ECLI:NL:RBROT:2011:BQ9271

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1135002
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag na langdurige arbeidsongeschiktheid en onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak vorderde eiser schadevergoeding van zijn oud-werkgever, gedaagde, wegens kennelijk onredelijk ontslag. Eiser, die na een lange en goede staat van dienst arbeidsongeschikt was geraakt door psychische klachten, had geen succesvolle re-integratie binnen of buiten het bedrijf van gedaagde. Gedaagde had een ontslagvergunning aangevraagd en verkregen, maar de kantonrechter oordeelde dat het ontslag onredelijk was. De rechter wees de vordering van eiser deels toe, waarbij hij de ernst van de gevolgen van het ontslag voor eiser in overweging nam, evenals het gebrek aan re-integratie-inspanningen van gedaagde. De kantonrechter concludeerde dat gedaagde onvoldoende had gedaan om eiser te herplaatsen en dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was. Eiser had recht op een schadevergoeding ter compensatie van de gevolgen van het ontslag, die werd vastgesteld op € 12.552,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak. De proceskosten werden ook aan gedaagde opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie Rotterdam
vonnis
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding van 10 juni 2010,
gemachtigde: mr. A.P.J.M. Verbeek, advocaat te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.P.H. Verheijden, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ”[eiser]” respectievelijk “[gedaagde]”.
1. Het verloop van het proces
1.1 [eiser] heeft, onder overlegging van 14 producties, bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
A. om aan hem te betalen uiterlijk twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting:
I. een bedrag van € 281.102,97 bruto ten titel van schadevergoeding in verband met gederfde inkomsten;
II. een bedrag van € 72.385,00 bruto ten titel van schadevergoeding in verband met door hem geleden pensioenschade;
III. een bedrag van € 16.356,88 ten titel van schadevergoeding wegens gemaakte kosten voor rechtsbijstand en de kosten voor het vaststellen van de pensioenschade;
IV. een bedrag van € 25.000,00 netto te vermeerderen met BTW, op grond van artikel 6:105 lid 1 BW ten titel van schadevergoeding, te voldoen bij wijze van voorschot;
V. een bedrag van € 1.390,70 ten titel van buitengerechtelijke kosten;
B. tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de onder I tot en met V genoemde bedragen vanaf de dag van het wijzen van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
C. in de kosten van deze procedure.
1.2 [gedaagde] heeft, onder overlegging van 18 producties voor antwoord geconcludeerd [eiser] niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen althans hem deze te ontzeggen, met zijn veroordeling in de proceskosten.
1.3 Bij vonnis van 28 juli 2010 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft plaats gevonden op 18 november 2010. Van het daar verhandelde is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt en in afschrift aan partijen is toegezonden.
Voorafgaande aan deze comparitie heeft [gedaagde] aanvullende stukken, aangeduid als productie 19 respectievelijk 20, in het geding gebracht.
1.4 Vervolgens is door [eiser], onder overlegging van producties A tot en met K gerepliceerd, waarbij hij zijn eis heeft verminderd in die zin dat hij thans in plaats van het hiervoor onder 1.1 onder A sub I weergegeven bedrag een bedrag van € 265.787,13 vordert en voor het overige persisteert.
1.5 [gedaagde] heeft onder overlegging van de producties 21 en 22, gedupliceerd.
1.6 Op verzoek van [eiser] heeft de kantonrechter pleidooi bepaald op 16 februari 2011. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten mondeling doen bepleiten door hun respectieve gemachtigde, de gemachtigde van [eiser] aan de hand van pleitaantekeningen, de gemachtigde van [gedaagde] aan de hand van een pleitnota, welke stukken door hen zijn overgelegd en door de kantonrechter zijn toegevoegd aan het procesdossier.
Van het tijdens die openbare behandeling verhandelde is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt en in afschrift aan partijen is toegezonden.
1.7 De kantonrechter heeft het vonnis nader bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet (voldoende) weersproken inhoud van de overgelegde producties, staat tussen partijen, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, het volgende vast.
2.1 [eiser], geboren [geboortedatum], is op 8 september 1975 in loondienst getreden bij (een rechtsvoorganger van) [gedaagde]. Laatstelijk was hij werkzaam in de functie van elektronica servicemonteur in het buitenteam voor 38 uur per week tegen een salaris van
€ 3.498,51 bruto per maand exclusief emolumenten. [eiser] heeft zijn gehele werkzame leven uitsluitend voor [gedaagde] of haar rechtsvoorgangsters gewerkt.
2.2 [gedaagde] is een producent van uitrustingen voor tankservicestations. De onderneming houdt zich bezig met verkoop en installatie van en service en onderhoud aan benzinepompen en elektronische besturingsapparaten voor benzinestations. [gedaagde] maakt deel uit van een concern dat vestigingen heeft in een aantal landen. Zij heeft twee vestigingen in Nederland, één in Bladel waar zich een logistiek centrum bevindt en één in Ridderkerk waar de verkoop- en serviceorganisatie is gevestigd. Binnen [gedaagde] zijn ongeveer 70 medewerkers verspreid over het land werkzaam op de afdeling service in het buitenteam. [eiser] verrichtte zijn werkzaamheden landelijk, de laatste jaren voornamelijk in Limburg en Noord Brabant. Gemiddeld deed hij 8 interventies per dag bij door het hoofdkantoor opgegeven tankstationlocaties.
2.3 De functie van service monteur houdt in dat de monteur alle bij de tankstations voorkomende onderhoudswerkzaamheden en reparaties verricht aan de door [gedaagde] geleverde apparatuur, waaronder kassa- en betalingssystemen. In geval van storing wordt de service monteur opgeroepen om de storing te verhelpen.
2.4 [eiser] is sedert 10 november 2006 arbeidsongeschikt wegens psychische klachten, waarvan de oorzaak niet werkgerelateerd is, maar uitsluitend gelegen is in zijn privé situatie.
Sedert 20 augustus 2007 heeft [eiser] gedurende gemiddeld 12 uur per week en vanaf 26 september 2007 gedurende 16 uur per week op arbeidstherapeutische basis als bijrijder van een collega en ook zelfstandig in zijn eigen functie gewerkt. Op 22 november 2007 is [eiser] weer volledig uitgevallen.
2.5 [gedaagde] heeft een arbeidsdeskundig onderzoek laten uitvoeren door een arbeidsdeskundige van Arbo Unie B.V. naar de mate van arbeidsgeschiktheid van [eiser] voor zijn eigen arbeid en naar de vraag welke andere passende arbeidsmogelijkheden er zijn binnen of buiten de organisatie.
In zijn rapport van 19 augustus 2008 oordeelt de arbeidsdeskundige [A], dat [eiser] niet geschikt is voor zijn eigen arbeid. Wel zijn er naar zijn oordeel binnen de organisatie van [gedaagde] arbeidsmogelijkheden voor [eiser] aanwijsbaar in de vorm van functies en/of deeltaken in welk verband hij functies in het secretariaat en als kantinemedewerker/schoonmaker noemt. Ook buiten het bedrijf zijn passende arbeidsmogelijkheden aanwijsbaar, omdat [eiser] duurzaam benutbare mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten.
De arbeidsdeskundige geeft als zijn beschouwing en advies:
“-voltooi de wachttijd aangezien werknemer ongeschikt is voor eigen arbeid
-onderzoek de arbeidsmogelijkheden binnen de organisatie, motiveer duidelijk waarom het wel/niet zou kunnen
-bij geen arbeidsmogelijkheden binnen de organisatie dient het tweede spoor te worden onderzocht …”
2.6 De arbeidsdeskundige van het UWV, [B] heeft in zijn Rapportage beoordeling re-integratieverslag van 10 september 2009 geoordeeld dat er geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat, omdat de werknemer niet werkt, maar wel duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. De re-integratie-inspanningen van [gedaagde] zijn naar het oordeel van de arbeidsdeskundige onvoldoende omdat veel kostbare tijd is verloren gegaan door het niet tijdcontingent maar klachtcontingent werken van [gedaagde]. Er is niets gedaan met het advies van de arbeidsdeskundige van de arbodienst. [gedaagde] wacht de UWV-beoordeling van de WIA-claim van [eiser] af.
Aangezien veel kostbare re-integratietijd is verloren gegaan en werkgever daarvoor geen deugdelijke grond aanvoert acht de arbeidsdeskundige een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting met een maximum van 52 weken aan de orde.
Met betrekking tot wat na reparatie als bevredigend re-integratieresultaat wordt gezien meldt de arbeidsdeskundige in zijn rapport:
“Werknemer werkt in werk dat min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden binnen het eigen bedrijf. Werknemer werkt in werk met een loonwaarde van tenminste 65% van het oorspronkelijke loon terwijl dit werk structureel is, danwel er is een adequaat reintegratietraject naar ander werk bij een andere werkgever afgerond. “
2.7 Bij beslissing van 18 september 2008 heeft het UWV aan [gedaagde] een loonsanctie van 52 weken opgelegd, omdat naar de mening van het UWV de re-integratieinspanningen van [gedaagde] onvoldoende zijn geweest. Voor de motivering verwijst het UWV naar de hiervoor onder 2.6 genoemde rapportage van de arbeidsdeskundige Bijnen.
2.8 [gedaagde] heeft in het derde ziektejaar voor de uitvoering van de re-integratieactiviteiten, met instemming van [eiser], een professioneel extern re-integratiebureau ingeschakeld. Dit bureau Agens is in oktober 2008 een individueel begeleidingstraject van [eiser] gestart gericht op oriëntatie op passende werkmogelijkheden op de arbeidsmarkt. Partijen hebben zich daarbij gericht op re-integratie tweede spoor.
Met de eindrapportage d.d. 6 augustus 2009 wordt het begeleidingstraject afgesloten. Geconcludeerd wordt dat [eiser] zich wel degelijk heeft verbeterd in hoe hij zich beter kan gaan presenteren richting haalbaar werk en hoe hij zijn aanwezige kwaliteiten het beste in kan schatten naar potentiële werkgevers toe. Echter, het beoogde eindresultaat van structureel werk voor hem is niet behaald.
De kosten van de begeleiding door Agens ad € 6.983,00 zijn voor rekening van [gedaagde] gekomen.
2.9 Bij beslissing van 7 oktober 2009 heeft het UWV de aan [gedaagde] opgelegde loonsanctie verkort tot 3 oktober 2009, omdat [gedaagde] naar het oordeel van het UWV de tekortkoming in haar re-integratieverplichtingen heeft hersteld.
2.10 [gedaagde] heeft zich bij brief van 23 oktober 2009 tot het UWV WERKbedrijf gewend met het verzoek een ontslagvergunning te verlenen om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te mogen opzeggen. Aan dit verzoek heeft [gedaagde] ten grondslag gelegd dat [eiser] langdurig arbeidsongeschikt is, niet geschikt is voor de eigen arbeid, [gedaagde] geen passende functie voor hem voorhanden heeft en de (verlengde) loondoorbetalingsverplichting van [gedaagde] is geëindigd op 3 oktober 2009, nadat het UWV heeft geoordeeld dat zij de tekortkoming in haar re-integratieverplichtingen heeft hersteld.
Namens [eiser] is verweer gevoerd tegen de afgifte van de gevraagde ontslagvergunning.
2.11 In het kader van de ontslagaanvraag van [gedaagde] is door [C], arbeidsdeskundige van het UWV, een arbeidsdeskundig advies afgegeven.
Zijn rapportage van 22 december 2009/ 29 januari 2010 houdt –voorzover thans van belang- in als beschouwing:
“De werkgever heeft bij de aanvraag om een ontslagvergunning geen actueel medisch beeld aangeleverd. Een volledige en correcte beoordeling van de vraag of binnen 6 maanden dusdanig herstel te verwachten is, dat de werknemer weer arbeidsgeschikt is voor (aangepast) eigen werk, bij de eigen werkgever is niet op te maken. Dit geldt ook indien dit niet het geval is ten aanzien van de vraag of de werknemer dan te herplaatsen (is) in enig ander passend werk bij de eigen werkgever.
In aansluiting op de claimbeoordeling is wel het volgende te melden. In bestaand werk en wel de monteursfuncties en administratief- en schoonmaakwerk is geen herplaatsing mogelijk vanwege de disbalans tussen belastbaarheid en belasting en/of het niet voldoen aan opleidings- en/of ervaringseisen respectievelijk de te lange dagelijkse reisafstand.
Dit alles laat onverlet de vraag of daarmee een te creëren baan als praktijkbegeleider toegankelijk zou zijn. Op basis van de info uit de claimbeoordeling kan deze vraag met ja beantwoord worden. “
en als conclusie:
“Niet uit te sluiten is dat er mogelijkheden (zijn om: aanvulling kantonrechter) werknemer per direct dan wel binnen een half jaar bij de eigen werkgever te herplaatsen. Dit is pas definitief vast te stellen bij een actueel medisch oordeel van de bedrijfsarts over de werkmogelijkheden van de werknemer. Mede op basis van deze gegevens zal de werkgever voldoende aannemelijk dienen te maken dat er geen passende functies in de organisatie te vinden dan wel te creëren zijn. Een sluitend advies dezerzijds is nu dus niet te geven “
2.12 Naar aanleiding van de vraag van [gedaagde] om de belastbaarheid van [eiser] nogmaals te beoordelen heeft de bedrijfsarts [D] op 14 januari 2010 met [eiser] gesproken. In zijn brief van 15 januari 2010 met als onderwerp “spreekuurrapportage” schrijft de bedrijfsarts hierover aan [gedaagde] het volgende, voor zover thans van belang:
“… Naar aanleiding van het verzoek van de werkgever is de werknemer uitgenodigd om te adviseren over de verbetermogelijkheden van de belastbaarheid van de werknemer in het komende half jaar.
Gezien de beperkingen en de combinatie van het ziektebeeld en de persoonlijkheid alsmede het beloop in de afgelopen jaren is een daadwerkelijk verbetering van de gedefinieerde belastbaarheid binnen zes maanden niet te verwachten. “
2.13 [eiser] heeft in reactie op deze spreekuurrapportage de bedrijfsarts bij email van 19 januari 2010 verzocht de rapportage aan te passen met de door hem gemiste onderdelen van het gesprek.
De email houdt voor zover thans van belang het volgende in:
“…Op de vraag hoe het met mij ging, heb ik aangegeven dat het geleidelijk stabieler is geworden. Wel zijn er omstandigheden die dit nog hebben beïnvloed, zoals het voorval van afgelopen jaar waarbij [gedaagde] mij ten onrechte heeft beticht van nevenwerkzaamheden. Ook de wijze waarop [gedaagde] hiermee is omgegaan was voor mij bijzonder belastend.
Ook heb ik tijdens ons gesprek gemeld dat een terugkeer bij [gedaagde] voor mij niet is uitgesloten …..
Op uw vraag welke mogelijkheden ik zelf zie voor het komende half jaar, heb ik gemeld dat ik in ieder geval graag zo spoedig mogelijk weer aan het werk wil en daartoe ook voldoende mogelijkheden zie. Ook als rekening wordt gehouden met de nu bestaande beperkingen, zijn er voldoende mogelijkheden om aan het werk te gaan en ik wil dat ook graag.“
2.14 Op 10 maart 2010 heeft het UWV WERKbedrijf de gevraagde ontslagvergunning verleend. Daarbij is, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“..concludeer ik dat werkgever voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer, ten gevolg van ziekte of gebreken, niet meer in staat is aan de gestelde functie-eisen te voldoen. Binnen zesentwintig weken zal hier geen herstel in optreden, hetgeen ook niet door werknemer wordt betwist. Uit het arbeidsdeskundig onderzoek d.d. 19 augustus 2009 is reeds op te maken dat er geen mogelijkheden zijn voor werkhervatting in de eigen functie.
Over en weer worden door partijen argumenten aangevoerd verband houdende met de herplaatsingsinspanningen. …Daar ik uit het overgelegde dossier onvoldoende informatie heb kunnen halen heb ik advies aangevraagd bij de arbeidsdeskundige … Deze heeft geen overtuigend advies kunnen geven. Ik kan echter uit de overgelegde spreekuurrapportage van de bedrijfsarts d.d. 15 januari 2010 opmaken dat er binnen 26 weken geen verbetering van de belastbaarheid is te verwachten. Met dit gegeven en met de door werkgever verstrekte informatie acht ik het voldoende aannemelijk dat werkgever redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft, ook niet middels scholing, betrokkene te herplaatsen in een aangepaste dan wel andere functie binnen de onderneming welke voor werknemer als passend kan worden beschouwd. De verklaring van werkgever aangaande de functie van praktijkbegeleider acht ik in deze plausibel en acceptabel. Ik kom derhalve tot de conclusie dat door werkgever in voldoende mate inspanning tot (her)plaatsing is geleverd. Hetgeen van de zijde van betrokkene naar voren is gebracht, is door mij en mijn Ontslagadviescommissie gewogen maar heeft geen, althans onvoldoende aanknopingspunten geboden om tot een andersluidende slotsom te komen.
Beslissing:
Gelet op bovenstaande acht ik het redelijk werkgever toestemming te verlenen om de arbeidsverhouding met werknemer op te zeggen.”
2.15 [gedaagde] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser], na verkregen toestemming van het UWV WERKbedrijf bij brief van 11 maart 2010 zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn met onmiddellijke ingang opgezegd. Een vergoeding ter grootte van een bedrag gelijk aan het loon over de opzegtermijn van vier maanden is door [gedaagde] aan [eiser] voldaan.
2.16 [eiser] ontvangt per 11 maart 2011 een, op het voor hem vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 51% gebaseerde, WIA-uitkering (loongerelateerde WGA-uitkering) van € 2.801,22 bruto voor de duur van 32 maanden.
Na deze periode van 32 maanden komt [eiser] tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd voor een periode van 81 maanden in aanmerking voor een WGA-vervolguitkering die 35 procent van het minimum loon bedraagt.
3. De grondslag van de vordering
[eiser] heeft naast de hiervoor onder 2.1 tot en met 2.7, onder 2.11, 2.15 en 2.16 genoemde vaststaande feiten aan zijn vordering, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
3.1 De opzegging van de arbeidsovereenkomst op 11 maart 2010 is kennelijk onredelijk, aangezien de gevolgen daarvan voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met de belangen van [gedaagde] bij de opzegging mede gezien (het gebrek aan) voor [eiser] getroffen voorzieningen, het ontbreken van scholingsinspanningen door [gedaagde] gedurende het dienstverband van ruim 34 jaar en de voor van [eiser] thans nog bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden.
3.1.1 Tijdens het lange naar tevredenheid verlopen dienstverband van ruim 34 jaar zijn geen scholingsinspanningen verricht door [gedaagde] om [eiser] in staat te stellen zijn arbeidsmarktpositie goed te houden en is [eiser] altijd belast met eenzijdig werk. De opleidingen die [eiser] binnen de producten van [gedaagde] heeft gedaan zijn zeer werkgeversgebonden en maken hem vanwege de zeer specialistische kennis en ervaring niet breder inzetbaar bij andere werkgevers.
Hierdoor zijn kansen voor [eiser] om ander passend werk te vinden, mede gelet op zijn leeftijd, beperkt, zelfs nagenoeg nihil.
3.1.2 [gedaagde] heeft na de ziekmelding op 10 november 2006 structureel verzuimd zich in te spannen voor de re-integratie van [eiser].
Op het moment van ontslag bestonden er mogelijkheden om (middels scholing) [eiser] te herplaatsen in een aangepaste, dan wel andere functie binnen [gedaagde], mits eenvoudig en met ondersteuning.
[gedaagde] heeft echter nooit de mogelijkheid willen onderzoeken, laat staan bieden om een (deeltijd) functie voor [eiser] te creëren binnen haar organisatie, hoewel binnen [gedaagde] wel mogelijkheden bestonden om hem alternatief passend werk te laten verrichten, zoals in de aangepaste functie van service monteur samen met een andere monteur en in een te creëren functie van praktijkbegeleider. [gedaagde] heeft aldus gehandeld in strijd met de adviezen van haar eigen bedrijfsarts en bovendien de aanbevelingen van de arbeidsdeskundige niet ter harte genomen. [gedaagde] heeft voornamelijk de afloop van de loonsanctie afgewacht.
Uit het begeleidingstraject door Agens had veel meer kunnen worden gehaald, indien [gedaagde] zich meer had ingezet en [eiser] niet tussentijds onder druk had gezet over vermeende nevenfuncties. Deze onzorgvuldige handelwijze heeft er toe geleid dat [eiser] zich gedurende die tijd niet op zijn re-integratie heeft kunnen concentreren, waardoor die wederom vertraagd is.
Het is derhalve mede aan [gedaagde] te wijten dat van [eiser] thans nog arbeidsongeschikt is.
3.1.3 [gedaagde] heeft geen enkele financiële compensatie aangeboden aan [eiser] om diens nadelige gevolgen van het ontslag te compenseren. [eiser] valt terug op een WIA-uitekering die beduidend lager is dan zijn laatstverdiende salaris bij [gedaagde] en hij lijdt pensioenschade.
3.1.4 Het is voor [eiser] schrijnend dat zijn arbeidsovereenkomst onregelmatig is opgezegd, direct nadat de ontslagvergunning was verleend en zonder dat hij daarna nog enig bericht van [gedaagde] heeft ontvangen.
3.2 Als gevolg van de kennelijke onredelijke opzegging heeft [eiser] schade geleden, bestaande uit:
a. gederfde inkomsten tot aan het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd op 26 juli 2019 te weten het verschil tussen hetgeen hij bij [gedaagde] verdiende en hetgeen hij thans ontvangt en gedurende in totaal een periode van 32 maanden zal ontvangen in het kader van een WIA-uitkering respectievelijk daarna gedurende een periode van 81 maanden zal ontvangen in het kader van een WGA-vervolguitkering;
b. pensioenschade;
c. door [eiser] gemaakte kosten voor rechtsbijstand met het oog op het voeren van de onderhavige procedure, waarbij [eiser] door de opstelling van [gedaagde] genoodzaakt was zich reeds van rechtsbijstand te voorzien gedurende de re-integratie en de procedure bij het UWV en noodzakelijke kosten voor de berekening van zijn pensioenschade;
d. een op € 25.000,00 netto te vermeerderen met btw te begroten bedrag voor eventuele nog niet ingetreden schade in de zin van artikel 6:105 lid 1 BW.
3.2.1 De noodzaak tot beëindiging van het dienstverband ontbreekt. Dit maakt de opzegging door [gedaagde] zo kennelijk onredelijk dat het dienstverband niet had mogen worden opgezegd. Indien [gedaagde] had voldaan aan haar re-integratieverplichtingen en daadwerkelijk de mogelijkheden voor [eiser] om binnen haar onderneming passende werkzaamheden te verrichten had onderzocht, was het dienstverband met [eiser] nimmer ten einde gekomen.
Daarom dient de schade die [eiser] heeft geleden mede te worden begroot aan de hand van de verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst te weten het moment van zijn pensioendatum. Indien [eiser] namelijk niet langdurig arbeidsongeschikt was geweest zou het voor [gedaagde] nagenoeg onmogelijk zijn geweest een ontslagvergunning voor hem te verkrijgen.
3.2.2 De volstrekt onzorgvuldige en ongefundeerde handelwijze van [gedaagde] rechtvaardigt de vergoeding van de daadwerkelijk in en voorafgaand aan deze procedure gemaakte buitengerechtelijke kosten.
4. Het verweer
[gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd betwist en daartoe het volgende zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang aangevoerd.
4.1 Betwist wordt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is en een schadevergoeding op zijn plaats zou zijn.
4.2 [gedaagde] heeft zowel in de eerste twee als in het derde ziektejaar alle mogelijke re-integratie-inspanningen verricht. Dat dit uiteindelijk niet heeft geleid tot een herplaatsing van [eiser] binnen of buiten de onderneming is [gedaagde] niet aan te rekenen.
4.2.1 Er was geen sprake van nalaten door [gedaagde] om zich voldoende in te spannen in het kader van de re-integratie. [gedaagde] heeft diverse re-integratieactiviteiten verricht. Hooguit zou haar verweten kunnen worden dat zij te veel tijd tussen de re-integratieactiviteiten heeft laten verstrijken. Zij heeft zich coulant opgesteld bij het maken van afspraken tussen [eiser] en de op zijn verzoek aangestelde nieuwe bedrijfsarts en de psychiater en hem de ruimte willen geven om zijn thuissituatie te verwerken en er psychisch weer bovenop te komen. Dit is [gedaagde] uiteindelijk duur komen te staan. Betwist wordt dat de situatie van [eiser] in het algemeen en diens arbeidsongeschiktheid in het bijzonder negatief is beïnvloed door het gegeven dat er meer tijd dan gebruikelijk is verstreken tussen de opeenvolgende re-integratieactiviteiten.
Dat [gedaagde] niet tijdcontingent, maar klachtcontingent heeft gewerkt wil niet zeggen dat zij zich niet als goed werkgever heeft gedragen, laat staan dat dit het ontslag kennelijk onredelijk maakt, temeer omdat [gedaagde] het door het UWV gestelde tekort in re-integratie inspanningen heeft gecorrigeerd, waarna het UWV heeft geconcludeerd dat [gedaagde] alsnog voldoende re-integratieinspanningen heeft verricht.
4.2.2 [gedaagde] heeft zich naast het re-integratiebureau Agens, dat namens [gedaagde] handelde, ingespannen om de re-integratie van [eiser] tot een goed einde te brengen. Het verwijt van [eiser] dat er niet beter gezocht is en er geen enkel aanbod van [gedaagde] is geweest voor een proefplaatsing op een werkervaringsplaats dan wel een aanbod voor de functie van praktijkopleider wordt betwist.
[eiser] gaat er volledig aan voorbij dat re-integratie tweede spoor is gericht op het zoeken naar een functie bij een externe onderneming en niet naar een functie binnen [gedaagde]. Binnen [gedaagde] waren immers geen passende werkzaamheden voor [eiser] voorhanden en juist daarom is het re-integratietraject tweede spoor ingezet, hetgeen met instemming van [eiser] is gebeurd.
Bovendien bestaat de functie van praktijkopleider niet binnen de organisatie van [gedaagde] en is er geen behoefte aan deze functie. Nieuwe servicemonteurs rijden namelijk enige tijd met een ervaren servicemonteur mee en krijgen hun opleiding en ervaring derhalve tijdens de werkzaamheden. Het overbrengen van ervaring aan nieuwe collega’s “on the job” zoals [eiser] zich voorstelt, betekent dat hij (praktisch) dezelfde functie als zijn oorspronkelijke functie van servicemonteur weer zou gaan verrichten, terwijl daarvan juist was vastgesteld dat een dergelijke functie niet geschikt, want te stressvol, voor hem was.
In verband met de daaraan verbonden kosten kan in redelijkheid niet van [gedaagde] worden verwacht dat [eiser] samen met een ervaren en een nieuwe servicemonteur zou meegaan en zich dan zou kunnen richten op de opleiding van de nieuwe servicemonteur. Ook de functie van eerstelijns service monteur was geen optie voor [eiser]. Weliswaar zijn de werkzaamheden van die functie iets eenvoudiger dan die van servicemonteur, maar de werkdagen zijn net zo lang en de werkdruk even hoog; vanwege de mate van de stress die deze functie met zich meebrengt is ook deze functie ongeschikt voor [eiser].
Anders dan [eiser] heeft gesteld waren er ten tijde van het ontslag voor hem geen mogelijkheden om binnen [gedaagde] ingezet te worden op eenvoudige klussen. Gelet op zijn beperkingen ten aanzien van het omgaan met deadlines en (hoge) werkdruk waren er voor hem geen passende werkzaamheden voorhanden.
4.2.3 [gedaagde] betwist dat zij op onjuiste wijze zou hebben gehandeld of er de oorzaak van is geweest dat het re-integratietraject tengevolge van haar gesprek met [eiser] over diens werkzaamheden op de camping van zijn partner die wellicht mogelijkheden boden voor externe re-integratie, op enigerlei wijze is vertraagd. [gedaagde] had er belang bij dat alle externe re-integratiemogelijkheden onderzocht en zo mogelijk benut zouden worden en had derhalve een gerechtvaardigd belang bij het voeren van het gesprek met [eiser].
4.3 Omdat [eiser] al langere tijd geen werkzaamheden verrichtte en vast stond dat binnen de onderneming van [gedaagde] geen passende (alternatieve) werkzaamheden voor hem voorhanden waren en in overleg met [eiser] daarom een re-integratietraject tweede spoor was ingezet en afgerond heeft [gedaagde] het niet opportuun geacht om bij de opzegging de opzegtermijn in acht ten nemen. Zij heeft [eiser] hiervoor volledig gecompenseerd. Een onregelmatige opzegging kan niet als misbruik van bevoegdheid worden aangemerkt.
4.4 Er kan niet gezegd worden dat, gezien de bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij de opzegging.
[eiser] beschikt over een LTS en een MTS diploma richting elektro- en installatietechniek. Op basis van zijn kennis, opleiding en ruime ervaring mocht er op het moment van het beëindigen van de arbeidsovereenkomst vanuit worden gegaan dat hij een reële mogelijkheid had om op relatief korte termijn een nieuwe dienstbetrekking te vinden. Zijn goede staat van dienst en zeer ruime ervaring zullen in zijn voordeel werken. Betwist wordt dat zijn werkzaamheden eenzijdig waren.
[eiser] heeft voorts mogelijkheden om uit de exploitatie van de camping van zijn echtgenote en de exploitatie van een groot vakantiehuis in Tsjechië inkomsten te genereren.
4.5 Subsidiair, indien zou komen vast te staan dat er wel sprake is van kennelijk onredelijk ontslag stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de geëiste vergoeding excessief is.
4.5.1 Het feit dat de vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag een schadevergoeding betreft wil niet zeggen dat [eiser] recht heeft op een schadeloosstelling gelijk aan het gemis aan inkomen tot zijn pensioengerechtigde leeftijd en een volledige vergoeding van de pensioenschade. Ingevolge HR 12 februari 2010 (LJN BK4472) heeft de in artikel 7:681
lid 1 BW bedoelde schadevergoeding in zoverre een bijzonder karakter dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij.
[gedaagde] is niet tekortgeschoten. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst vloeit voort uit een oorzaak, namelijk de langdurige arbeidsongeschiktheid van [eiser], die buiten de macht van [gedaagde] ligt.
4.5.2 [eiser] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij de door hem berekende schade ook daadwerkelijk zal lijden. Zijn berekening is voor het overgrote deel gebaseerd op onzekere factoren, zoals het tot zijn pensioendatum geen inkomsten uit werk meer kunnen genereren.
4.6 De verschuldigdheid van wettelijke rente, kosten rechtsbijstand en kosten voor het inschakelen van een pensioendeskundige wordt betwist, primair omdat de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar zijn, subsidiair omdat betwist wordt dat [eiser] deze kosten heeft moeten maken. Het betreffen geen kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid, maar kosten voor rechtsbijstand voor het voeren van verweer in de ontslag procedure.
Meer subsidiair zijn het geen redelijke kosten ter vaststelling van de (vermeende) schade.
5. De beoordeling van de vordering
5.1.Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 27 november 2009 JAR 2009, 305 Van de Grijp/Stam en HR 12 februari 2010, JAR 2010,72 Rutten/Breed) geldt in het kader van de beoordeling van een vordering uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag ex artikel 7:681 BW als uitgangspunt dat eerst aan de hand van de omstandigheden van het geval zoals deze zich voorafgaand aan en ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben voorgedaan, tezamen en in onderling verband beschouwd, moet worden vastgesteld of er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, voordat kan worden toegekomen aan beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer toekomt. Na het tijdstip van het ontslag intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op vermeld tijdstip kon worden verwacht.
Het enkele feit dat geen voorziening voor de werknemer is getroffen, is niet voldoende om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Ook dan hangt het af van alle vast te stellen omstandigheden, waaronder het ontbreken van een vergoeding terzake van het ontslag en of voldaan is aan de in de wet neergelegde maatstaf die in kern inhoudt dat het ontslag gegeven is in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
5.2 Bij de beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geval, gelet op alle omstandigheden van het geval, sprake is van kennelijke onredelijkheid neemt de kantonrechter de navolgende omstandigheden in aanmerking:
[eiser] was ten tijde van de beëindiging van het dienstverband 55 jaar oud. Tot aan zijn ziekmelding in november 2006 heeft hij gedurende zijn hele dienstverband, dat toen 31 jaar had geduurd, goed gefunctioneerd.
De oorzaak van zijn arbeidsongeschiktheid als gevolg van psychische klachten is uitsluitend gelegen in zijn privé situatie en is niet werk gerelateerd. Van verwijtbaarheid bij [gedaagde] met betrekking tot het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid is dan ook geen sprake.
Toen het dienstverband op initiatief van [gedaagde] werd beëindigd, was [eiser] inmiddels ruim 3 jaar arbeidsongeschikt. Al in augustus 2008 heeft de arbeidsdeskundige [A] geconcludeerd dat [eiser] niet in staat is om de eigen arbeid te verrichten. Dit is nadien niet anders geworden en partijen verschillen daarover ook niet van mening.
Op grond van de hiervoor geciteerde spreekuurrapportage van de bedrijfsarts [D] kan worden vastgesteld dat er binnen afzienbare tijd geen verbetering van de belastbaarheid van [eiser] te verwachten viel.
De arbeidsdeskundige [C] geeft in zijn ontslagadvies (zie hiervoor onder 2.11) weliswaar aan dat hij bij gebreke van een actueel medisch oordeel van de bedrijfsarts, geen antwoord kan geven op de vraag of binnen 6 maanden dusdanig herstel te verwachten is dat de werknemer weer arbeidsgeschikt is voor (aangepast) eigen werk bij de eigen werkgever of voor herplaatsing in enig ander passend werk bij die werkgever, maar inmiddels staat vast -want door [gedaagde] gesteld en door [eiser] niet weersproken- dat [C] bij het afronden van zijn advies niet beschikte over de recente rapportage van [D].
Wel meldt [C] in zijn advies dat herplaatsing voor [eiser] in bestaand werk in de monteursfuncties en administratief en schoonmaakwerk niet mogelijk is vanwege aspecten van disbalans tussen belastbaarheid en belasting, het niet voldoen aan opleidings- en of ervaringseisen respectievelijk de te lange dagelijkse reisafstand.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] ten onrechte niet de mogelijkheid heeft onderzocht van praktijkopleider als passende functie voor hem binnen haar organisatie.
[gedaagde] heeft dit betwist en heeft gesteld dat deze functie niet bestaat in haar organisatie en enkel en alleen in het kader van de re-integratie tweede spoor aan de orde was.
Van een werkgever mag worden verwacht dat hij zich inspant om de werknemer te re-integreren in het arbeidsproces. De grens ligt daar waar dit van de werkgever nog redelijkerwijs mag worden gevergd. [gedaagde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het creëren van de niet in haar organisatie bestaande functie van praktijkopleider, waaraan in haar organisatie ook geen behoefte bestaat naast de wijze waarop nieuwe monteurs worden opgeleid, namelijk “on the job”, niet van haar kan worden gevraagd.
[eiser] heeft in de onderhavige procedure steeds benadrukt dat het een kwestie is van “niet willen” van [gedaagde] en is zich op het standpunt blijven stellen dat er op het moment van zijn ontslag voor [gedaagde] mogelijkheden bestonden om hem binnen haar organisatie te herplaatsen. [eiser] heeft dit echter niet onderbouwd met rapportage van een arbeidsdeskundige. Het had op zijn weg gelegen om, indien hij van oordeel was dat [gedaagde] zich onvoldoende inspande in het kader van zijn re-integratie of mogelijkheden liet liggen dan wel indien hij het oneens was met het oordeel van de hiervoor geciteerde arbeidsdeskundigen en of de bedrijfsarts, zelf een arbeidsdeskundig oordeel te vragen. Op geen enkel moment in de re-integratieperiode is [eiser] daartoe overgegaan; gedurende de eerste twee ziektejaren heeft hij geen klachten geuit over re-integratieinspanningen door [gedaagde] en evenmin is dit gebeurd nadat [gedaagde] een loonsanctie kreeg opgelegd. In tegendeel, met instemming van [eiser] is in oktober 2008 het tweede spoor traject ingezet en heeft hij zich met hulp van het in opdracht en voor rekening van [gedaagde] ingeschakelde externe re-integratiebureau Agens gericht op mogelijkheden buiten de organisatie van [gedaagde].
Ook wanneer hij op 19 januari 2010 de bedrijfsarts [D] emailt dat hij graag zo spoedig mogelijk weer aan het werk wil en daartoe ook voldoende mogelijkheden ziet, noemt [eiser] geen concrete functies.
Het verwijt van [eiser] aan [gedaagde] dat deze hem onder druk heeft gezet over vermeende nevenwerkzaamheden op de camping van [eiser]s echtgenote, waardoor de re-integratie is vertraagd, wordt gepasseerd.
Niet valt in te zien dat [gedaagde] onbehoorlijk handelt door te wijzen op werkzaamheden voor de camping als mogelijkheid voor [eiser] voor externe re-integratie.
De omstandigheid dat door het UWV is geoordeeld dat [gedaagde] tekortgeschoten is in haar re-integratieverplichtingen vormt onvoldoende grond voor de conclusie dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de tekortkoming zag op het niet tijdcontingent maar klachtcontingent werken door [gedaagde]. Het verwijt betrof derhalve niet dat er geen of te weinig re-integratieinspanningen plaats vonden, maar dat er te weinig tempo tussen de verschillende inspanningen was betracht. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat door de gang van zaken re-integratiekansen zijn gemist.
Verder wordt in aanmerking genomen dat nadien is geoordeeld dat [gedaagde] haar tekortkoming heeft hersteld, om welke reden de loonsanctie is verkort. Tenslotte wordt in aanmerking genomen dat het tekortschieten al tot gevolg had dat de loondoorbetalingsverplichting van [gedaagde] met bijna een jaar is verlengd, waardoor zij gedurende een periode van bijna drie jaar loon tijdens ziekte aan [eiser] heeft doorbetaald.
Op grond van de spreekuurrapportage van de bedrijfsarts [D] moet worden geconcludeerd dat het medisch beeld bij [eiser] niet is veranderd en dat zich daardoor voor hem nog steeds geen mogelijkheden voordoen voor passend werk binnen de organisatie van [gedaagde].
Door de arbeidsdeskundige [A] is in zijn hiervoor geciteerde rapportage geoordeeld dat [eiser] wel duurzaam benutbare mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten.
Deze omstandigheid is echter als niet meer dan een theoretische aan te merken, tegen de achtergrond van het recente oordeel van de bedrijfsarts [D] en gelet op de tijd die verstreken is sedert de ziekmelding van [eiser] en het moment van beëindiging van de arbeidsovereenkomst zonder dat er op dat moment concreet zicht was op werk voor [eiser].
Het is, gelet op de rapportage van [D], aannemelijk dat het niet kunnen benutten van zijn (in theorie) bestaande arbeidsmogelijkheden zijn reden vindt in de oorzaak van zijn arbeidsongeschiktheid. Een en ander is echter niet toe te rekenen aan [gedaagde].
De inkomenspositie van [eiser] kan echter niet worden geacht in verstrekkende mate beïnvloed te zijn door de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde]. Voor [gedaagde] bestond er jegens van [eiser] immers ook bij het voortduren van het dienstverband geen loondoorbetalingsverplichting meer, aangezien deze op 3 oktober 2009 was geëindigd. Dit betekent dat de inkomenspositie van [eiser] (voor en na zijn pensioen) bij het voortduren van de arbeidsovereenkomst niet wezenlijk anders zou zijn geweest dan deze nu is.
Aan [eiser] kan worden toegegeven dat hij gelet op zijn lange, eenzijdige werkervaring bij [gedaagde] en zijn leeftijd ten tijde van het ontslag een moeilijke positie op de arbeidsmarkt heeft. Of zijn specialistische kennis op het terrein van de [gedaagde]-producten nu als voordeel of juist als nadeel voor zijn arbeidsmarktpositie moet worden gezien, feit is dat [eiser] –laatstelijk nog ten tijde van het pleidooi op 16 februari 2011- er niet in geslaagd was inkomsten uit arbeid al dan niet in dienstverband te genereren, ook niet nadat het extern re-integratiebureau Agens hem had begeleid.
Zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en de psychische klachten die daaraan ten grondslag liggen en lagen maakt zijn positie op de arbeidsmarkt er niet beter op.
Het verwijt van [eiser] aan [gedaagde] dat deze geen scholingsinspanningen heeft verricht om hem in staat te stellen zijn arbeidsmarktpositie goed te houden passeert de kantonrechter. [gedaagde] heeft [eiser] in staat gesteld zijn specialistische kennis steeds op peil te houden. Dit is door [eiser] ook niet betwist. Niet is gesteld of gebleken dat [eiser] aan [gedaagde] heeft verzocht andere opleidingen te mogen doen. Dat hij daar nu achteraf wellicht spijt van heeft, kan hij niet tegenwerpen aan [gedaagde] door het initiatief daartoe volledig bij [gedaagde] te leggen.
De leeftijd van [eiser] ten tijde van het ontslag noch de lengte van zijn dienstverband en zijn staat van dienst zijn omstandigheden die, ook niet in onderlinge samenhang bezien, zonder meer tot het oordeel leiden dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst niet zonder toekenning van een ontslagvergoeding had mogen opzeggen.
Dit is anders indien er van moet worden uitgegaan dat de arbeidsmarktpositie van [eiser], juist vanwege zijn medische beperkingen, zodanig slecht was dat ten tijde van het ontslag voorzienbaar was dat hij moeilijk elders aan de slag zou komen. Vooropgesteld dient te worden dat zijn kansen op ander werk moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van het ontslag voordeden of te verwachten waren.
Op grond van het voorgaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat de arbeidsmarktpositie van [eiser] ten tijde van de beëindiging van het dienstverband voorzienbaar slecht was.
De kantonrechter komt op grond van bovengenoemde omstandigheden en overwegingen tot het oordeel dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, omdat de gevolgen van de opzegging voor [eiser] zodanig ernstig en daarmee onevenredig zijn in vergelijking met de belangen daarbij van [gedaagde]. Daarbij laat de kantonrechter zwaar meewegen dat aan [eiser] met zijn langdurige en goede staat van dienst tot het moment van zijn arbeidsongeschiktheid, geen enkele financiële tegemoetkoming is verstrekt om hem in staat te stellen zijn levensstijl en financiële verplichtingen aan te passen aan de nieuwe situatie, terwijl aannemelijk is dat hij gedurende langere tijd inkomensschade zal lijden.
5.3 Ingevolge vaste rechtspraak van de HR (zie bijvoorbeeld HR 12 februari 2010, LJN BK4472) heeft de in artikel 7:681 BW bedoelde schadevergoeding in zoverre een bijzonder karakter dat deze vooral ertoe dient om aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voor de werknemer voortvloeiende nadelen en de strekking heeft van compensatie voor de kennelijke onredelijkheid van het ontslag.
Hiervoor heeft de kantonrechter reeds overwogen dat het door [gedaagde] aan [eiser] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is omdat [gedaagde] in de gegeven omstandigheden er niet aan had mogen voorbij gaan voor van [eiser] een financiële voorziening te treffen.
Aangezien de schadevergoeding de strekking heeft een compensatie te bieden voor de kennelijke onredelijkheid van het ontslag zal de hoogte van de schadevergoeding in beginsel gelijk gesteld kunnen worden aan de in een geldbedrag uitgedrukte voorziening die [gedaagde] had moeten treffen. De schade bestaat derhalve uit het niet verkrijgen van een passende voorziening en niet, zoals [eiser] lijkt te veronderstellen om een vergoeding van de schade ten gevolge van het ontslag als zodanig.
Uitgaande van de lange duur van het dienstverband is een periode van 1,5 jaar redelijk om [eiser] in staat te stellen zijn levensstijl en financiële verplichtingen aan te passen aan zijn nieuwe situatie.
Uitgaande van het laatstverdiende salaris van [eiser] van € 3.498,51 bruto per maand en een WIA uitkering van € 2.801,22 bruto per maand resulteert dit in een bedrag aan schade van in totaal € 12.552,00 bruto.
5.4 De door [eiser] gevorderde kosten van rechtsbijstand hebben deels betrekking
op kosten van rechtsbijstand gedurende de re-integratieperiode en de procedure bij het UWV. Deze kosten komen niet voor vergoeding in de onderhavige procedure in aanmerking omdat het geen kosten betreffen ter vaststelling van aansprakelijkheid voor en schade ten gevolge van het gestelde kennelijk onredelijk ontslag.
De gevorderde kosten van rechtsbijstand die betrekking hebben op de onderhavige procedure komen evenmin op de voet van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW voor vergoeding in aanmerking, aangezien er sprake is van samenloop tussen de in deze bepaling bedoelde kosten en –nu het tot een procedure is gekomen- de proceskosten.
Vanwege deze samenloop vindt vergoeding plaats overeenkomstig het forfaitaire tarief van de bepalingen betreffende de proceskosten in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.5 Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 25.000,00 terzake van nog niet ingetreden schade is niet toewijsbaar nu deze schade niet is gespecificeerd en bovendien thans niet voorzienbaar is.
5.6 De vordering terzake van buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar.
Onvoldoende is gebleken dat door de gemachtigde van [eiser] meer en of naar aard andersoortige werkzaamheden zijn verricht dan die waarvoor, nu een procedure is gevolgd, de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een vergoeding plegen in te sluiten.
5.7 Partijen zijn weliswaar ieder deels in het ongelijk gesteld, maar nu is geoordeeld dat er
sprake is van kennelijk onredelijk ontslag en in verband daarmee een door [gedaagde] aan [eiser] te betalen vergoeding is vastgesteld, acht de kantonrechter een veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten van [eiser], gerelateerd aan het toegewezen bedrag van € 12.552,00 op zijn plaats.
6. De beslissing
De kantonrechter:
1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 12.552,00
bruto ten titel van schadevergoeding in verband met kennelijk onredelijk ontslag,
vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag
vanaf 13 mei 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 295,93 aan verschotten en € 1.500,00 aan salaris voor zijn gemachtigde;
3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.