ECLI:NL:RBROT:2011:BR4954

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/3094 VWOB - T1 en AWB 11/3304 WOB - T1 (Hoofdzaak)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek en belangenafweging bij openbaarmaking van klachten van omwonenden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het verzoeker, een burger, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelharnis, dat zijn verzoek om inzage in klachten van omwonenden had gehonoreerd, maar de klacht van verzoeker zelf niet openbaar wilde maken. De voorzieningenrechter oordeelde dat het openbaar maken van klachten van omwonenden de persoonlijke levenssfeer van de klagers kan raken. In dit geval was onbetwist dat verzoeker, op basis van het vermoeden dat hij een van de indieners van een klacht was, te maken had gekregen met pesterijen. Hierdoor woog het belang van verzoeker bij bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer zwaarder dan het algemeen belang bij openbaarmaking van de inhoud van de klacht.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtige motivering bevatte met betrekking tot de belangenafweging. Verweerder had slechts in algemene bewoordingen gesteld dat openbaarmaking zwaarder diende te wegen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard. Tevens heeft de voorzieningenrechter zelf in de zaak voorzien, waarbij hij oordeelde dat verweerder in redelijkheid de openbaarmaking van de klacht van verzoeker had kunnen weigeren. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de proceskosten werden vergoed aan verzoeker.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij verzoeken om openbaarmaking van informatie onder de Wob, vooral wanneer de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen in het geding is. De voorzieningenrechter heeft de uitspraak gedaan op 12 augustus 2011, en belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: AWB 11/3094 VWOB - T1
AWB 11/3304 WOB - T1 (Hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
gemachtigde mr. K. de Wit, medewerker van ARAG te Leusden,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelharnis, verweerder.
Aan het geding neemt mede als partij deel:
[belanghebbende], wonende te [woonplaats].
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 14 februari 2011 heeft [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) verweerder op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) onder andere verzocht om inzage in alle klachten die hebben geleid tot het handhavingsbesluit van 24 januari 2011.
Bij besluit van 15 maart 2011, verzonden 5 april 2011, heeft verweerder [belanghebbende] medegedeeld dat zijn verzoek wordt gehonoreerd (besluit 1).
Bij besluit van 26 april 2011 heeft verweerder [belanghebbende] de stukken toegezonden met uitzondering van de klacht van verzoeker (besluit 2).
Bij brief van 30 mei 2011 heeft [belanghebbende] verweerder verzocht om ook de resterende stukken met betrekking tot de klachten van geluidsoverlast betreffende de garage aan de [adres garagebox] te [plaats garagebox] toe te zenden.
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat het verzoek van de [belanghebbende] wordt gehonoreerd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 26 juli 2011 bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 augustus 2011 heeft verweerder dit bezwaarschrift naar de rechtbank gezonden ter behandeling als beroep.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 26 juli 2011 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit tot zes weken na de beslissing op het bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2011. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door K. de Wit, medewerker rechtshulp bij ARAG. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. den Braber en J.R. de Boer.
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij brief van 14 februari 2011 heeft [belanghebbende] verweerder onder andere verzocht om inzage in alle klachten die hebben geleid tot de aan hem opgelegde last onder dwangsom.
Verweerder heeft verzoeker bij brief van 4 maart 2011 geïnformeerd over het verzoek en aangegeven voornemens te zijn de klacht (per e-mail) van verzoeker aan [belanghebbende] te verstrekken. Hiertegen heeft verzoeker bij brief van 5 maart 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit 1 heeft verweerder [belanghebbende] medegedeeld dat zijn verzoek wordt gehonoreerd.
Bij besluit van dezelfde datum is verzoeker hierover geïnformeerd, waarna verzoeker bij brief van 18 april 2011 zijn klacht van 19 januari 2011 heeft ingetrokken met het verzoek om de klacht als ongeschreven en niet verzonden te beschouwen en deze niet aan derden beschikbaar te stellen.
Bij besluit 2 heeft verweerder [belanghebbende] de stukken toegezonden met uitzondering van de klacht van verzoeker. Verweerder heeft daarvan gesteld dat deze mede in aanmerking genomen klacht is ingetrokken en om die reden niet wordt verstrekt. Hierbij heeft verweerder overwogen dat het belang hierbij is komen te vervallen nu aan de last is voldaan.
Bij brief van 10 mei 2011 heeft verweerder verzoeker de ontvangst van de intrekking van de klacht bevestigd. Hierbij is aangegeven dat de klacht niet aan [belanghebbende] ter beschikking is gesteld.
Bij brief van 30 mei 2011 heeft [belanghebbende] verweerder verzocht om alsnog alle niet aan hem verstrekte informatie die betrekking heeft op de klachten van geluidsoverlast betreffende de garage aan de Oranjestraat te Nieuwe-Tonge toe te zenden.
Bij brief van 8 juni 2011 heeft verweerder verzoeker medegedeeld voornemens te zijn alsnog de klacht beschikbaar te stellen. Hierbij wordt aangeboden het gsm-nummer en e-mailadres onleesbaar te maken. Bij brief van 28 juni 2011 heeft verzoeker zijn zienswijze tegen dat voornemen ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker medegedeeld tot toezending van de gevraagde klacht over te gaan omdat er in de Wob geen bepalingen zijn die een belemmering vormen om deze informatie openbaar te maken. De klacht is aan te merken als een document als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob. Verweerder stelt dat [belanghebbende], gelet op artikel 3, derde lid, van de Wob, geen belang hoeft te stellen bij zijn verzoek. Verweerder acht in dit geval geen uitzonderingsgronden en beperkingen, zoals opgenomen in de artikelen 10 en 11 van de Wob, aanwezig. Met betrekking tot de door verzoeker ingediende zienswijze stelt verweerder dat intrekking van de klacht onverlet laat dat het document zelf blijft bestaan. Er is nimmer een toezegging gedaan dat het document zou worden verwijderd. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) blijkt dat het algemeen belang van openbaarheid van informatie zwaarder dient te wegen dan de persoonlijke levenssfeer. Gelet op de inhoud van de klacht is er geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat [belanghebbende] geen belang meer heeft bij het verkrijgen van de informatie, nu verzoeker zijn klacht heeft ingetrokken en de handhavingsprocedure is afgerond. Daarnaast meent verzoeker dat sprake is van aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Hij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011 (LJN: BR2322), waarin is geoordeeld dat openbaarmaking van correspondentie omtrent klachten van burgers geweigerd kan worden op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, als uit de correspondentie ook na weglakking van de persoonsgegevens zou kunnen worden afgeleid wie de klacht heeft ingediend. Daarvan is in het geval van verzoeker sprake.
Artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob bepaalt In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Het derde lid bepaalt dat de verzoeker bij zijn verzoek geen belang behoeft te stellen.
Op grond van het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Krachtens artikel 6, vijfde lid, van de Wob wordt, indien het bestuursorgaan heeft besloten informatie te verstrekken, de informatie verstrekt tegelijk met de bekendmaking van het besluit, tenzij naar verwachting een belanghebbende bezwaar daar tegen heeft, in welk geval de informatie niet eerder wordt verstrekt dan twee weken nadat de beslissing is bekend-gemaakt.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2004, LJN: AO8476) dient het recht van openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het belang van een goede en democratische bestuursvoering. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Daarom kan geen onderscheid worden gemaakt naar de persoonlijke belangen en oogmerken van degene die om inzage verzoekt. Bij de te verrichten belangenafweging in het kader van de Wob worden het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken, maar niet het specifieke belang van degene die om inzage verzoekt.
Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat er geen onderzoek kan worden gedaan naar de belangen van [belanghebbende] bij diens verzoek. Ook het gegeven dat verzoeker de door hem ingediende klacht nadien heeft ingetrokken, alsmede dat de als gevolg van de klacht door verweerder jegens [belanghebbende] gevoerde handhavingsprocedure inmiddels is afgerond, kan er niet toe leiden dat voorbij zou moet worden gegaan aan het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Wob.
Met betrekking tot de vraag of openbaarmaking, al dan niet met doorhaling van persoonlijke gegevens, aan het belang van eerbieding van de persoonlijke levenssfeer in de weg staat overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verweerder heeft verzocht om een beperking van de kennisneming van verzoekers klacht als bedoeld in art. 8:29 van de Awb. De rechtbank heeft de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht gezien de aard van het geschil. Ingevolge artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb is [belanghebbende] op 8 augustus 2011 telefonisch gevraagd of hij erin kan toestemmen dat de voorzieningenrechter inzage zal hebben in de klacht. [belanghebbende] heeft geantwoord dat onzeker is of hij naar de zitting zal komen, maar dat hij in ieder geval aan de voorzieningenrechter geen toestemming verleent om kennis te nemen van de klacht. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter geen inzage gehad in de hier in geding zijnde klacht en kan de inhoud ervan niet worden betrokken bij haar beoordeling. De gesloten envelop met het stuk zal retour gezonden worden naar verweerder.
Door de weigering van [belanghebbende] om de voorzieningenrechter toestemming te geven kennis te nemen van de klacht, heeft [belanghebbende] de voorzieningenrechter in zoverre de mogelijkheid ontnomen de rechtmatigheid van het bestreden besluit te toetsen. In beginsel zijn de gevolgen van een dergelijke weigering voor risico van [belanghebbende].
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter duidelijk dat het hier in geding zijnde stuk een klacht betreft over het gebruik door [belanghebbende] van zijn garagebox in [plaats garagebox]. Blijkens het handhavingsbesluit gebruikte [belanghebbende] de garagebox als horeca-inrichting.
Het openbaar maken van klachten van omwonenden kan de persoonlijke levenssfeer van de klagers raken. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar uitspraken van de Afdeling van 12 augustus 2009 (LJN: BJ5104) en 14 oktober 2009 (LJN: BK0116). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontbeert het bestreden besluit met betrekking tot de belangenafweging een voldoende draagkrachtige motivering, nu verweerder slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat openbaarmaking zwaarder dient te wegen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verzoeker. Gelet hierop dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegen strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep van verzoeker wordt gegrond verklaard.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe het volgende.
Uit het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat tussen verzoeker en verweerder verschil van mening bestaat over de kwalificatie van de inhoud van de klacht. Verweerders standpunt dat slechts sprake is van een feitelijke weergave van de gebeurtenissen, wordt door verzoeker bestreden. Verzoeker vreest (meer) problemen met personen die gebruik maakten van de garagebox als de inhoud van de klacht bekend wordt.
Omdat de voorzieningenrechter geen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de klacht, kan zij slechts aansluiting zoeken bij de jurisprudentie van de Afdeling aangaande klachten van burgers gericht aan de overheid. Zoals hierboven al gemeld kan openbaarmaking hiervan de persoonlijke levenssfeer van de klager raken, omdat klachten veelal vertrouwelijk meegedeelde persoonlijke omstandigheden bevatten en emotionele uitlatingen. Nu onbetwist gesteld is dat verzoeker reeds op basis van het vermoeden dat hij een van de indieners van een klacht was, te maken heeft gekregen met pesterijen, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval het belang van verzoeker bij bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder te wegen dan het algemeen belang bij openbaarmaking van de inhoud van de klacht.
Gelet hierop heeft verweerder bij besluit 2 in redelijkheid de openbaarmaking van de klacht van verzoeker kunnen weigeren. Het bezwaar van [belanghebbende] tegen dit besluit dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De voorzieningenrechter ziet gelet op het hiervoor overwogene geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
De voorzieningenrechter bepaalt dat naast het griffierecht in de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige-voorzieningprocedure wordt vergoed.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de pro¬ces¬kosten op € 1.311, - aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van [belanghebbende] van 30 mei 2011 ongegrond wordt verklaard,
bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 304, - vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311, -, te betalen aan verzoeker,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gedaan door mr. C.H.M. Pastoors, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
J. van Mazijk, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 12 augustus 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker en J. [belanghebbende] worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: