ECLI:NL:RBROT:2011:BQ9078

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
364209 - HA ZA 10-2988
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging kredietovereenkomst wegens frauduleuze handelingen en onverschuldigde betaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen Santander Consumer Finance Benelux B.V. en een gedaagde, die in Rotterdam woont. De zaak betreft een kredietovereenkomst die door Santander is vernietigd vanwege mogelijke frauduleuze handelingen bij de totstandkoming. De eiser, Santander, vorderde op grond van onverschuldigde betaling een bedrag van EUR 7.837,03 van de gedaagde, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat er sprake was van een overeenkomst van geldlening, maar dat deze overeenkomst door Santander was vernietigd vanwege frauduleuze handelingen. De gedaagde heeft betwist dat er een overeenkomst met haar was gesloten en heeft aangevoerd dat de betalingen onverschuldigd waren, omdat zij niet op de hoogte was van de frauduleuze handelingen van een derde partij, [persoon 1]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde te goeder trouw was en niet hoefde te rekenen op een verplichting tot teruggave van de ontvangen bedragen. Hierdoor heeft de rechtbank de vordering van Santander afgewezen en Santander veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op EUR 846,50. Het vonnis is openbaar uitgesproken en de kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 364209 / HA ZA 10-2988
Vonnis van 22 juni 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SANTANDER CONSUMER FINANCE BENELUX B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. P.C. Ouwendijk,
tegen
[gedaagde]
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Bouman.
Partijen zullen hierna “Santander” en “[gedaagde]” genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 8 december 2010. Ingevolge dat tussenvonnis is op 1 maart 2011 een comparitie van partijen gehouden waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Hierna is van de zijde van Santander een brief gedateerd 21 maart 2011 ontvangen met daarbij het verzoek het proces-verbaal aan te passen op de wijze zoals in deze brief vermeld. Deze brief is aan het proces-verbaal gehecht.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de producties waarop beroep is gedaan, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:
2.1. In een onderhandse akte, ondertekend op 24 februari 2009, [contractnummer 1], met als aanhef ‘Overeenkomst Doorlopend Geldkrediet (Budget Card)’ staat onder andere het volgende:
“PARTIJEN IN DEZE OVEREENKOMST ZIJN
1.Kredietgever: Santander Consumer Finance Benelux B.V. (…)
2. Kredietnemer 1 (…)
Kredietnemer 1
Naam: [gedaagde]
Adres: [adres 1]
Postcode/Woonplaats: [postcode en plaats 1]
Telefoonnummer: [telefoonnummer 1]
Geboortedatum: [geboortedatum]
Burgerlijke staat: Ongehuwd
Mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 2]
E-mailadres: [e-mail adres]
GEGEVENS LENING DOORLOPEND GELDKREDIET
Kredietlimiet: € 2.250,00 (…) Maandrente: 1,389%
Effectieve rente: op jaarbasis: 18,0%
(…)
De kredietnemer verleent tot wederopzegging machtiging aan Comfort Card om maandelijks op de overeengekomen datum het door kredietnemer verschuldigde maandbedrag van het (post)bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] af te schrijven.
2.2. In een tweede akte, met hetzelfde contractnummer en waarop dezelfde kredietnemer en kredietgever staan vermeld, gedateerd 13 maart 2009, staat een kredietlimiet van EUR 6.650,- vermeld.
2.3. Santander heeft een bedrag van EUR 2.250,- en een bedrag van EUR 4.400,- uitgekeerd op de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1]. Deze bankrekening staat op naam van [gedaagde].
2.4. In een brief gedateerd 18 september 2009 afkomstig van Santander gericht aan [gedaagde] staat het volgende:
“Na het bestuderen van het door u verstuurde proces verbaal van aangifte waarin u betwist de overeenkomst op uw naam met [klantnummer 1] te zijn aangegaan, kan inderdaad geconcludeerd worden dat hier sprake is van een frauduleuze aanvraag.
Aangezien de overeenkomst gebaseerd is op valse informatie en documentatie zijn hierdoor genoodzaakt de overeenkomst te vernietigen. Aangezien wij een totaalbedrag van € 6.650,00 op uw rekening [rekeningnummer 1] hebben overgemaakt is dit hierdoor onverschuldigd gedaan. Wij sommeren u dit bedrag naar ons terug te storten maar gezien de omstandigheden stel ik voor dat u contact met ons opneemt om een betaalregeling te treffen.”
2.5. [gedaagde] heeft een relatie gehad met [per[persoon 1]. [persoon 1] en [gedaagde] hebben een gezamenlijke huishouding gevoerd. [persoon 1] maakte, in de periode van februari 2009 tot en met april 2009, gebruik van eerdergenoemde bankrekening van [gedaagde].
3. De vordering
3.1. Santander vordert – samengevat – [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van EUR 7.837,03, vermeerderd met rente en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft Santander de volgende stellingen aan haar vordering ten grondslag gelegd.
Door middel van de onder 2.1 genoemde akte was – naar Santander meende – tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen die door middel van de akte genoemd onder 2.2 is gewijzigd. Toen echter bleek dat er bij de totstandkoming van de overeenkomst van geldlening mogelijk sprake was van frauduleus handelen door [persoon 1] heeft Santander de overeenkomst vernietigd en [gedaagde] gesommeerd de aan haar uitgekeerde bedragen terug te betalen op grond van onverschuldigde betaling. [gedaagde] heeft dit geweigerd.
Santander vordert tevens een bedrag van EUR 997,50 voor buitengerechtelijke kosten.
4. Het verweer
4.1. Het (deels preliminaire) verweer van [gedaagde] strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van Santander althans afwijzing van de vorderingen van Santander, met veroordeling, uitvoer bij voorraad, van Santander in de kosten van deze procedure.
4.2. [gedaagde] voert hiertoe het volgende aan.
a. Santander heeft nooit een overeenkomst gesloten met [gedaagde]. Santander heeft een overeenkomst gesloten met [persoon 1] en derhalve is de verkeerde persoon gedagvaard. [gedaagde] wijst in dit verband op een door [persoon 1] op 15 april 2010 afgelegde en ondertekende verklaring (prod. 2.1);
b. Tussen Santander en [gedaagde] is geen sprake van onverschuldigde betaling omdat Santander op het moment van betalen meende dat er een overeenkomst van geldlening bestond. Het risico van de onzorgvuldige bedrijfsvoering door Santander kan, door de grondslag van de vordering te wijzigen in onverschuldigde betaling, niet worden afgewenteld op [gedaagde].
c. Voor zover er wel sprake is van onverschuldigde betaling is [gedaagde] niet tot terugbetaling gehouden omdat de onzorgvuldige bedrijfsvoering door Santander de gelegenheid heeft geschapen om te frauderen en hierdoor zijn de gelden op de rekening van [gedaagde] overgemaakt. [gedaagde] beroept zich op artikel 6:204 Burgerlijk Wetboek (BW) en op artikel 6:248 lid 2 BW.
d. Er hoefden geen buitengerechtelijke kosten te worden gemaakt. De deurwaarder is ten onrechte ingeschakeld.
5. De beoordeling
5.1. Het betreft hier een vordering op grond van onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW. Van onverschuldigde betaling is sprake indien de ene partij de andere partij zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, waaronder (artikel 6:203 lid 2 BW) ook wordt verstaan betaling van een geldsom.
5.2. Nu Santander haar vordering niet heeft gebaseerd op de (mogelijk) met [gedaagde] gesloten overeenkomst maar op onverschuldigde betaling, gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van [gedaagde] dat de verkeerde persoon is gedagvaard nu dit verweer uitgaat van de stelling dat de overeenkomst niet met [gedaagde] is gesloten, maar met een ander.
5.3. Zowel uit de door Santander als uit de door [gedaagde] ingenomen stellingen volgt dat voor zover er betalingen aan [gedaagde] hebben plaatsgevonden deze betalingen zonder rechtsgrond zijn verricht. Santander stelt immers, onbetwist, dat zij de overeenkomst, genoemd onder 2.1 en gewijzigd bij akte genoemd onder 2.2 heeft vernietigd vanwege frauduleuze handelingen bij de totstandkoming van de overeenkomst waardoor de rechtsgrond alsnog aan de betalingen is komen te vervallen. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat tussen Santander en [gedaagde] nooit een overeenkomst tot stand is gekomen. Dat er op het moment van de betaling mogelijk wel sprake was een overeenkomst (met [gedaagde] en/of met [persoon 1] en/of een derde), doet aan het voorgaande niet af nu vernietiging van een overeenkomst tot gevolg heeft dat de overeenkomst nimmer heeft bestaan waardoor de rechtsgrond aan de betaling is komen te ontvallen. Derhalve kan ook de vraag met wie de overeenkomst was gesloten en de omstandigheden waaronder in het midden blijven.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat Santander in beginsel recht heeft op terugbetaling van de bedragen die zij op de bankrekening van [gedaagde] heeft gestort. [gedaagde] is doordat de bedragen op haar bankrekening zijn gestort de ontvanger van de geldbedragen. Dat [gedaagde] [persoon 1] hierna de gelegenheid heeft gegeven de bedragen van haar rekening op te nemen, doet hieraan niet af. De vraag is echter of [gedaagde], gelet op hetgeen zij heeft aangevoerd ten aanzien van de omstandigheden waaronder een en ander plaatsvond, gehouden is tot terugbetaling van deze bedragen.
5.5. Gebleken is dat [gedaagde] op de hoogte was van de betalingen door Santander op haar bankrekening. Ter comparitie heeft zij verklaard dat zij via internet de bij- en afschrijvingen op haar rekening bijhield en de beschrijving van EUR 2.250,- op 4 maart 2009 heeft gezien. In deze periode werden er door zakenrelaties van [persoon 1] bedragen op haar rekening gestort omdat [persoon 1] zijn eigen bankrekening niet kon gebruiken vanwege openstaande schulden. [persoon 1] vertelde [gedaagde] dat het bedrag een betaling van een klant was. [gedaagde] heeft verder verklaard dat zij hem [[persoon 1]] de tweede keer dat er een bedrag werd gestort heeft aangespoord zijn lening bij ABN af te lossen. Zodra het geld binnenkwam, gaf [gedaagde] haar ex-partner [[persoon 1]] haar bankpas zodat hij het geld van haar rekening kon halen (brief van de zijde van [gedaagde] d.d. 21 februari 2011). [gedaagde] stelt dat zij er niet van op de hoogte was dat de bedragen door middel van fraude op haar bankrekening werden gestort. De afschrijvingen door Santander heeft [gedaagde] wel gezien en zij heeft hierover navraag gedaan bij [persoon 1]. Hij vertelde haar dat er teveel was overgemaakt en dat het een vergissing betrof.
5.6. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] met het bovenstaande (onder andere) een beroep doet op artikel 6:204 lid 1 BW waarin is bepaald dat de ontvanger gedurende de periode dat hij redelijkerwijze geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot teruggave van het goed geen rekening behoefde te houden niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het goed zorg heeft gedragen dit hem niet wordt toegerekend. Deze bepaling is op grond van artikel 6:210 lid 1 BW ook van toepassing indien de onverschuldigde prestatie niet uit het geven van een goed heeft bestaan.
5.7. Voor de vraag of er sprake is van de situatie van artikel 6:204 lid 1 BW dient te worden beoordeeld of [gedaagde] redelijkerwijze geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot teruggave van de op haar rekening gestorte bedragen. Maatstaf voor de beoordeling hiervan is of [gedaagde] te goeder trouw was. Uitgangspunt is gelet op artikel 3:118 BW dat de goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn.
Daarbij is van belang dat niet gebleken is dat [gedaagde] op de hoogte was van de plannen van [persoon 1] of op enige wijze betrokken was bij de totstandkoming van de overeenkomst. Zo heeft [gedaagde] – onbetwist – gesteld dat het in de akte genoemd onder 2.1 vermelde telefoonnummer en e-mailadres niet van haar afkomstig zijn en tevens dat zij nooit persoonlijk contact heeft gehad met Santander of met de tussenpersoon, Amstelgeld B.V. Relevant is ook dat [gedaagde] aangifte van oplichting tegen [persoon 1] heeft gedaan (prod. 3.3 bij conclusie van antwoord), welke oplichting overigens ook door [persoon 1] zelf zou zijn erkend (prod. 2.1 bij conclusie van antwoord). Ten slotte is van belang dat [gedaagde], eveneens onbetwist, stelt zelf niet te hebben geprofiteerd van het geld.
5.8. Nu het voorgaande niet door Santander is betwist en ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat de goede trouw bij [gedaagde] ontbrak, gaat de rechtbank uit van de goede trouw bij [gedaagde]. Dat de fraude (door [persoon 1]) mogelijk is gemaakt door de onvoorzichtigheid van [gedaagde], zoals Santander stelt, en zij daarmee mogelijk niet als een zorgvuldig schuldenaar zorg heeft gedragen voor hetgeen haar onverschuldigd was betaald, kan haar onder deze omstandigheden niet worden toegerekend. Dit betekent dat het feit dat [gedaagde] niet voldoet aan de in beginsel op haar rustende terugbetalingsverplichting haar in dit geval ingevolge artikel 6:204 lid 1 BW niet kan worden toegerekend.
5.9. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de vordering van Santander afwijzen. Het overig aangevoerde behoeft geen bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
5.10. Santander zal als de in het ongelijk gestelde partij in de aan de zijde van [gedaagde] gevallen proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:
- betaald griffierecht 78,50
- salaris advocaat 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 846,50
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. wijst de vorderingen af,
6.2. veroordeelt Santander in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 846,50,
6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling
uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V. van der Kuil en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2011.
2228/10