedaagde] gehouden was om het bedrag van
€ 8.975,74 met rente en kosten aan DLS te betalen. Daartoe dient te worden vastgesteld of [eiser], het optreden in rechte van [gedaagde] weggedacht, zodanig verweer tegen de jegens hem ingestelde rechtsvordering had kunnen voeren dat hij niet het bedrag van € 8.975,74 met rente en kosten aan DLS zou hoeven te betalen. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
4.12. Uit het vonnis van deze rechtbank d.d. 7 februari 2007, zoals dat als productie 8 bij dagvaarding is overgelegd, kan worden afgeleid dat het gevorderde bedrag van € 8.975,74 volgens DLS betrekking had op niet betaalde verzekeringspremies over de periode van 1 december 2003 tot 1 januari 2005. Het feit dat het verstek door [gedaagde] was gezuiverd, maakte de (hoogte van de) rechtsvordering van DLS niet anders (de dagvaarding dateerde van 14 augustus 2006). De rechtbank is dan ook van oordeel dat - zonder nadere toelichting, die door [eiser] niet is gegeven - niet valt in te zien dat als gevolg van de verstekzuivering door [gedaagde] de verzekering nog een half jaar op kosten van [eiser] is doorgelopen.
Als door [eiser] niet weersproken, staat vast dat hij de betreffende verzekering met DLS was aangegaan en dat hij uit hoofde daarvan was gehouden om de premies van die verzekering over de periode van 1 december 2003 tot 1 januari 2005 aan DLS te betalen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiser] dat hij als verweer tegen de vordering van DLS had kunnen aanvoeren dat hij na 3 juni 2005 geen personeel meer in dienst had. Voor zover [eiser] hiermee heeft bedoeld te stellen dat hij na 3 juni 2005 geen verzekeringspremies meer aan DLS verschuldigd was, is niet duidelijk welk rechtsgevolg hij hieraan verbindt. De vordering van DLS had immers betrekking op onbetaalde premies over de periode van 1 december 2003 tot 1 januari 2005. [eiser] heeft verder geen feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat hij niet gehouden was tot betaling van de betreffende verzekeringspremies.
De rechtbank is van oordeel dat indien [eiser] in de door DLS gevoerde procedure zijn zus in vrijwaring had opgeroepen en zij door deze rechtbank in vrijwaring zou zijn veroordeeld tot betaling van al hetgeen waartoe [eiser] in de hoofdzaak jegens DLS zou zijn veroordeeld, [eiser] daarmee nog niet zou zijn bevrijd van zijn betalingsverplichting jegens DLS. Hierbij betrekt de rechtbank dat niet kan worden aangenomen dat een dergelijk vonnis reeds vóór februari 2007 zou zijn gewezen en [eiser] zelf gesteld heeft dat hij in februari 2007, na kennisneming van het tegen hem gewezen vonnis, geen aanleiding meer zag om zijn zus in vrijwaring op te roepen omdat hem toen reeds duidelijk was dat zij geen verhaal meer zou bieden.
Gelet hierop acht de rechtbank dit onderdeel van de vordering niet toewijsbaar.
Carlogic
4.13. [eiser] heeft ter zake het volgende gesteld. In december 2005 heeft [eiser] beslagstukken naar [gedaagde] gefaxt. Hij ging er van uit dat [gedaagde] de kwestie voor hem zou regelen. Door [gedaagde] is bevestigd dat hij een brief naar de deurwaarder zou sturen. Dit heeft hij ook gedaan. In deze zaak is derhalve aan [gedaagde] opdracht verstrekt om de belangen van [eiser] te behartigen. [gedaagde] heeft dit echter niet op de juiste wijze gedaan. [gedaagde] had [eiser] moeten berichten dat hij zijn belangen niet kon behartigen omdat sprake was van tegengestelde belangen en hij had [eiser], die daarmee niet bekend was, moeten informeren over de mogelijkheden van het instellen van verzet en zijn kansen in een verzetprocedure. Omdat [eiser] geen partij was bij de overeenkomst met Carlogic had inhoudelijk verweer tegen de vordering gevoerd kunnen worden. [gedaagde] heeft echter nagelaten verzet tegen het verstekvonnis in te stellen en de betrokken deurwaarder bericht dat [eiser] formeel debiteur was van Carlogic. Hiermee heeft [gedaagde] de vordering van Carlogic op [eiser] erkend. Eerst op 23 maart 2006 heeft [eiser] bij mr. Houweling informatie ingewonnen. Op dat moment waren er reeds vier weken verstreken na de eerste uitbetaling aan de beslaglegger zodat de verzettermijn verstreken was en het jegens [eiser] gewezen verstekvonnis in kracht van gewijsde was gegaan. Doordat [gedaagde] heeft nagelaten [eiser] te informeren over de mogelijkheden van verzet, heeft [eiser] aan het verstekvonnis moeten voldoen, aldus nog steeds [eiser].
4.14. [gedaagde] heeft het volgende aangevoerd. Hij was destijds niet bekend met de dagvaarding van Carlogic en het jegens [eiser] gewezen verstekvonnis. Op 18 januari 2006 ontving hij van de zus van [eiser] het overbetekeningsexploot loonbeslag in deze zaak met het verzoek een betalingsregeling te treffen ter opheffing van het loonbeslag. In het kader daarvan is aan de betrokken deurwaarder voorgesteld dat de zus van [eiser] de schuld aan Carlogic rechtstreeks in termijnen zou gaan betalen op voorwaarde dat het ten laste van [eiser] gelegde loonbeslag zou worden opgeschort. Aangezien de deurwaarder daarmee niet akkoord ging, is geregeld dat [eiser] bij wijze van vrijwa¬ring van zijn huurbetalingsverplichting jegens zijn zus werd vrijgesteld tot het bedrag waarvoor het loonbeslag was gelegd. Daarmee hield de behandeling van deze kwestie door [gedaagde] op. Geruime tijd later is het gehuurde ten gevolge van brand onbewoon¬baar geworden terwijl op dat moment – via het loonbeslag – nog steeds loon werd ingehouden.
Omdat [eiser] ook zelf er van uit ging dat de schuld aan Carlogic door [gedaagde] zou worden afgehandeld, valt niet in te zien waarop het verwijt van [eiser] is gebaseerd. Het komt voor risico van [eiser] dat hij [gedaagde] destijds niet heeft meegedeeld dat hij geen partij was bij de overeenkomst met Carlogic en dat hij, hoewel mr. Houweling reeds in januari 2006 bekend was met het ten laste van [eiser] gelegde loonbeslag, geen verzet heeft ingesteld tegen het jegens hem gewezen verstekvonnis. Er is derhalve sprake van eigen schuld van [eiser] zodat de schade voor zijn rekening dient te blijven, aldus [gedaagde].
4.15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn stelling dat hij aan [gedaagde] opdracht heeft gegeven om zijn belangen te behartigen, onvoldoende concreet onderbouwd. [eiser] heeft in dit verband alleen gesteld dat hij een fax naar [gedaagde] heeft gestuurd, dat [gedaagde] een brief naar de deurwaarder zou sturen, dat hij [gedaagde] regelmatig heeft gebeld en hij er van uit ging dat [gedaagde] de zaak voor hem zou regelen. Vaststaat dat [gedaagde] de brief d.d. 18 januari 2006, zoals onder 2.4 weergegeven, aan de deurwaarder heeft gestuurd. In deze brief heeft [gedaagde] aangegeven dat hij optreedt voor de zus van [eiser] en heeft hij een betalingsregeling in verband met de vrijwaring voorgesteld waarbij hij heeft verzocht het loonbeslag onder de werkgever van [eiser] op te heffen. Anders dan [eiser] heeft gesteld, leidt het versturen van die brief nog niet tot de conclusie dat een overeenkomst van juridische dienstverlening tussen partijen tot stand was gekomen. De brief is immers opgesteld ten behoeve van de zus van [eiser] en in het kader van haar verplichting om [eiser] te vrijwaren. Het enkele feit dat [eiser] gebeld heeft met [gedaagde] en dat hij er van uit ging dat deze de zaak voor hem zou regelen, leidt evenmin tot de conclusie dat tussen partijen een overeenkomst van juridische dienstverlening tot stand gekomen is. Voorts zijn geen bescheiden in het geding gebracht waaruit zulks kan worden afgeleid. Niet gesteld of gebleken is dat de opdracht aan [gedaagde] schriftelijk is bevestigd, dat [gedaagde] in het kader daarvan declaraties naar [eiser] heeft gestuurd en dat [eiser] voor de diensten van [gedaagde] heeft betaald.
4.16. Nu de rechtbank niet gebleken is dat tussen partijen een overeenkomst van juridische dienstverlening tot stand is gekomen en ook anderszins onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld voor de conclusie dat [gedaagde] hem uit eigen beweging had moeten adviseren, gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van [eiser] dat [gedaagde] hem had moeten informeren over de mogelijkheden van het instellen van verzet en zijn kansen in een verstekprocedure. Daarmee is dit onderdeel van de vordering niet toewijsbaar.
Advocaatkosten ad € 3.480,75 (incl. BTW) tuchtrechtelijke procedure
4.17. Partijen verschillen van mening over de vraag of de advocaatkosten die [eiser] in verband met de tuchtrechtelijke procedure heeft gemaakt voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens [eiser] dienen deze kosten primair te worden aangemerkt als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade, subsidiair als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De tuchtrechtelijke beslissing was nodig om de ontvankelijkheid van [eiser] aan te tonen. De deskundige hulp was nodig ter weerlegging van het verweer van [gedaagde]. Gezien deze bijzondere omstandigheden is er ruimte om af te wijken van de hoofdregel uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 10 januari 2003, NJ 2003, 537 ([S]), aldus nog steeds [eiser].
[gedaagde] heeft onder verwijzing naar dit arrest aangevoerd dat de betreffende advocaat¬kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens [gedaagde] had [eiser] de tuchtrechtelijke procedure niet nodig gehad indien hij gebruik zou hebben gemaakt van de door [gedaagde] aangeboden desavoueringsverklaring.
4.18. De rechtbank overweegt het volgende. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 10 januari 2003, NJ 2003, 537 ([S]) is het volgende overwogen:
"Evenzo kan het oordeel van de tuchtrechter over het handelen van een beroepsbeoefenaar in een civiele procedure een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar aansprakelijk is (vgl. HR 12 juli 2002, nr. C00/274, RvdW 2002, 122 (NJ 2003, 151; red.)), en deze omstandigheid kan een belanghebbende (mede) aanleiding geven een klacht in te dienen, maar dit betekent niet dat een tuchtprocedure tot doel heeft de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen. In dit verband is van belang dat bij de beoordeling van de vraag of een tuchtklacht gegrond is andere maatstaven worden gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid, alsmede dat de mede ter bescherming van een gedaagde in een civiele procedure strekkende bewijsregels niet gelden in een tuchtprocedure.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat als uitgangspunt moet worden aanvaard dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof in de van [S] afkomstige stukken van het geding niet een beroep gelezen op bijzondere omstandigheden die in het onderhavige geval zouden nopen tot afwijking van voormeld uitgangspunt."
Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat een tuchtrechtelijke procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat de kosten daarvan geen kosten zijn als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW.
In het arrest van de Hoge Raad d.d. 3 juni 2005, NJ 2005, 324, is voorts het volgende overwogen:
"De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 januari 2003, nr. C01/055, NJ 2003, 537, geoordeeld dat als uitgangspunt moet worden aanvaard dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b, BW.
Hetgeen in dit arrest is overwogen geldt op overeenkomstige wijze met betrekking tot art. 6:96 lid 2, onder a, BW. Ook te dien aanzien moet derhalve als uitgangspunt worden aanvaard dat de kosten van een tuchtprocedure niet kunnen worden beschouwd als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade als in deze bepaling bedoeld, en dat slechts in bijzondere omstandigheden plaats is voor afwijking van dit uitgangspunt."
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit hieruit voort dat de kosten van een tuchtrechtelijke procedure in beginsel niet kunnen worden beschouwd als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub a BW. Slechts op grond van de bijzondere omstandigheden in een gegeven geval kan hiervan worden afgeweken.
4.19. Uit het vorenstaande volgt dat uitsluitend wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden de gevorderde advocaatkosten op grond van artikel 6:96 lid 2 onder a dan wel onder b BW voor vergoeding in aanmerking komen. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeren de door [eiser] gestelde omstandigheden, indien juist, niet als bijzondere omstandigheden die in het onderhavige geval noodzaken tot afwijking van de uitgangspunten zoals die door de Hoge Raad in voornoemde arresten zijn gehanteerd.
Nog daargelaten de vraag of [eiser] de tuchtrechtelijke beslissing nodig had om zijn ontvankelijkheid in het geschil met Autothema aan te tonen, is een tuchtrechtelijke procedure, gelet op de hierboven onder 4.18 weergegeven overwegingen van de Hoge Raad, daarvoor niet bedoeld.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de gevorderde advocaatkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank acht dit onderdeel van de vordering dan ook niet toewijsbaar.
Buitengerechtelijke kosten ad € 1.190,--
4.20. De vordering tot vergoeding van € 1.190,-- aan buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiser] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
Rente
4.21. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat een bedrag van € 3.287,38 toewijsbaar is. [eiser] vordert over dit bedrag wettelijke rente vanaf 15 januari 2010. Omdat aangenomen moet worden dat de (advocaat)kosten op die datum waren voldaan - het arrest dateerde van 8 september 2009 - is de wettelijke rente vanaf 15 januari 2010 toewijsbaar.
Proceskosten
4.22. [eiser] heeft een procedure aanhangig moeten maken om (gedeeltelijke) betaling te verkrijgen. Temeer nu in meer algemene zin is geoordeeld dat [gedaagde] onzorgvuldig en daardoor onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, zal [eiser] in de kosten van deze procedure worden veroordeeld, ook al is slechts een betrekkelijk gering deel van de vordering toegewezen. De advocaatkosten worden daarbij forfaitair begroot op basis van het zogenoemde Liquidatietarief (gelet op de hoogte van het toewijsbare bedrag; naar tariefgroep I).
5. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 3.287,38 (zegge: drieduizend tweehonderd zevenentachtig euro en achtendertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW hierover vanaf 15 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 635,= wegens vast recht,
€ 87,93 wegens exploitkosten en € 768,= voor advocaatkosten;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans en is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2011.