ECLI:NL:RBROT:2011:BR0345

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
348737 / HA ZA 10-546
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van leidingbeheerder bij schade door uitstromend water uit stadsverwarming

In deze zaak vorderde HDI-GERLING INDUSTRIE VERSICHERUNG AG, een Duitse verzekeraar, betaling van schadevergoeding van Eneco en haar dochterondernemingen na een incident waarbij heet water uit een gebarsten leiding van de stadsverwarming in Rotterdam was uitgestroomd. De schade was ontstaan in een winkel van P&C Groep N.V. als gevolg van het incident op 24 december 2005. HDI, die als verzekeraar van P&C had uitgekeerd, stelde dat Eneco aansprakelijk was op basis van subrogatie en de risicoaansprakelijkheid van de leidingbeheerder volgens artikel 6:174 BW. Eneco voerde verweer en betwistte de aansprakelijkheid, onder andere door te stellen dat de schade het gevolg was van een uitzonderlijke aantasting van de leiding door corrosie, wat niet te voorzien was.

De rechtbank oordeelde dat HDI niet kon terugvallen op de primaire grondslag van artikel 6:174 BW, omdat de wetgever had gekozen om particuliere verzekeraars uit te sluiten van de rechten die voortvloeien uit deze bepaling. De rechtbank concludeerde dat de aansprakelijkheid van Eneco niet kon worden gebaseerd op de aangevoerde primaire grondslag, maar dat ook de subsidiaire grondslag van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) niet kon worden aangenomen. HDI had niet voldoende aangetoond dat Eneco onzorgvuldig had gehandeld bij het aanbrengen van de isolatie rond de leiding.

De rechtbank hield iedere verdere beslissing aan en verwees de zaak naar de rol voor een conclusie na tussenvonnis aan de zijde van HDI. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van aansprakelijkheid in gevallen van schade door infrastructuur en de rol van subrogatie in het verzekeringsrecht.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 348737 / HA ZA 10-546
Vonnis van 29 juni 2011
in de zaak van
de vennootschap naar Duits recht
HDI-GERLING INDUSTRIE VERSICHERUNG AG,
gevestigd te Hannover, Duitsland,
eiseres,
advocaat mr. W.A.M. Rupert,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ENECO NETWERK WARMTE B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ENECO WARMTE B.V.,
3. de naamloze vennootschap
N.V. ENECO BEHEER B.V.,
alle gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. W.J. Hengeveld.
Partijen zullen hierna HDI en Eneco c.s. genoemd worden. Gedaagden afzonderlijk zullen worden aangeduid als respectievelijk Eneco, Eneco Warmte en Eneco Beheer.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 februari 2010;
- de akte houdende producties van 17 februari 2010;
- de conclusie van antwoord van 18 augustus 2010, met producties;
- de conclusie van repliek van 22 december 2010, met producties;
- de conclusie van dupliek van 23 maart 2011, met producties.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast:
Eneco is eigenaar van en voert het beheer uit op de leidingen behorende tot de stadsverwarming van Rotterdam. De stadsverwarming is een ondergronds netwerk van warmwaterleidingen. Het netwerk bestaat uit aan- en afvoerleidingen. Het door de aanvoerleidingen vervoerde water heeft gemiddeld een temperatuur van 100 graden Celsius. Het in de afvoerleidingen aanwezige water heeft een gemiddelde temperatuur van 60 graden Celsius. Een groot deel van de woningen en bedrijven in Rotterdam wordt door de stadsverwarming voorzien van warm water.
Op 24 december 2005 is een aanvoerleiding van de stadsverwarming, gelegen onder de Korte Hoogstraat in Rotterdam, in de buurt van het winkelgebied dat bekend staat als "de koopgoot" gescheurd. Een grote hoeveelheid heet water is uit de leiding gelekt en in de richting van de koopgoot gestroomd. Het water is onder meer binnengestroomd bij een winkel van (een dochter van) P&C Groep N.V. (hierna: P&C) aan de Hoogstraat 200 te Rotterdam. Hierdoor is schade ontstaan.
HDI is een Duitse verzekeraar. HDI heeft als verzekeraar van P&C door haar geleden schade vergoed. Op de verzekeringsovereenkomst tussen HDI en P&C is Duits recht van toepassing. HDI is gesubrogeerd in de rechten van P&C.
Het geschil
HDI vordert na wijziging van eis - samengevat - Eneco c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan HDI van € 377.814,50, vermeerderd met rente en kosten.
Eneco c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van HDI, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
Bij conclusie van repliek (onder 6) heeft HDI toegezegd dat zij bereid is om haar vorderingen jegens de andere vennootschappen in te trekken indien Eneco expliciet zou verklaren dat zij, mocht de rechtbank (in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis) Eneco veroordelen tot betaling van een bepaald bedrag aan HDI, dit bedrag zal voldoen. Bij conclusie van dupliek (onder 2.1) heeft Eneco een verklaring van die strekking afgelegd. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat materieel bezien nog slechts een geschil tussen HDI en Eneco resteert.
HDI grondt haar vorderingen op subrogatie. Zij stelt daartoe tegen de achtergrond van de vaststaande feiten - kort weergegeven - het volgende. HDI heeft op basis van de verzekeringsovereenkomst aan P&C uitgekeerd. Door deze uitkering is HDI op grond van paragraaf 67 lid 1 Versicherungsvertraggesetz oud gesubrogeerd in de rechten van P&C. Eneco is aansprakelijk voor de schade van P&C en zij dient deze schade aan HDI te vergoeden. Primair grondt HDI de aansprakelijkheid van Eneco op artikel 6:174 lid 2 BW (risicoaansprakelijkheid van de leidingbeheerder), subsidiair op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad).
Het verweer van Eneco dat aan HDI als gesubrogeerde verzekeraar geen beroep op artikel 6:174 lid 2 toekomt slaagt. Ingevolge artikel 6:197 lid 2 BW zijn rechten uit artikel 6:174 BW niet vatbaar voor subrogatie krachtens artikel 7:962 BW.
HDI beroept zich er weliswaar op dat Duits recht geen met artikel 6:197 lid 2 BW overeenstemmende bepaling kent, maar dat kan haar niet baten. Naar het op de verzekeringsovereenkomst toepasselijke Duits recht dient slechts te worden beoordeeld of en in welke mate HDI de rechten kan uitoefenen die P&C jegens Eneco heeft. De mate waarin naar Duits recht subrogatie optreedt, is echter niet van invloed op de rechten die aan artikel 6:174 BW kunnen worden ontleend. Dat de verhouding tussen HDI en Eneco wordt beheerst door Nederlands recht is evident. Bij de introductie van artikel 6:174 BW - en andere risicoaansprakelijkheden - heeft de wetgever er voor gekozen om een beroep op de daaruit voortvloeiende rechten (vooralsnog) slechts open te stellen voor een beperkte kring van gerechtigden. De krachtens subrogatie in de rechten van hun verzekerde tredende particuliere verzekeraars zijn ingevolge een expliciet door de wetgever gemaakte keuze uitgesloten van die kring.
Juist is dat bij de juridisch-technische vormgeving van de beperking van kring van gerechtigden tot de nieuw geïntroduceerde verhaalsrechten in de tekst van artikel 6:197 lid 2 BW van die kring zijn uitgesloten verzekeraars die subrogeren krachtens het in de Nederlandse wet opgenomen artikel 7:962 BW. Dat betekent echter - anders dan HDI stelt - niet dat aan particuliere verzekeraars wel een beroep op rechten uit artikel 6:174 BW toekomt indien subrogatie is opgetreden op grond van ander dan Nederlands recht, zoals in dit geval krachtens Duits recht. Een andere uitleg zou buitenlandse verzekeraars, althans verzekeraars die op verzekeringsovereenkomsten ander dan Nederlands recht van toepassing verklaren, op de Nederlandse markt een niet gerechtvaardigd concurrentievoordeel opleveren ten opzichte van de onder Nederlands recht werkzame concurrenten. Daarmee zou een dergelijke met de letter van de wet overeenstemmende, maar met de evidente strekking van artikel 6:197 lid 2 BW strijdige, uitleg van de wettelijke regeling van de beperking van verhaalsrechten het beoogde effect van die regeling op onaanvaardbare wijze ondermijnen.
Nu HDI de aansprakelijkheid niet kan baseren op de aangevoerde primaire grondslag van artikel 6:174 lid 2 BW, dient te worden beoordeeld of de aansprakelijkheid gegrond kan worden op de subsidiaire grondslag van artikel 6:162 BW. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
HDI stelt primair dat Eneco inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van P&C doordat zij hetgeen aan P&C toebehoort (het winkelpand met inhoud), heeft beschadigd. Van een "inbreuk" welke als een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW is aan te merken, is echter geen sprake indien deze slechts de schadelijke gevolgen van het handelen betreft, zoals in dit geval de ontstane zaakschade. Betreffend handelen is in geval van dergelijke schade onrechtmatig indien het in strijd is met de wet of met een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm.
HDI beroept zich er subsidiair op dat Eneco heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. HDI wijst erop dat de gesprongen leiding was aangetast door corrosie als gevolg van een niet goed vochtafsluitende isolatie. Eneco heeft in de visie van HDI nagelaten om een goede, waterdichte isolatie rond de onderhavige leiding aan te brengen. HDI stelt dat Eneco bovendien geen deugdelijke inspecties heeft verricht terwijl dat wel mogelijk was. HDI stelt voorts dat Eneco niet heeft voldaan aan de door het Stoomwezen verplicht gestelde inspecties.
De rechtbank is van oordeel dat HDI de eerst bij conclusie van repliek door haar ingenomen stelling dat Eneco heeft nagelaten om een goede waterdichte isolatie rond de leiding aan te brengen niet voldoende heeft gemotiveerd. Het door HDI overgelegde Schielab rapport (productie 4 bij akte, pagina 18) vermeldt als een van de conclusies uit het verrichte onderzoek:
"Bij het onderzoek is het niet geheel duidelijk geworden waarom de leiding over zulke grote gebieden, en meer specifiek op de 3 uurs en 9 uurs posities is aangetast."
Uit het rapport (pagina 16) is wel af te leiden dat Schielab het voorstelbaar acht dat de isolatie op de 12 en 6 uurs posities goed heeft aangelegen tegen het pijpoppervlak, en dat er rondom de 3 uurs en 9 uursposities enige ruimte (een spleet) heeft bestaan tussen isolatie en pijpoppervlak. Deze door Schielab geuite hypothese acht de rechtbank echter onvoldoende om de door HDI bij conclusie van repliek getrokken gevolgtrekking te kunnen rechtvaardigen dat Eneco onzorgvuldig heeft gehandeld bij het aanbrengen van de isolatie rondom de leiding en dat als (voorzienbaar) gevolg daarvan de ernstige lekkage heeft kunnen optreden.
Bij beoordeling van de vraag of Eneco voldoende zorgvuldig heeft gehandeld, is van belang of Eneco de inspecties heeft verricht die zij verplicht was te verrichten, maar tevens of zij daarnaast de aanvullende inspecties heeft verricht die zij behoorde te verrichten, mede gelet op enerzijds het voor haar voorzienbare risico van schade voor derden indien lekkages zouden ontstaan en anderzijds de praktische mogelijkheden voor het verrichten van zinvolle inspecties, de daaraan verbonden kosten en de daaraan eventueel verbonden andere nadelen.
Eneco heeft aangevoerd dat de aantasting van de leiding, te weten aantasting door corrosie die ervoor heeft gezorgd dat de wanddikte van de leiding over een relatief groot gedeelte is afgenomen, uitzonderlijk is en dat ten tijde van het incident op grond van de kennis en stand van de techniek over leidingen van de stadsverwarming een dergelijke aantasting niet te verwachten was. Eneco heeft voorts aangevoerd dat haar niet bekend is dat elders, in andere stadsverwarmingsnetten, een dergelijke aantasting van een leiding is opgetreden. HDI heeft deze stellingen niet betwist. Zij wijst er weliswaar terecht op dat het optreden van lekkages niet uitzonderlijk is, maar daarmee heeft zij niet weersproken dat er voor Eneco ten tijde van het incident geen aanleiding bestond om te veronderstellen dat als gevolg van corrosie een egaal dunne plek op een buis van de stadsverwarming zou kunnen ontstaan, waardoor die buis plotseling zou kunnen bezwijken, met mogelijk zeer ernstige gevolgen. In de bewoordingen van HDI in dit geval met het gevolg dat 2,5 miljoen liter kokend heet water door grote winkelstraten van Rotterdam stroomde. Een dergelijk incident is uiteraard van een geheel andere orde dan het als gevolg van corrosie ontstaan van gaatjes in een buis waardoor relatief kleine hoeveelheden water of stoom kunnen ontsnappen.
Bij conclusie van antwoord heeft Eneco gemotiveerd uiteengezet dat en op welke wijze aanvullende, periodieke en incidentele controles door Eneco worden verricht, onder meer door verwijzing naar de door haar overgelegde verklaring van 16 augustus 2010 van drs. H.Q. Pietersen, expert Warmte, Eneco (productie 3 bij conclusie van antwoord). HDI heeft weliswaar enige aan het internet ontleende informatie overgelegd waaraan zij zelf de conclusie verbindt dat er meer en betere mogelijkheden bestonden/bestaan om inspecties te verrichten aan het ondergrondse leidingnetwerk van de stadsverwarming dan door de expert van Eneco is aangegeven, maar die louter op aan via het internet verkregen reclamebrochures ontleende informatie acht de rechtbank niet overtuigend. Voor zover komt vast te staan dat Eneco de inspecties heeft verricht die zij verplicht was te verrichten, is de rechtbank van oordeel dat HDI niet voldoende heeft gesteld, althans in het licht van hetgeen Eneco daarover heeft aangevoerd niet voldoende heeft gehandhaafd, dat Eneco onzorgvuldig heeft gehandeld ten aanzien van de aanvullende, periodieke en incidentele controles.
Na (handhaving van de) betwisting door HDI dat Eneco ten aanzien van de onderhavige leiding heeft voldaan aan de verplichtingen die het Stoomwezen aan haar heeft opgelegd, heeft Eneco als productie 6 bij conclusie van dupliek documenten overgelegd waaruit haars inziens blijkt dat de relevante putten, met de nummers 56 en 58, in 2004 aan de vereiste inspecties zijn onderworpen. Nu HDI zich in deze procedure nog niet over die stukken heeft kunnen uitlaten, zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen voor een conclusie na tussenvonnis aan de zijde van HDI. Daarbij kan zij zich uitlaten over die productie en meer in het algemeen over de vereiste inspecties en - voor het geval zij persisteert bij haar stelling dat die niet zijn verricht - het causaal verband tussen het achterwege gebleven zijn daarvan en het incident waaruit de schade is voortgevloeid. Eneco zal bij antwoordconclusie kunnen reageren.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 27 juli 2011 voor een conclusie na tussenvonnis aan de zijde van (eerst) HDI teneinde zich uit te laten als onder 4.13 hiervoor vermeld,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2011.
1729/336
zaaknummer / rolnummer: 348737 / HA ZA 10-546
29 juni 2011