ECLI:NL:RBROT:2011:BR4154

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
338884 / HA ZA 09-2622
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering en schadevergoeding bij onvoorzien materieel schade aan generatoren

In deze zaak vorderde E.ON Benelux N.V. schadevergoeding van haar verzekeraars Allianz Nederland Schadeverzekering N.V. en Electrorisk Verzekeringsmaatschappij N.V. voor schade aan de rotoren van generatoren, die onder een all-risks-verzekering vielen. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat E.ON haar vorderingen niet kon onderbouwen, omdat de schade niet als onvoorzien kon worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat E.ON in juni 2002 en maart 2004 bekend was met de scheurvorming in de rotoren, en dat de vervaltermijn van vijf jaar voor het indienen van een claim inmiddels was verstreken. E.ON had geen bewijs geleverd dat het vervalbeding in de polisvoorwaarden niet van toepassing was, en de rechtbank oordeelde dat de schade was ontstaan door een geleidelijk werkende invloed, wat uitgesloten was onder de polisvoorwaarden. De rechtbank wees de vorderingen van E.ON af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige claims en de interpretatie van polisvoorwaarden in verzekeringsgeschillen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 338884 / HA ZA 09-2622
Vonnis van 1 juni 2011
in de zaak van
de naamloze vennootschap
E.ON BENELUX N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
behandelende advocaat mr. P.C. Knijp,
procesadvocaat mr. W.A.M. Rupert,
tegen
1. de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de naamloze vennootschap
ELECTRORISK VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
behandelende advocaten mr. P.J.M. Drion en mr. E.M. Tjon-En-Fa,
procesadvocaat mr. W.J. Hengeveld.
Partijen zullen hierna E.ON, Allianz respectievelijk Electrorisk, dan wel (gedaagden gezamenlijk) Verzekeraars genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 augustus 2009 en de producties 1 tot en met 26;
- de conclusie van antwoord, met de producties 1 tot en met 11;
- de akte na conclusie van antwoord, van Verzekeraars;
- de conclusie van repliek, met de producties 27 tot en met 30;
- de conclusie van dupliek, met de producties 12 tot en met 15;
- het pleidooi van 14 april 2011 en de daarbij overgelegde pleitnotities van partijen en de producties 17 tot en met 21 van Verzekeraars.
De feiten
De rechtbank gaat uit van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten.
Ten aanzien van de schade.
E.ON is een energieproducent die een elektriciteitscentrale exploiteert op de Maasvlakte. Deze centrale bestaat uit een tweetal productie-eenheden. Van elke eenheid maakt een generator onderdeel uit (welke generatoren hierna worden aangeduid als MV1 en MV2). De generatoren zijn eind jaren 70 geproduceerd en in gebruik genomen. In de periode tussen (circa) 1983 en 1987 zijn de productie-eenheden omgebouwd voor het gebruik van poedersteenkool in plaats van aardgas en olie. De generatoren zijn in die periode buiten gebruik gesteld.
Het centrale, bewegende, deel van de generator is de rotor. De producent van de onderhavige rotoren heeft in oktober 1996 alle gebruikers van (onder meer) dit type rotor, onder wie E.ON, in een zogenoemde Technical Information Letter (hierna: TIL) bericht dat in de koperen wikkelingen in de rotor op termijn problemen kunnen ontstaan door scheurvorming in de rotorwikkelingen als gevolg van thermische invloeden tijdens starts en stops en/of door langdurig gebruik.
E.ON heeft MV1 in 1996 en in 2000 op scheurvorming laten onderzoeken, waarbij geen afwijkingen zijn gevonden. MV2 is in 1998 onderzocht, waarbij evenmin afwijkingen zijn aangetroffen. Bij onderzoek van MV2 in juni 2002 is scheurvorming in de rotorwikkelingen ontdekt, zowel in de lengterichting als in de dwarsrichting.
Herstel van de scheurtjes was technisch mogelijk, maar zou een aantal maanden in beslag nemen en daardoor tot bedrijfsschade leiden. E.ON heeft voor zowel MV2 als voor MV1 een nieuwe rotor besteld, waarvan de levertijd 12 tot 14 maanden bedroeg. Eind 2003 is de rotor van MV2 vervangen, begin 2004 de rotor van MV1. Uit onderzoek van de verwijderde rotor van MV1 bleek in maart 2004 dat ook deze rotor scheurvorming in de rotorwikkelingen vertoonde.
Ten aanzien van de verzekering.
Sinds 1984 heeft E.ON een all risks-verzekering voor gebouwen en bedrijfsinventaris, steeds voor perioden van drie jaar. Vanaf de aanvang is Electrorisk op de polissen betrokken geweest, naast een leidend verzekeraar. De aandelen van Electrorisk werden gehouden door de Nederlandse elektriciteitsmaatschappijen. Vanaf 1 juli 2007 is Electrorisk in "run-off" gegaan.
Als verzekeringsmakelaar van E.ON is met name Aon betrokken geweest bij de opstelling en latere aanpassingen van de verzekeringsvoorwaarden.
Voor de onderhavige periode geldt de (vervangende) polis van 5 april 2002, betrekking hebbend op de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2004. Verzekeraars zijn Allianz (voor 34 %) en Electrorisk (voor 66 %). Op de verzekering zijn van toepassing de "Verzekeringsvoorwaarden Elektriciteitsbedrijven - 2001".
Het polisblad luidt, voor zover hier van belang:
"(...) All Risks Verzekering
Vervangende polis nummer 6
(...)
Verzekeringnemer
E.On Benelux Generation N.V.
Verzekerde interest
EUR 1.703.511.000,00 (...)
Eigen risico
Voor deze verzekering geldt een eigen risico van EUR 1.134.000,00 per gebeurtenis (...)
Voorwaarden
Verzekeringsvoorwaarden Elektriciteitsbedrijven - 2001
(...)"
De Verzekeringsvoorwaarden bepalen, onder meer, het navolgende:
"(...)
2 Omvang van de dekking
2.1 Verzekerd wordt tegen onvoorzien(e) materiële schade aan of verlies van de verzekerde zaken (hierna: "schade"), veroorzaakt door onverschillig welke oorzaak en ongeacht of dit veroorzaakt is door eigen gebrek, eigen bederf of uit de aard en de natuur van de verzekerde zaken zelf onmiddellijk voortspruit.
Onder "onvoorzien" wordt verstaan een omstandigheid, welke voor de verantwoordelijke technisch directeur niet binnen redelijke verwachting ligt.
(...)
2.1.5 Deze verzekering dekt schade die zich openbaart binnen de verzekeringstermijn.
2.2 Uitsluitingen
Van de verzekering is uitgesloten:
(...)
2.2.8 schade veroorzaakt door normale slijtage, roest, corrosie, oxydatie of enige andere geleidelijk werkende invloed van (op) een verzekerde zaak.
Deze uitsluiting heeft alleen betrekking op (het onderdeel van) verzekerde zaken die direct aan deze invloeden hebben blootgestaan.
(...)
9 Schade en de omvang van de vergoeding
(...)
9.3 Termijn waarbinnen schadeuitkering moet plaatsvinden
Elke verschuldigde schade-uitkering zal worden voldaan binnen 4 weken na ontvangst van alle noodzakelijke gegevens door verzekeraars. Verzekeraars zullen nooit eerder in verzuim zijn dan vanaf 4 weken na deze ontvangst.
(...)
12 Verval van rechten
Elk recht op schade-uitkering vervalt door verloop van vijf jaren na opeisbaarheid, tenzij de claim in rechte is ingesteld.
(...)
22 Toepasselijk recht
Deze verzekering wordt beheerst door Nederlands recht en de in de Nederlandse verzekeringspraktijk geldende usances.
23 Geschillen
Alle geschillen betreffende deze verzekering zijn onderworpen aan de uitspraak van de bevoegde rechter te Rotterdam."
E.ON heeft de schade aan de rotoren gemeld onder de polis. Verzekeraars hebben een expert ingeschakeld, ing. [Z], werkzaam bij Iteb, later bij [X]. De expert heeft op 17 juni 2002 een eerste rapport uitgebracht over de schade aan MV2, op 27 juli 2004 een voorlopig rapport over de schade aan MV1 en op 5 oktober 2006 een laatste rapport betreffende de beide rotoren. Verzekeraars hebben dekking van de schade afgewezen.
Het geschil
E.ON vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
a. veroordeling van Verzekeraars tot betaling van een bedrag van € 7.779.783,91, in die zin dat Allianz gehouden is 34% van dit bedrag te betalen en Electrorisk 66%;
b. veroordeling van Verzekeraars tot betaling van een bedrag van € 39.309,10 aan buitengerechtelijke kosten, in die zin dat Allianz gehouden is 34% van dit bedrag te betalen en Electrorisk 66%;
c. veroordeling van Verzekeraars tot vergoeding van wettelijke rente over een bedrag van € 7.779.783,91 vanaf 2 november 2006 en over een bedrag van € 39.309,10 vanaf de dag van dagvaarding, in die zin dat Allianz gehouden is 34% hiervan te betalen en Electrorisk 66%;
d. veroordeling van Verzekeraars in de kosten van deze procedure.
Verzekeraars voeren verweer tegen deze vorderingen en concluderen tot afwijzing daarvan, subsidiair tot toewijzing zonder dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans hieraan een voorwaarde tot zekerheidstelling te verbinden, met veroordeling van E.ON - uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van de procedure, inclusief nakosten en rente.
De beoordeling
E.ON legt aan haar vorderingen ten grondslag dat Verzekeraars gehouden zijn tot nakoming van de met haar gesloten verzekeringsovereenkomst en haar op die grond de schade aan de rotoren van de generatoren MV1 en MV2 te vergoeden. Zij stelt hiertoe dat de opgetreden scheurvormingen onvoorziene beschadigingen betreffen, zodat sprake is van dekking onder de all risks-verzekering. E.ON vordert de herstelkosten, bestaande uit de aanschafprijs van nieuwe rotoren met bijkomende kosten, alsmede interne uren die zijn besteed aan de herstelwerkzaamheden. Verder vordert E.ON de kosten van in haar opdracht door KEMA verricht onderzoek en de buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand. Na aftrek van € 1.134.000,= wegens eigen risico resteert een vordering van € 7.779.783,91.
Verzekeraars hebben in de eerste plaats als verweren aangevoerd dat op grond van de polisvoorwaarden E.ON's rechten onder de polis zijn vervallen, althans dat deze op grond van de wet zijn verjaard. In de tweede plaats hebben Verzekeraars aangevoerd dat geen sprake is van dekking omdat geen sprake is van "onvoorzien(e) materiële schade" (in de zin van artikel 2.1 van de polisvoorwaarden), althans omdat schade is uitgesloten die is veroorzaakt door een geleidelijk werkende invloed van/op de rotorwikkelingen (als bedoeld in artikel 2.2.8 van de polisvoorwaarden). Tot slot hebben Verzekeraars bestreden dat de gestelde schade(omvang) in overeenstemming is met hetgeen volgens de polis voor vergoeding in aanmerking zou komen.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van Verzekeraars op het vervalbeding in de polisvoorwaarden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Het vervalbeding (artikel 12 van de polisvoorwaarden) luidt:
"Elk recht op schade-uitkering vervalt door verloop van vijf jaren na opeisbaarheid, tenzij de claim in rechte is gesteld."
E.ON heeft aangevoerd dat met de invoering van het nieuwe verzekeringsrecht, per 1 januari 2006, het vervalbeding terzijde is gesteld door de onmiddellijke werking van artikel 7:942 BW. Volgens Verzekeraars heeft het vervalbeding zijn geldigheid niet verloren door de werking van artikel 79 Overgangswet Burgerlijk Wetboek (Ow). De rechtbank overweegt als volgt.
Sinds de invoering van het nieuwe verzekeringsrecht in titel 17 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek per 1 januari 2006 geldt ingevolge artikel 7:942 BW een verjaringstermijn van drie jaren nadat de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid bekend is geworden. In artikel 7:943 lid 2 BW is geregeld dat hiervan niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde kan worden afgeweken. Het onderhavige vervalbeding zou om die reden krachtens 3:40 lid 2 BW vernietigbaar zijn, ware het niet dat uit de systematiek van de overgangswet volgt dat artikel 79 Ow van toepassing is. Dit artikel staat immers in titel 4 van de overgangswet, welke titel ziet op Boek 3 van het BW. Uit artikel 79 Ow vloeit voor de onderhavige zaak voort dat een vóór invoering van het nieuwe verzekeringsrecht geldige rechtshandeling niet nietig of vernietigbaar wordt door een omstandigheid die het nieuwe recht aanmerkt als een grond van nietigheid of vernietigbaarheid. Dit betekent - hetgeen relevant is voor het geval in de stellingen van E.ON een beroep op vernietigbaarheid moet worden gelezen - dat het vervalbeding zijn werking heeft behouden.
E.ON heeft haar claim ingesteld bij dagvaarding van 12 augustus 2009. Relevant is daarom of vóór dan wel ná 12 augustus 2004 het (door haar gestelde) recht op schade-uitkering opeisbaar is geworden.
Hierbij dient naar het oordeel van de rechtbank onder opeisbaarheid in de zin van artikel 12 van de polisvoorwaarden te worden verstaan het moment waarop E.ON bekend is geworden met het optreden van schade aan een verzekerde zaak, hier in het bijzonder de rotoren. Indien sprake is van dekking, heeft E.ON vanaf dat moment op grond van de verzekeringsovereenkomst recht op uitkering, waarvan nakoming kan worden gevorderd. De verzekering verbindt aan het optreden van schade - mits gedekt - het recht op uitkering. Daaraan doet geen afbreuk dat op dat moment de hoogte van die uitkering tussen partijen (nog) niet is vastgesteld.
E.ON heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat het onderhavige vervalbeding in de polisvoorwaarden op een andere manier zou moeten worden opgevat en toegepast.
In het kader van haar verweer tegen het beroep op verjaring heeft E.ON zich uitgelaten over het moment van opeisbaarheid. Deze argumenten zullen worden betrokken bij het beroep op het vervalbeding, waarvoor eveneens het moment van opeisbaarheid bepalend is. E.ON heeft het volgende aangevoerd.
a) Artikel 9.3 van de polisvoorwaarden bepaalt dat tot schade-uitkering zal worden overgegaan binnen vier weken na ontvangst door Verzekeraars van alle noodzakelijke gegevens, zodat de vordering dan pas opeisbaar is1.
b) Bekendheid met de oorzaak van de schade is, gelet op de uitsluitingen van artikel 2.2.8 van de polisvoorwaarden, nodig om te kunnen beoordelen of er al dan niet dekking bestaat2.
c) De scheurvorming was een vreemd fenomeen, dat nog nader onderzocht moest worden en waarover pas duidelijkheid kwam op het moment van het definitieve rapport van Van Mildert van 5 oktober 2006; uit het voorlopige rapport kon nog niets met zekerheid worden afgeleid en het schadebeeld week ten dele af van de beschrijving in de TIL3. E.ON biedt aan te bewijzen dat zij pas op 5 oktober 2006 bekend was met de opeisbaarheid van haar vordering4.
Verzekeraars hebben betoogd dat onbekendheid met de exacte omvang van de dekking niet bepalend is, nu het alleen gaat om bekendheid met de aanspraken en niet om bekendheid met de hoogte daarvan5. Verzekeraars stellen dat, nu E.ON in juni 2002 al bekend was met de oorzaak van de scheurvorming aan MV2, zij ook bekend moet worden geacht met de opeisbaarheid van een eventuele vordering op Verzekeraars, hetgeen ook voor de MV1-scheurtjes geldt omdat deze dezelfde oorzaak hadden. Subsidiair geldt voor MV1 dat sprake is van opeisbaarheid vanaf de bestelling van een nieuwe rotor voor MV1, in oktober 2002, althans het moment dat feitelijk scheurvorming is geconstateerd in maart 2004, aldus Verzekeraars6.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat artikel 9.3 van de polisvoorwaarden (slechts) een regeling voor de termijn waarbinnen de schade-uitkering moet plaatsvinden, waarna sprake kan zijn van verzuim. Deze regeling doet niet af aan het ontstaan van het recht op uitkering zodra schade is ingetreden en het recht om daarvan nakoming te vorderen.
Voor zover bekendheid met de oorzaak van de schade al nodig zou zijn om een recht op uitkering te vestigen, geldt dat daaraan niet de eis kan worden gesteld dat definitief uitsluitsel over die oorzaak moet zijn verkregen, in casu volgens E.ON pas te ontlenen aan het rapport van 5 oktober 2006.
E.ON miskent bovendien dat tegen de achtergrond van de TIL en bij gebreke van aanwijzingen voor een andere aard en oorzaak van de opgetreden scheurvorming dan bedoeld in de TIL, zij met de voorlopige onderzoeksresultaten voldoende inzicht heeft gekregen voor een claim onder de polis. Daaraan wordt geen afbreuk gedaan door de mogelijkheid dat Verzekeraars die claim niet zouden accepteren in verband met de oorzaak van de schade, noch door de mogelijkheid dat feitelijk een andere oorzaak aan de schade debet zou blijken te zijn. Het argument van E.ON dat het schadebeeld ten dele afweek van de omschrijving in de TIL slaagt derhalve niet. Hieruit volgt dat geen aanleiding bestaat E.ON tot bewijsvoering op dit punt toe te laten.
Op deze wijze wordt aansluiting gevonden bij het begrip opeisbaarheid in de artikelen 7:942 en 3:307 BW, zoals dit wordt toegepast in de jurisprudentie. Het gaat om bekendheid met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op schade waarvoor een verzekering is afgesloten, zodat E.ON op dat moment in staat was een rechtsvordering in te stellen. Absolute zekerheid dat de schade uiteindelijk onder de dekking valt en/of niet onder een uitsluitingsgrond, kan in dit kader niet als voorwaarde worden gesteld. Veelal zal die zekerheid pas als uitkomst van een procedure worden verkregen.
Bovendien, na aanvang van de vervaltermijn heeft E.ON gedurende een (ruime) termijn van vijf jaren de gelegenheid gehad door nader onderzoek meer zekerheid te verkrijgen over de kans van slagen van een claim tegen Verzekeraars. Verder dient hier in aanmerking te worden genomen dat de hoogte van de schade op zichzelf niet hoeft vast te staan voor het instellen van een rechtsvordering, nu in beginsel kan worden volstaan met een vordering tot veroordeling tot nakoming en/of een desbetreffende verklaring voor recht.
Niet in geschil is dat in juni 2002 bij MV2 en in maart 2004 bij MV1 scheurvorming is ontdekt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit de momenten waarop E.ON geacht moet worden bekend te zijn geworden met het optreden van schade aan de rotoren. In juni 2007 respectievelijk maart 2009 zijn de vervaltermijnen derhalve verlopen.
E.ON heeft nog aangevoerd (deels of mede in het kader van haar verweer tegen het beroep op verjaring) dat Verzekeraars het recht hebben verwerkt zich op (verjaring en/of) verval van rechten te beroepen en dat honorering van dat beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn7. E.ON wijst er op dat de zaak na schademelding in onderzoek is genomen en een expert is benoemd, dat in besprekingen in april en oktober 2007 geen beroep op verjaring is gedaan en dat op 3 april 2007 mondeling dekking is afgewezen8 en pas bij brief van 28 april 2008 een beroep op verjaring is gedaan. Verder voert E.ON aan dat een beroep op verjaring in de periode tussen schademelding en het innemen van een standpunt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Verzekeraars hebben dit standpunt bestreden. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of een beroep van Verzekeraars op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kunnen alle omstandigheden van het geval een rol spelen.
Verzekeraars hebben onbetwist gesteld dat E.ON een grote en professionele verzekerde is, dat zij kon terugvallen op de expertise van Aon, alsmede dat de onderhavige vervaltermijn een lange termijn betreft en gebruikelijk was tussen partijen en in de markt9.
Daarbij komt dat Verzekeraars op 3 april 2007 al mondeling dekking hadden afgewezen (vóór de schriftelijke afwijzing bij brief van 28 april 2008), waarna E.ON nog tijdig vóór afloop van de vervaltermijn een vordering had kunnen instellen.
Verder dient uit de stellingen van E.ON en de door haar in het geding gebrachte stukken te worden afgeleid dat zij zich bewust is geweest van het (mogelijke) lopen van termijnen: in een e-mail van 18 april 2007 aan Aon vraagt E.ON om bevestiging dat lopende termijnen veilig worden gesteld10.
Hoewel de gevolgen van (het inroepen van) een vervalbeding verstrekkend zijn voor E.ON als verzekerde en zij mogelijk die gevolgen niet geheel heeft gezien of overzien en mogelijk er van is uitgegaan dat Aon termijnen in de gaten zou houden, kan in voormelde omstandigheden het beroep op het vervalbeding niet onaanvaardbaar worden geacht, mede in aanmerking genomen dat Verzekeraars er belang bij hebben om op enig moment te weten waar zij aan toe zijn. De omstandigheden dat Verzekeraars een expert hadden ingeschakeld en dat zij E.ON niet (voor afloop van de termijn) hebben gewezen op het vervalbeding maken dat niet anders, met name gelet op de eigen deskundigheid die bij E.ON, bijgestaan door Aon, kan worden verondersteld.
Nu de termijn van vijf jaren op grond van het vervalbeding slechts kon worden doorbroken door instelling van een claim in rechte, kunnen de (in het kader van het beroep op verjaring aangevoerde) argumenten van E.ON over stuiting onbesproken blijven.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep op het vervalbeding wordt gehonoreerd en dat om die reden E.ON geen vorderingsrecht meer heeft jegens Verzekeraars. Er is dan ook geen grondslag voor toewijzing van de vorderingen van E.ON, zodat zij dienen te worden afgewezen.
Ten overvloede
Om in enige mate recht te doen aan het debat tussen partijen over de dekkingsvraag, gaat de rechtbank hierna nog - ten overvloede - in op het beroep van Verzekeraars op uitsluiting van dekking wegens een geleidelijk werkende invloed van/op de rotoren, in de zin van artikel 2.2.8 van de polisvoorwaarden. De overige discussiepunten van partijen blijven onbesproken.
Artikel 2.2 aanhef en onder 2.2.8 van de polisvoorwaarden luidt:
"Van de verzekering is uitgesloten:
(...)
2.2.8 schade veroorzaakt door normale slijtage, roest, corrosie, oxydatie of enige andere geleidelijk werkende invloed van (op) een verzekerde zaak.
Deze uitsluiting heeft alleen betrekking op (het onderdeel van) verzekerde zaken die direct aan deze invloeden hebben blootgestaan."
Volgens Verzekeraars is de schade aan de rotoren ontstaan door een geleidelijk werkende invloed, te weten een vermoeiingsproces als gevolg van het aantal "stops en starts" en het aantal bedrijfsuren van de rotoren. Dit proces heeft uiteindelijk geleid tot zich verergerende scheurvorming in de rotorwikkelingen. Volgens Verzekeraars is de scheurvorming geen plotseling optredende schade maar heeft het proces zich over vele jaren uitgestrekt. Verzekeraars verwijzen onder meer naar het rapport van Van Mildert van 5 oktober 200611 en naar diens aanvullende verklaring van 5 november 201012, waarin staat:
"(...) Vermoeiing kan optreden als het materiaal wordt blootgesteld aan een wisselende belasting die niet boven de rekgrens van het materiaal hoeft te liggen.
(...)
Op een gegeven moment ontstaat er een microscheur, die in het begin zo klein is dat deze nog niet kan worden gedetecteerd. Een microscheur is "geboren". Onder de heersende bedrijfsomstandigheden (temperatuur, druk, mechanische krachten etc.) groeit de scheur geleidelijk verder en verder tot deze op een gegeven moment wel kan worden gedetecteerd d.m.v. niet destructief onderzoek (uiteraard als er wordt gemeten anders weet je het nog niet).
(...)
De scheur groeit en wordt dus geleidelijk groter en groter tot er zoveel materiaal is doorgescheurd dat de resterende doorsnede de belasting niet langer kan dragen. Dit zal uiteindelijk kunnen leiden tot een plotselinge breuk en schade aan de rotor en stator.
Het vermoeiingsproces is in feite alleen een geleidelijk scheurgroei proces en geen breukmechanisme, het veroorzaakt dus alleen een scheur.
(...)
In onderhavige kwestie zijn de scheuren in een vroeg stadium gedetecteerd voordat er sprake is geweest van een plotselinge breuk van één of meerdere wikkelingen. Van breuk is dus geen sprake. (...)".
Volgens Verzekeraars past de uitsluiting voor geleidelijk werkende invloeden bij het karakter van de polis, te weten een machinebreukverzekering (gecombineerd met branddekking), stellend dat usance, of van algemene bekendheid, is dat een machinebreukverzekering alleen dekking biedt bij plotselinge materiële beschadigingen13.
E.ON gaat uit van dezelfde oorzaak van de scheurvorming, maar bepleit dat de scheurvorming zelf een plotseling optredend voorval is. Volgens E.ON is de schade "schoksgewijs" ontstaan bij iedere start of stop14. Tot een bepaald moment is de rotor gaaf/onbeschadigd geweest, vanaf het optreden van de scheurvorming niet meer, aldus E.ON. De scheurvorming is abrupt, doordat een wikkeling die de spanningen in het materiaal niet langer kan opvangen, ineens barst15. E.ON benadrukt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de fase van het verouderings- of vermoeiingsproces enerzijds en het (plotselinge) moment van scheurvorming anderzijds16.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt het betoog van E.ON en is sprake van een geleidelijk werkende invloed zoals bedoeld in voormelde uitsluitingsgrond.
Een redelijke lezing van de onderhavige uitsluitingsgrond leidt ertoe dat bij de toepassing daarvan het gehele proces van "vermoeiing", aanvankelijk leidend tot (micro)scheurtjes en uiteindelijk mogelijk leidend tot een breuk, als één geheel moet worden gezien. In het gehele proces vallen weliswaar verschillende fasen te benoemen (vermoeiing - niet detecteerbare scheurvorming - scheurgroei - detecteerbare scheurvorming - breuk), maar dat neemt niet weg dat sprake is van (schade veroorzaakt door) een geleidelijk werkende invloed van (/op) een verzekerde zaak. De metaalvermoeiing, de scheurvorming en de (eventuele) breukvorming zijn allemaal verschijningsvormen, in verschillende stadia, van hetzelfde proces van (gewone) slijtage, behorend bij dit type rotor. Het is dan ook niet juist het moment van het allereerste ontstaan van een scheur te isoleren en dit als een plotseling moment te bestempelen, ook al zou op dat moment het uiterlijk van de zaak voor het eerst verandering ondergaan.
E.ON heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de onderhavige uitsluitingsgrond in de polisvoorwaarden op een andere manier zou moeten worden opgevat en toegepast. Voor bewijsvoering, al dan niet door een deskundigenonderzoek, zou dan ook geen aanleiding bestaan.
Eindconclusie
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van E.ON dienen te worden afgewezen. E.ON dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure te dragen. De door Verzekeraars gemaakte advocaatkosten worden daarbij forfaitair begroot op basis van het zogenoemde Liquidatietarief (tariefgroep VIII). De door Verzekeraars gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zijn als hierna te vermelden toewijsbaar.
De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt E.ON in de proceskosten, aan de zijde van Verzekeraars tot op heden begroot op € 4.938,= wegens vast recht en € 12.844,= wegens advocatensalaris, te vermeerderen met de nakosten (van € 131,= zonder betekening en € 199,= na betekening) en met de wettelijke rente over de proceskosten en nakosten indien deze niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis zijn voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans, mr. M. Fiege en mr. S.C.C. Hes-Bakkeren en is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2011.
[1694 / 204 / 336]
1 Dagvaarding 29, 30, 33.
2 Dagvaarding 31, 34.
3 Dagvaarding 32, 35; repliek 30; pleitnota 28.
4 Repliek 31.
5 Dupliek 5.2.
6 Antwoord 7.3 e.v.
7 Vergelijk dagvaarding 37 e.v.; repliek 42 e.v.
8 Zie dagvaarding 41.
9 Antwoord 7.10.
10 Dagvaarding 25 en producties 7 en 8.
11 Antwoord 18.2.
12 Dupliek 9.6 en productie 12.
13 Pleitnota 4.2 e.v. en 5.2 e.v.
14 Dagvaarding 53.
15 Repliek 56 e.v.
16 Pleitnota 12 en 13.