Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde mr. R. Besemer, advocaat te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde mr. R. Konijnendijk.
1 Ontstaan en loop van de procedure
1 Bij besluit van 20 april 2010 heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang strafontslag verleend. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 maart 2010 bezwaar gemaakt. De Algemene bezwaarschriftencommissie (hierna: ABC) heeft eiser op 31 augustus 2010 op zijn bezwaren gehoord en op dezelfde datum advies uitgebracht. Bij besluit van 8 oktober 2010 heeft verweerder het bezwaar, conform het advies van de ABC, ongegrond verklaard.
2 Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 9 november 2010 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 24 november 2010 een verweerschrift ingediend.
3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door J. Kops, P&O adviseur van de dienst Stadstoezicht, en
A. Koene, manager handhaving van de dienst Stadstoezicht.
2 Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 78 van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR) kan de ambtenaar wegens plichtsverzuim disciplinair worden gestraft. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
1.2 Ingevolge artikel 79, eerste lid, aanhef en onder j, van het AR is ontslag één van de disciplinaire straffen die kunnen worden opgelegd.
2 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1 Eiser is sinds 1 februari 2002 als (leerling) fiscaal controleur in dienst bij de dienst Stadstoezicht van de gemeente Rotterdam. Sinds 1 augustus 2003 is hij werkzaam als parkeercontroleur.
2.2.1 Op 10 december 2008 heeft bedrijfsarts [naam] (hierna: de bedrijfsarts) een e-mail gestuurd naar de teamleider van eiser, [naam], waarin hij het volgende heeft aangegeven:
“Ik stel je op de hoogte van een telefonisch contact, dat ik vanochtend met de her [eiser] had.
Hioj zie, dat hij vanmiddag bij mij moest komen op het spreekuur om 13.30 uur. Dat lukte hem niet. Hij vroeg, of ik niet bij hem kon komen. Hij had de kleine thuis. Ik zei, dat ik geen mogelijkheiod had bij hem te komen. Daarna vroeg hij mij, of hij alsnog bij mij moest komen, als hij zich beter meldde. Ik heb daarop geantwoord, dat hij dat moest overleggen met zijn leidinggevende, met jou dus.
Daarop gaf hij te kennen, dat geen advies te vinden; hij zou de directeur bellen. Dat moest hij van mij maar doen; ik kon geen ander advies geven. Hij dreigde daarop met een mes naar het spreekuur te komen en gaf aan mij en jou daarmee te willen bedreigen. Ik vond dat een heel vervelende zaak. Daarop heb ik besloten je hret voorgaande te melden.”
2.2.2 De bedrijfsarts heeft op 17 december 2008 aangifte gedaan van bedreiging. Volgens de aangifte - voor zover thans van belang - heeft de bedrijfsarts het volgende verklaard:
“(…) Op woensdag 10 december 2008, omstreeks 11:00 uur kreeg ik een telefoontje van [eiser].
[eiser] vertelde mij dat hij omstreeks 13:30 uur een afspraak met mij had op kantoor Wijnhaven.
Hij gaf aan dat hem dit niet zou lukken, omdat hij een kleine thuis had.
Hij vroeg mij of ik niet bij hem langs kon komen.
Ik heb [eiser] vertyeld dat ik daar geen mogelijkheid toe had.
Daarna vroeg [eiser] mij, of hij nog langs moest komen als hij zich beter zou melden.
Ik heb hem gezegd dat hij dit met [voornaam leidinggevende] moest overleggen.
[eiser] vertelde mij dat hij dit geen advies vond, hij zou de directeur bellen, waarop ik zei dat hij dit dan maar moest doen.
Ik hoorde [eiser] minstens twee keer zeggen dat als hij naar het spreekuur zou komen hij een mes mee zo nemen en tegen mij en [voornaam leidinggevende] zou gaan gebruiken.
Ik vond dit erg bedreigend overkomen en ik heb dit direct aan [voornaam leidinggevende] gemaild.
Ik voelde mij bedreigd als [eiser] met een mes zou komen en ook daadwerkelijk zou gaan gebruiken.
Ik heb [eiser] wel eens eerder gezien, dan was hij wel opstandig maar heeft hij zich nooit bedreigend tegen mij heeft uitgelaten.
Omstreeks 11:30 uur heeft [eiser] contact gehad met een collega van [voornaam leidinggevende], genaamd teamleider [collega leidinggevende].
[voornaam collega leidinggevende] had [voornaam leidinggevende] verteld dat [eiser] hem gezegd had, dat hij [voornaam leidinggevende] en mij aan een mes zou rijgen.
[voornaam collega leidinggevende] heeft [eiser] gezegd dat de afspraak bij de arbo arts ging vervallen en [voornaam collega leidinggevende] heeft [voornaam leidinggevende] en mij daarvan op de hoogte gesteld.”
2.2.3 [naam collega leidinggevende] (hierna: [collega leidinggevende]), collega teamleider van [naam leidinggevende], heeft schriftelijk het volgende verklaard:
“Op woensdag 10 december 2008 heeft de heer [eiser] telefonisch contact met mij gezocht naar aanleiding van het telefonische gesprek welke eerder op de dag had plaatsgevonden met de heer [naam leidinggevende].
De heer [eiser] heeft mij gevraagd of ik wat voor hem zou kunnen betekenen omtrent het tijdstip van het bezoek aan de bedrijfsarts de heer [bedrijfsarts]. Ik heb aangegeven dat ik hier contact over op zou nemen met de heer [naam leidinggevende]. De heer [eiser] vertelde mij tevens dat hij telefonisch contact had opgenomen met de heer [bedrijfsarts] en omdat er in zijn beleving geen bevredigend antwoord uit kwam heeft de heer [eiser] de uitspraak gedaan dat hij dan een mes mee zou nemen om de heren [naam leidinggevende] en [bedrijfsarts] aan het mes te rijgen. Ik heb later op de dag de heer [eiser] teruggebeld en doorgegeven dat de heer [bedrijfsarts] de afspraak had geannuleerd naar aanleiding van zijn bedreiging.”
2.2.4 [naam leidinggevende] (hierna: [leidinggevende]) heeft - voor zover thans van belang - schriftelijk het volgende verklaard:
“(…) Woensdag 10 december heb ik wederom contact opgenomen met de heer [eiser] om hem te informeren dat hij in de namiddag bij de arbo-arts terecht kon.
De heer [eiser] gaf mij echter aan dat hij niet naar de arbo zou kunnen komen, omdat hij niet over vervoer beschikte.
Ik heb de heer [eiser] daarop aangeboden hem te laten ophalen. Hierop reageerde de heer [eiser] dat hij niet uit huis kon, omdat hij geen oppas had voor zijn dochter. Hierna werd de her [eiser] boos en was hij niet meer voor rede vatbaar. Wij hebben vervolgens het gesprek beëindigd.
Korte tijd later werd ik opgebeld door de heer [bedrijfsarts]. De heer [bedrijfsarts] deelde mij mede dat de heer [eiser] hem zojuist had gebeld en hem bedreigd had met de opmerking dat hij hem en mij aan het mes zou rijgen. De heer [bedrijfsarts] voelde zich hierdoor erg bedreigd.
Naar aanleiding van deze bedreiging is de afspraak bij de heer [bedrijfsarts] geannuleerd.
Na het gesprek met de heer [bedrijfsarts] heeft de heer [eiser] ook telefonisch contact opgenomen met de heer [collega leidinggevende].
Ook tegen de heer [collega leidinggevende] herhaalde hij de bedreiging die hij eerder tegen de heer [bedrijfsarts] had geuit, dat hij mij en de heer [bedrijfsarts] aan het mes zou rijgen. Zie ook het verslag van de heer [collega leidinggevende].”
2.3 In opdracht van verweerder heeft psycholoog [naam] onderzoek gedaan naar de toerekeningsvatbaarheid van eiser ten tijde van het voorval. De bevindingen en de conclusie van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 oktober 2009.
3 Verweerder stelt zich in het bestreden besluit - samengevat weergegeven - op het volgende standpunt. Zowel de bedrijfsarts als [collega leidinggevende] hebben verklaard dat eiser de bedrijfsarts rechtstreeks en [leidinggevende] indirect heeft bedreigd. Een bedrijfsarts is bekend met conflictsituaties en toch heeft hij het gesprek dusdanig bedreigend gevonden dat hij aangifte heeft gedaan. Het is voldoende aannemelijk dat eiser het hem verweten plichtsverzuim heeft begaan. Een onafhankelijke psycholoog heeft geoordeeld dat het gedrag aan eiser toe te rekenen was. De straf is evenredig in relatie tot het plichtsverzuim.
4 Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe
- samengevat weergegeven - het volgende aan. Eiser heeft vanaf het eerste moment verklaard de bedrijfsarts nimmer bedreigd te hebben. Verweerder heeft onvoldoende bewijs geleverd van het tegendeel. Eiser is nimmer vervolgd voor bedreiging, ondanks de aangifte van de bedrijfsarts. Hieruit valt te concluderen dat de politie dan wel het Openbaar Ministerie tot de conclusie zijn gekomen dat er onvoldoende bewijs is om tot een veroordeling te kunnen komen. Als er geen strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, rust op het bestuursorgaan een extra zware motiveringsplicht. Verweerder heeft daaraan niet voldaan.
5 De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1 Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, onder andere neergelegd in de uitspraak van 3 januari 2008 (LJN: BC1677), gelden in tuchtrechtelijke zaken als de onderhavige niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn, doch is voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven wel noodzakelijk, dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen, dat betrokkene zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
5.1.1 Op grond van de in rechtsoverweging 2.2 genoemde verklaringen acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser zowel tijdens het telefoongesprek met de bedrijfsarts als tijdens het telefoongesprek met [collega leidinggevende] heeft gedreigd met de mededeling dat hij de bedrijfsarts en [leidinggevende] aan een mes zal rijgen, althans met woorden van gelijke strekking. Daarbij hecht de rechtbank met name gewicht aan het feit dat de verklaringen van de bedrijfsarts en [collega leidinggevende] nagenoeg gelijkluidend zijn op dit punt en dat de bedrijfsarts vrijwel direct na de het telefoongesprek met eiser in een e-mail aan [leidinggevende] melding heeft gemaakt van de bedreiging. Hoewel de verklaring van [collega leidinggevende] kort kan worden genoemd, vormt dat geen reden om aan de geloofwaardigheid van die verklaring te twijfelen. De stelling van eiser dat de verschillende verklaringen wellicht op elkaar zijn afgestemd, acht de rechtbank weinig waarschijnlijk, nu niet valt in te zien welk belang de betrokkenen daarbij zouden hebben.
5.2 Eiser heeft gedreigd een mes te gebruiken tegen de bedrijfsarts en tegen zijn leidinggevende. Een dergelijke bedreiging kan niet anders worden gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim.
5.3 Anders dan door eiser ter zitting is aangevoerd, zegt het onder 2.4 genoemde psychologisch rapport wel iets over de psychische toestand waarin eiser op 10 december 2008 verkeerde. Immers, op pagina 4 van het rapport staat vermeld dat uit het persoonlijkheidsonderzoek niet is gebleken dat eiser lijdende was aan een persoonlijkheids-stoornis ten tijde van het voorval met de bedrijfsarts. Voorts staat op pagina 5 vermeld dat er geen aanwijzingen uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, die ertoe zouden kunnen leiden dat eiser niet geheel of gedeeltelijk niet toerekeningsvatbaar was ten tijde van het voorval. De enkele stelling van eiser dat aan het rapport weinig waarde kan worden gehecht, nu het rapport bijna een jaar na het voorval is opgemaakt, biedt onvoldoend grond om aan de juistheid van het rapport te twijfelen. Voor zover er al gedurende lange tijd sprake was van spanningen tussen eiser en [leidinggevende], bieden die geen verontschuldiging of rechtvaardiging voor het gedrag van eiser. Gezien het vorenstaande dient te worden geconcludeerd dat het door eiser gepleegde plichtsverzuim hem kan worden toegerekend.
5.4 Gelet op hetgeen ter zitting namens eiser naar voren is gebracht, te weten dat bedreiging van de bedrijfsarts grond zou zijn voor ontslag op staande voet, stelt de rechtbank vast dat de evenredigheid tussen de opgelegde straf en het gepleegde plichtsverzuim tussen partijen niet in geschil is.
5.5 Het beroep is ongegrond.
5.6 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en mr. A.G. van Malenstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 28 juli 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.