Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 11-3319
Zaaknummer: 393135
Datum beschikking: 30 juni 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 26 april 2011 ingekomen verzoek van:
de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats A], Westelijke Jordaanoever.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats B],
advocaat: mr. drs. M.T. Dijkstra te Vlaardingen.
Procedure
Van de zijde van de vader is op 28 juli 2010 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarigen:
- [de minderjarige A], geboren op [geboortedatum minderjarige A] 1998 te [geboorteplaats minderjarigen],
- [de minderjarige B], geboren op [geboortedatum minderjarige B] 2001 te [geboorteplaats minderjarigen],
- [de minderjarige C], geboren op [geboortedatum minderjarige C] 2003 te [geboorteplaats minderjarigen],
naar (naar de rechtbank leest:) [geboorteplaats minderjarigen], Westelijke Jordaanoever. Op 26 april 2011 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Rotterdam ingediend.
Bij beschikking d.d. 28 april 2011 heeft de rechtbank Rotterdam zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brieven van de Centrale Autoriteit d.d. 16 mei 2011 en 15 juni 2011 waarin de Centrale Autoriteit aangeeft dat de vader niet ter terechtzitting aanwezig kan zijn, nu hij niet voor een visum voor tijdelijk verblijf in Nederland in aanmerking komt.
Genoemde minderjarigen hebben in raadkamer hun mening kenbaar gemaakt.
Op 16 juni 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van de heer J.A. Krab, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Van de zijde van de moeder zijn ter terechtzitting de volgende stukken overgelegd:
- een schriftelijke verklaring van het neveninstroomproject [neveninstroomproject] d.d. 11 mei 2011,
- een schriftelijke verklaring van [basisschool A] d.d. 11 mei 2011,
- een schriftelijke verklaring van de basisschool [basisschool B] d.d. 11 mei 2011,
- schriftelijke verklaringen van de moeder en de minderjarigen.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft middels haar verzoekschrift verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, (hierna: de Uitvoeringswet) de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar (naar de rechtbank leest:) [woonplaats A], Westelijke Jordaanoever, dan wel - indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen - te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar (naar de rechtbank leest:) [woonplaats A], Westelijke Jordaanoever.
De moeder heeft ter terechtzitting verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 1993 in [huwelijksplaats]. Tijdens dit huwelijk zijn genoemde thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [de minderjarige A], geboren op [geboortedatum minderjarige A] 1998 te [geboorteplaats minderjarigen],
- [de minderjarige B], geboren op [geboortedatum minderjarige B] 2001 te [geboorteplaats minderjarigen],
- [de minderjarige C], geboren op [geboortedatum minderjarige C] 2003 te [geboorteplaats minderjarigen].
De vader heeft volgens opgave van de moeder de Palestijnse, tevens Jordaanse nationaliteit. De moeder heeft blijkens het overgelegde uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats B] de Nederlandse, tevens Jordaanse nationaliteit. De minderjarigen hebben de blijkens de overgelegde uittreksels uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats B] de Nederlandse nationaliteit.
De moeder en de minderjarigen zijn op 29 mei 2009 naar Nederland afgereisd, alwaar zij thans nog verblijven.
De vader is in [woonplaats A] een voogdijprocedure gestart. Het gerecht in [woonplaats A] heeft op 18 januari 2010 de voogdij over de minderjarigen aan de vader toegewezen en bepaald dat de moeder de minderjarigen terug moet brengen naar hun gewone verblijfplaats.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
De Centrale Autoriteit heeft met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet haar verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag).
Hoewel de minderjarigen niet vanuit een verdragsstaat naar Nederland zijn overgebracht, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2, sub b en artikel 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarigen voorafgaande aan hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in [woonplaats A], Westelijke Jordaanoever, hadden. Evenmin in geschil is dat voor de overbrenging de vader en de moeder gezamenlijk het gezag uitoefenden en dat de moeder toestemming had om met de minderjarigen naar Nederland te vertrekken. Nu voorts niet in geschil is dat de toestemming van de vader zich uiteindelijk beperkte tot 28 augustus 2009, zijnde de datum waarop de retourtickets waren gedateerd, komt de rechtbank tot het oordeel dat de achterhouding van de minderjarigen in Nederland vanaf deze datum geschiedt in strijd met het gezagsrecht van de vader, hetgeen ook door de moeder ter terechtzitting is erkend. De achterhouding van de minderjarigen in Nederland dient derhalve vanaf 28 augustus 2009 aangemerkt te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu de minderjarigen vanaf 28 augustus 2009 ongeoorloofd worden achtergehouden in Nederland en het verzoek tot teruggeleiding op 26 april 2011 bij de rechtbank is ingediend, derhalve na het verstrijken van de termijn van één jaar, dient de rechtbank ingevolge artikel 12 lid 2 van het Verdrag te beoordelen of er sprake is van worteling van de minderjarigen in Nederland.
Voor de beantwoording van deze vraag dient zowel gekeken te worden naar de fysieke als de emotionele band die de kinderen inmiddels met hun huidige verblijfplaats hebben verkregen. Het gaat niet alleen om het nieuwe gezinsverband, maar ook om meer externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, sport en school.
De moeder heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de minderjarigen geworteld zijn in Nederland ter terechtzitting de hierboven genoemde stukken overgelegd. In haar brief heeft de moeder gesteld dat de minderjarigen getraumatiseerd waren toen zij in Nederland aankwamen en dat zij daarvoor onder behandeling zijn geweest van de Riagg. Uit de schriftelijke verklaringen van [neveninstroomproject], [basisschool A] en de basisschool [basisschool B] blijkt dat het inmiddels goed gaat met de minderjarigen en dat zij zich snel hebben aangepast aan de nieuwe situatie. Volgens [basisschool A] heeft de minderjarige [de minderjarige A] veel vrienden en vriendinnen op school, verloopt het contact met docenten vloeiend, beheerst zij de Nederlandse taal en is zij stevig verankerd geraakt in de Nederlandse samenleving en in het Nederlandse schoolsysteem. Volgens het college beschikt de minderjarige [de minderjarige A] over voldoende capaciteiten om verder te kunnen studeren en heeft zij zodoende goede vooruitzichten op het succesvol behalen van een diploma. Volgens de basisschool [basisschool B] waren de minderjarigen [de minderjarige B] en [de minderjarige C] bij aankomst teruggetrokken jongens waaraan je kon merken dat zij traumatische ervaringen hadden meegemaakt. Zij zijn sindsdien emotioneel gegroeid en sterker geworden, maken op didactisch gebied een goede vooruitgang en hebben geleerd op een goede manier om te gaan met andere kinderen en krijgen daardoor steeds meer sociale contacten in de klas. De moeder heeft daarnaast gesteld dat de minderjarigen een grote vriendenkring hebben, dat haar dochter verwesterd is en carrièrewensen heeft in Nederland en voorts dat de minderjarigen hier op zwemles zitten en dat de oudste twee minderjarigen al twee diploma's hebben gehaald.
Nu de Centrale Autoriteit de stellingen van de moeder met betrekking tot de worteling niet heeft betwist en daarnaast ter terechtzitting heeft aangegeven dat de door de moeder overgelegde stukken een beeld schetsen dat de minderjarigen hier een leven hebben opgebouwd, is de rechtbank van oordeel dat de moeder voldoende heeft aangetoond dat de minderjarigen in Nederland geworteld zijn. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van de minderjarigen naar [woonplaats A], Westelijke Jordaanoever, afwijzen.
Nu de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit zal afwijzen, behoeven de overige verweren van de moeder - zij heeft een beroep gedaan op de weigeringsgronden ex artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag en daarbij gewezen op de oorlogssituatie in [woonplaats A] en gesteld dat er sprake is van een ernstig, concreet en actueel gevaar voor de minderjarigen en voorts gesteld dat er sprake is van verzet van de minderjarigen tegen de teruggeleiding, met name van de oudste minderjarige - verder geen bespreking meer.
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van genoemde minderjarigen naar [woonplaats A], Westelijke Jordaanoever.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Verbeek, J.M. Vink en B. Meijer, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2011.