Zaak-/rolnummer: 333949 / HA ZA 09-1792
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
opposanten,
advocaat mr. A.H.G. Katz,
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
geopposeerde,
advocaat mr. R.W. van Harmelen.
Partijen worden hierna aangeduid als [eisers] respectievelijk de gemeente.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 17 juni 2009 met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 2 december 2009;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 7 december 2010;
- akte na comparitie van [eisers], met productie;
- antwoordakte, met producties.
2 De vaststaande feiten
2.1 Bij brief van 18 maart 2002 heeft de gemeente [eisers] een conceptbesluit toegestuurd, inhoudende de aanschrijving tot het treffen van noodzakelijke voorzieningen als bedoeld in de Woningwet aan een pand van [eisers] aan de [adres]. De gemeente heeft [eisers] in de gelegenheid gesteld op het concept te reageren.
2.2 Op 4 juni 2002 heeft de gemeente vervolgens daadwerkelijk een aanschrijvingsbesluit genomen (hierna: het besluit). Bij het besluit behoort een zogenoemde "gebrekenlijst", waarin opgenomen de ingevolge het besluit te verrichten werkzaamheden. Op grond van het besluit was [eisers] verplicht de desbetreffende werkzaamheden binnen zes weken nadien te verrichten.
2.3 [eisers] heeft tegen het besluit geen bezwaar gemaakt.
2.4 [eisers] heeft de aangeschreven werkzaamheden niet zelf uitgevoerd. Om deze reden heeft de gemeente aannemingsbedrijf [X] opdracht gegeven de werkzaamheden uit te voeren.
2.5 Voor de verrichte werkzaamheden heeft [X] een bedrag van € 111.990,86 exclusief BTW bij de gemeente in rekening gebracht. Bij brief van 17 juni 2003 heeft de gemeente dit bedrag, vermeerderd met 15% beheerskosten en 19% BTW, aan [eisers] doorberekend.
2.6 In de maanden (en jaren) daarna hebben partijen overleg gevoerd over een betalingsregeling. Dit overleg heeft ook daadwerkelijk tot afspraken geleid. In dit kader heeft [eisers] een bedrag van in totaal € 15.500,= betaald.
2.7 [eisers] heeft, in overleg met de gemeente, pogingen ondernomen om een tweede hypotheek te verkrijgen op het pand aan de [adres] om daaruit zijn verplichtingen jegens de gemeente na te komen. Vanaf medio 2006 werd [eisers] in dit verband in zijn contacten met de gemeente bijgestaan door zijn advocaat mr. Rijpma. In diens brief van 20 november 2006 schrijft hij onder meer aan de gemeente:
"Naar aanleiding van ons telefoongesprek op 6 november jongstleden heb ik contact gehad met cliënt betreffende de [...] door de gemeente uitgevoerde verbouwingen en aanpassingen aan het pand van cliënt aan de [adres].
Daaruit is mij gebleken dat cliënt eigenlijk nog niet afdoende begrepen heeft wat de ernst en aard van de voorliggende problematiek is. Desondanks is hem duidelijk dat hij verschuldigd is ter zake de door derden in opdracht van de gemeente uitgevoerde werkzaamheden. Hij had inmiddels uiteindelijk een aanvang gemaakt met het beproeven van de mogelijkheden middels een hypothecaire geldlening aan zijn verplichtingen te voldoen.
[...]
Cliënt verzocht mij zoals wij bespr[a]ken om soelaas ter zake de verplichtingen betreffende de door de gemeente geëntameerde verbouwingen en zijn daaruit voortkomende verplichtingen [...]."
2.8 De kwestie van de tweede hypotheek speelde ook nog in 2008. Bij brief van 27 augustus 2008 schreef de opvolgend advocaat van [eisers], mr. De Groote, aan de gemeente als volgt:
"[eiser 1] heeft de tweede hypotheek nodig om de schuld van [adres 2] te betalen maar ook om de veel hogere schuld van het pand [adres] te voldoen. [...] Door uw beslag kan er geen hypotheek worden gevestigd en dus kunnen beide schulden ook niet betaald worden. Daarom verzoek ik u met klem om het beslag op te heffen zodat de tweede hypotheek kan worden gevestigd en uw vorderingen kunnen worden voldaan."
2.9 Op 31 maart 2009 heeft het college van B&W van de gemeente op grond van artikel 5:26 Awb (oud) een dwangbevel jegens [eisers] uitgevaardigd voor het nog openstaande bedrag van € 137.759,49 vermeerderd met rente. Dit dwangbevel is op 7 mei 2009 aan [eisers] betekend, waarbij tevens aanspraak is gemaakt op 15% invorderingskosten.
3 Het geschil
3.1 De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het dwangbevel buiten effect te stellen, met proceskostenveroordeling.
3.2 Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eisers] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
- de vordering opgenomen in het dwangbevel is verjaard;
- de kosten van de bestuursdwang zijn hoger dan redelijkerwijs noodzakelijk;
- een deel van de door [X] opgevoerde werkzaamheden, met name aan het souterrain, staat niet op de voorzieningenlijst bij het besluit en is bovendien in werkelijkheid niet uitgevoerd;
- de gemeente heeft ten onrechte geen afweging gemaakt tussen de kosten van bestuursdwang en de waarde van het pand;
- de beheerskosten en de invorderingskosten zijn in werkelijkheid niet gemaakt en in elk geval buitenproportioneel hoog.
3.3 Het gemotiveerde verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eisers] in de kosten van het geding.
4 De beoordeling
4.1 Bij dagvaarding heeft [eisers] gesteld dat de vordering van de gemeente verjaard is op grond van artikel 3:307 BW. Bij akte na comparitie heeft [eisers] verwezen naar artikel 3:308 BW. De rechtbank deelt geen van beide standpunten. Zij overweegt als volgt.
4.2 Artikel 3:307 BW heeft betrekking op vorderingen tot nakoming van een overeenkomst tot een geven of tot een doen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Aan de vordering van de gemeente op [eisers] ligt artikel 5:25 Awb (oud) ten grondslag, niet enigerlei overeenkomst. Artikel 3:308 BW ziet op de verjaring van - kort gezegd - periodieke vorderingen. Ook daarvan is hier geen sprake. De verplichting tot het vergoeden van de kosten van bestuursdwang is immers een eenmalige verplichting. Dat partijen wellicht op een later moment een betalingsregeling hebben getroffen, maakt dat niet anders. De grondslag van de vordering van de gemeente op [eisers] is immers niet nakoming van die betalingsregeling maar nakoming van de uit artikel 5:25 Awb (oud) voortvloeiende verplichting. Waar evenmin sprake is van een van de gevallen bedoeld in de artikelen 3:309 e.v. BW, is de algemene verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing (artikel 3:306 BW). Dat betekent dat de vordering van de gemeente niet is verjaard. Het subsidiaire betoog van de gemeente dat de verjaring tijdig is gestuit behoeft geen bespreking.
4.3 De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat [eisers] de vordering heeft erkend, zodat hij het recht heeft verwerkt om zich alsnog tegen de hoogte van de bestuursdwangkosten te verzetten. De gemeente heeft in dit verband gewezen op de omstandigheid dat [eisers], bijgestaan door een advocaat, een betalingsregeling heeft getroffen en daaraan voor een deel uitvoering heeft gegeven. [eisers] heeft het betoog van de gemeente weersproken. Hij heeft gesteld dat hij altijd heeft geprotesteerd tegen de bestuursdwang en tegen de invordering van de kosten, en ook heeft hij verklaard dat hij zich als eenling tegenover de gemeente onder druk gezet voelde om te betalen. De rechtbank overweegt over dit punt als volgt.
4.4 Op grond van vaste rechtspraak is van rechtsverwerking onder meer sprake in geval van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) te gelde zal maken. Het gaat hier om een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 BW). Dat wil zeggen dat de rechter de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten.
4.5 De onderhavige zaak wordt hierdoor gekenmerkt dat [eisers] lange tijd in overleg is geweest met de gemeente over voldoening van zijn verplichtingen uit hoofde van het besluit. Uit de onder 2.6-2.8 weergegeven feiten kan niet anders worden afgeleid dan dat in dat overleg niet de verschuldigdheid als zodanig noch de omvang van die schuld voorwerp van overleg waren, maar louter de wijze waarop die schuld door [eisers] zou worden ingelost. Vast staat in de eerste plaats dat [eisers] een betalingsregeling heeft getroffen. Uit de in dit verband door de gemeente overgelegde brieven van 9 en 25 september 2003 (productie 4 bij antwoord) volgt dat kennelijk sprake was van een alomvattende betalingsregeling. [eisers] heeft niet gesteld dat deze brieven de gemaakte afspraken onjuist weergaven noch dat hij anderszins een voorbehoud heeft gemaakt. In de tweede plaats volgt uit de hierboven geciteerde brieven van zijn advocaten dat hij ook in 2006 en 2008 nog onverminderd van plan was een tweede hypotheek te benutten om zijn schulden aan de gemeente te voldoen. Ook toen stond die schuld als zodanig kennelijk niet ter discussie. Deze handelingen en uitlatingen zijn dermate stellig en zonder voorbehoud geweest dat de gemeente daaruit heeft mogen afleiden dat [eisers] zich bij de vordering van de gemeente heeft neergelegd. Het vervolgens alsnog in rechte bestrijden van die vordering is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.6 Ter comparitie en bij akte na comparitie heeft [eisers] gesteld dat hij zich door de gemeente onder psychische druk gezet voelde. Hij schetst zichzelf in dit verband als een eenling tegenover de "almachtige overheid". Hoewel op zichzelf niet kan worden uitgesloten dat van de confrontatie met een wederpartij als de gemeente een zekere druk uitgaat, is dat in dit geval naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan die (gestelde) druk juridische consequenties te verbinden. In de eerste plaats omdat [eisers] die druk in het geheel niet heeft geconcretiseerd. In de tweede plaats omdat [eisers] al vanaf 2006 werd bijgestaan door een advocaat, zodat in elk geval vanaf dat moment aangenomen mag worden dat hij zich tegen de (gestelde) druk van de gemeente kon wapenen. Uit de berichten van zijn advocaten in die periode (zie onder 2.7 en 2.8) kan echter niets hieromtrent worden afgeleid.
4.7 Het beroep van de gemeente op rechtsverwerking slaagt dus, zij het met de volgende kanttekeningen.
4.8 Het beroep op rechtsverwerking strekt zich (in beginsel) uit tot het bedrag zoals dat oorspronkelijk aan [eisers] in rekening was gebracht, dus de kosten van aannemer [X] vermeerderd met 15% beheerskosten en BTW (zie onder 2.5). Uit de correspondentie nadien tussen partijen moet immers worden afgeleid dat dit bedrag ten grondslag lag aan de getroffen betalingsregeling.
4.9 Het bedrag aan eigenlijke bestuursdwangkosten, zoals bij [eisers] in rekening gebracht, beloopt € 111.990,86. In de onderhavige procedure heeft [eisers] een rapport van [Y] ingebracht, waarin wordt geconcludeerd dat een bedrag van € 36.546,= op de bestuursdwangkosten in mindering gebracht zou moeten worden. Bij antwoordakte na comparitie heeft de gemeente deze berekening bestreden, maar (onder 3) tevens met zoveel woorden erkend dat kosten in rekening zijn gebracht "die niet kunnen worden beschouwd als zijnde kosten verbonden aan de bestuursdwang". Volgens de gemeente zou daarom een bedrag van € 24.492,= op de hoofdsom in mindering kunnen worden gebracht. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden afgeleid dan een erkenning van de gemeente dat haar aanvankelijke aan [eisers] gepresenteerde vordering, dus de vordering die aan de getroffen betalingsregeling ten grondslag heeft gelegen, te hoog was. Dat laatste brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de gemeente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep kan doen op de rechtsverwerking door [eisers] voor zover dat beroep betrekking heeft op het door de gemeente als onjuist erkende deel van haar vordering. Dit geldt te meer nu het in zaken als deze bij uitstek de gemeente is die geacht kan worden zicht te hebben op de uitgevoerde werkzaamheden, de daarmee gemoeide kosten en het verband met het bestuursdwangbesluit.
4.10 Voor de bij [eisers] in rekening gebrachte BTW geldt hetzelfde. In haar aanvankelijk aan [eisers] voorgelegde vordering was de BTW tevens berekend over de beheerskosten. Bij conclusie van antwoord (onder 39) heeft de gemeente met zoveel woorden erkend dat dit onjuist is en dat de BTW over de beheerskosten op de hoofdsom in mindering komt. Hoewel de rechtsverwerking van [eisers] zich ook over de beheerskosten uitstrekt (zie onder 4.8), kan de gemeente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep op die rechtsverwerking doen voor zover dat beroep betrekking heeft op de BTW over die beheerskosten.
4.11 Een en ander heeft tot gevolg dat de hoofdsom van de vordering van de gemeente inzake de bestuursdwangkosten, afgezien van de latere betalingen door [eisers], als volgt moet worden berekend:
aanvankelijke bestuursdwangkosten € 111.990,86
af: teveel in rekening gebrachte kosten € 24.492,00 -/-
subresultaat € 87,498,86
bij: 19% BTW € 16.624,78
bij: 15% beheerskosten € 13.124,83 +
TOTAAL € 117.248,47
4.12 Tussen partijen vormt geen punt van discussie dat [eisers] de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is verschuldigd met ingang van 17 juli 2003. Het in het dwangbevel in dit verband genoemde bedrag is gebaseerd op de oorspronkelijke hoofdsom en daarom te hoog. Bovendien is voor de rechtbank niet inzichtelijk op welke wijze rekening is gehouden met de deelbetalingen door [eisers] tot in totaal € 15.500,=. Die deelbetalingen hebben blijkens het door de gemeente overgelegde en door [eisers] niet betwiste overzicht (productie 5 bij antwoord) plaatsgevonden op verschillende momenten, hetgeen van invloed is op de berekening van de rente. De rechtbank zal hiermee rekening houden in het dictum.
4.13 Het dwangbevel heeft ook betrekking op € 20.663,92 aan invorderingskosten, kennelijk vermeerderd met BTW. Dat de gemeente kosten heeft moeten maken om tot invordering te komen staat naar het oordeel van de rechtbank buiten kijf. De gemeente is langdurig in overleg met [eisers] geweest. Uit de overgelegde correspondentie komt genoegzaam naar voren dat de gemeente [eisers] in dit verband ter wille is geweest, bijvoorbeeld door de incasso niet door te zetten om [eisers] in de gelegenheid te stellen een tweede hypotheek te vestigen zodat hij daaruit zijn schuld zou kunnen voldoen. Deze incassokosten komen voor vergoeding in aanmerking. Niet aannemelijk is echter dat die kosten het op dit punt gevorderde, zeer hoge bedrag belopen. De rechtbank zal de incassokosten begroten op basis van twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, dus op € 2.842,=. Niet valt in te zien op welke grond over deze kosten BTW verschuldigd zou zijn. De incassokosten die voor vergoeding door [eisers] in aanmerking komen, vooral bestaande uit het overleg met [eisers] en diens advocaten, zijn door de gemeente zelf verricht. Voor zover werkzaamheden door de deurwaarder zijn verricht, hebben die te gelden als kosten ter voorbereiding op de onderhavige procedure die niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.
4.14 Uit het voorgaande blijkt dat het dwangbevel betrekking heeft op een te hoog bedrag, zowel voor wat betreft de hoofdsom als voor wat betreft de invorderingskosten. Het dwangbevel zal dan ook voor dat te hoge deel buiten effect worden gesteld.
4.15 Nu beide partijen deels in het gelijk worden gesteld zal de rechtbank de proceskosten compenseren, in die zin dat partijen hun eigen kosten zullen moeten dragen.
6 De beslissing
De rechtbank,
stelt het dwangbevel buiten effect voor zover daarbij méér van [eisers] wordt ingevorderd dan € 120.090,47 (zegge: honderdtwintig duizend negentig euro en zevenveertig cent), te verminderen met de deelbetalingen door [eisers] tot in totaal
€ 15.500,= (zegge: vijftienduizend vijfhonderd euro) en te verhogen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 117.248,47 met ingang van 17 juli 2003 tot aan de dag der voldoening, rekening houdend met de deelbetalingen door [eisers] op de data vermeld op productie 5 bij conclusie van antwoord;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/1694