ECLI:NL:RBROT:2011:BQ8191

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
361165 / HA ZA 10-2534
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Nederlands recht op koopovereenkomst tussen partijen van Iraanse afkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de vraag centraal welk recht van toepassing is op een koopovereenkomst tussen twee in Nederland woonachtige partijen van Iraanse afkomst. De overeenkomst, die in het Perzisch is opgesteld, betreft de verkoop van de goodwill van een winkel in Rotterdam. De rechtbank oordeelt dat de internationale aspecten van de overeenkomst niet relevant zijn, aangezien beide partijen in Nederland wonen en de winkel zich ook in Nederland bevindt. Hierdoor is Nederlands recht van toepassing, wat door beide partijen wordt erkend.

De eiser vordert betaling van een onbetaald deel van de koopprijs van € 19.000,=, alsook een bedrag van € 5.000,= voor de voorraad en buitengerechtelijke kosten. De gedaagde stelt dat hij de koopprijs volledig heeft voldaan, onder andere door betalingen aan de verkoper en aan derden ten behoeve van de verkoper. De rechtbank onderzoekt de stellingen van beide partijen en concludeert dat de gedaagde in beginsel moet bewijzen dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

De rechtbank behandelt ook de vraag of betalingen die door de gedaagde zijn gedaan aan de hoofdhuurder van de winkel in mindering kunnen worden gebracht op de koopprijs. De rechtbank oordeelt dat deze betalingen, indien bewezen, in mindering kunnen strekken op de koopprijs, maar dat de gedaagde moet aantonen dat deze betalingen daadwerkelijk zijn gedaan. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere conclusies en bewijslevering, waarbij de rechtbank de gedaagde in de gelegenheid stelt om zijn stellingen nader te onderbouwen.

De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan en verwijst de zaak naar de rol voor het nemen van een conclusie na tussenvonnis.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 361165 / HA ZA 10-2534
Uitspraak: 1 juni 2011
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser]
wonende te Capelle aan den IJssel,
eiser,
advocaat mr. L.C. Zandwijk,
- tegen -
[gedaagde]dam,
gedaagde,
advocaat mr. V.M. Weski.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 30 juli 2010 met producties;
- conclusie van antwoord met producties;
- tussenvonnis d.d. 6 oktober 2010;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen van 21 december 2010;
- akte aan de zijde van [gedaagde] met producties;
- antwoordakte.
2 De vaststaande feiten
2.1 Op 16 juni 2004 is een koopovereenkomst gesloten tussen [eiser] als verkoper en [gedaagde] als koper (hierna: de overeenkomst). Blijkens de (vertaling van de in het Perzisch opgestelde) overeenkomst heeft deze betrekking op de “goodwill van een winkel” gelegen in Rotterdam. Als koopprijs hebben partijen een bedrag van € 19.000,= afgesproken. De overeenkomst luidt verder voor zover relevant als volgt:
“Betalingsvoorwaarden € 6500,- […] contant; € 3500,- […] na een maand en € 9000,00 […] na 6 (zes) maanden.
Koopvoorwaarden:
De verkoper verplicht zich de volgende handelingen te verrichten:
1- Na de betaling van het hele koopbedrag, de huur op naam van de koper te stellen.
2- […]
3- Vanaf 18-06-2004, de zaak ter beschikking van de koper te stellen;
4- De Iraanse goederen en levensmiddelen, welke tot de verkoper behoren en zullen worden geïnventariseerd, ter beschikking van de koper te stellen. De koper zal later de prijs ervan aan verkoper betalen.
De koper verplicht zich de volgende handelingen te verrichten:
5- Bij de inschrijving van de huurovereenkomst, een bedrag van € 2000,- als borg aan de makelaar te betalen;
[…]”
2.2 Op 18 juni 2004 heeft [gedaagde] € 6.500,= aan [eiser] betaald. Daarna heeft [gedaagde] (in elk geval) nog € 1.000,= aan [eiser] betaald.
2.3 Op het moment van de verkoop beschikte [eiser] over het pand van de winkel op basis van onderhuur. De hoofdhuurder was [persoon 1], die het pand huurde van Metterwoon.
2.4 Bij brief van zijn advocaat van 22 oktober 2009 aan [gedaagde] heeft [eiser] aanspraak gemaakt op betaling van het resterende deel van de koopsom en van € 5.000,= ter zake de door [gedaagde] overgenomen voorraad.
3 Het geschil
3.1 De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 9.000,= ter zake de koopprijs,
€ 5.000,= ter zake de voorraad en € 902,= ter zake buitengerechtelijke kosten, met rente en (na)kosten.
3.2 Aan deze vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd het standpunt dat [gedaagde] een deel van de koopprijs onbetaald heeft gelaten (ten aanzien waarvan hij zijn vordering tot
€ 9.000,= wenst te beperken) en ook in gebreke is met de betaling van het later overeengekomen bedrag voor de voorraad. Verder heeft hij gesteld dat hij buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken die tot het gevorderde bedrag voor vergoeding in aanmerking komen.
3.3 [gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd weersproken en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
4 De beoordeling
4.1 Bij dagvaarding is [eiser] ingegaan op de vraag welk recht van toepassing is op de overeenkomst, nu deze is gesteld in het Perzisch en partijen van Iraanse afkomst zijn. Deze omstandigheden doen naar het oordeel van de rechtbank echter niet ter zake. De overeenkomst is gesloten tussen twee in Nederland woonachtige partijen en heeft betrekking op een in Nederland gelegen winkel. Er zijn dus geen juridisch relevante internationale aspecten aan de overeenkomst. De taal van de overeenkomst noch de afkomst van partijen doet daaraan af. Op de overeenkomst is dus Nederlands recht van toepassing. Partijen verschillen hierover overigens niet van mening.
4.2 [gedaagde] heeft zich in de eerste plaats tegen de vordering verweerd met de stelling dat hij de winkel niet van [eiser] heeft gekocht, maar van diens echtgenote [persoon 2]. In dat verband heeft hij aangevoerd dat [persoon 2] op het moment van de koop de eigenaar was. Om deze reden is [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering, zo heeft [gedaagde] gesteld. De rechtbank verwerpt dit betoog. De grondslag van de vordering van [eiser] is nakoming van de overeenkomst. Vast staat dat de overeenkomst tussen partijen is gesloten en dat [eiser] zijn verplichting tot levering van de winkel is nagekomen, zo heeft [gedaagde] ter comparitie uitdrukkelijk bevestigd. Voor de beoordeling van de vordering is de gestelde beschikkingsonbevoegdheid van [eiser] niet relevant. Hooguit zou die beschikkingsonbevoegdheid van belang kunnen zijn voor de vraag of de eigendom van de winkel op [gedaagde] is overgegaan, maar die vraag is in deze procedure niet aan de orde. Anders dan [gedaagde] heeft gesteld, valt niet in te zien dat hij het risico loopt dat op enig moment ook [persoon 2] nog betaling van de koopprijs vordert. [persoon 2] is immers geen partij bij de overeenkomst.
4.3 [eiser] vordert het (volgens hem) onbetaald gebleven deel van de koopsom van
€ 19.000,=. [gedaagde] heeft gesteld dat hij de koopsom volledig heeft voldaan, enerzijds door betalingen aan [eiser], anderzijds door betalingen aan [persoon 2] en aan derden ten behoeve van [eiser]. De rechtbank zal in het navolgende de stellingen van partijen beoordelen. Daarbij moet worden voorop gesteld dat op [gedaagde] de stelplicht en eventuele bewijslast rust. Hij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van de gestelde betalingen, namelijk dat hij zijn verplichting uit de overeenkomst volledig is nagekomen.
4.4 Van de betalingen door [gedaagde] staat een bedrag van € 7.500,= niet ter discussie (zie 2.2).
4.5 [gedaagde] heeft verder gesteld dat hij ten behoeve van [eiser] drie bedragen tot in totaal
€ 4.997,46 aan de hoofdverhuurder Metterwoon (althans de door deze ingeschakelde deurwaarder) heeft voldaan in verband met de huurachterstand van [eiser]. Hij heeft in dit verband bij antwoord kwitanties overgelegd. De kwitanties vermelden de hoofdhuurder [persoon 1] als betaler. Uit de kwitanties zelf kan (dus) niet worden afgeleid dat de betalingen door [gedaagde] zijn gedaan. Ter comparitie heeft [gedaagde] dit wel uitdrukkelijk gesteld. [eiser] heeft de betalingen door [gedaagde] betwist. Hij heeft aangevoerd dat hij de betalingen aan de deurwaarder heeft gedaan uit het door [gedaagde] aan hem betaalde deel van de koopprijs. [eiser] heeft gesteld bij die betalingen kwitanties te hebben gekregen, die hij vervolgens aan [gedaagde] heeft gegeven en die nu door [gedaagde] zijn overgelegd.
4.6 Gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] staat niet vast dat [gedaagde] de in 4.5 bedoelde betalingen daadwerkelijk heeft gedaan. Zouden die betalingen wel komen vast te staan, dan moet daarvan het gevolg zijn dat die betalingen in mindering strekken op de door [gedaagde] verschuldigde koopprijs. Weliswaar zijn die betalingen in dat geval niet aan [eiser] zelf gedaan, maar ter comparitie heeft (de advocaat van) [eiser] uitdrukkelijk verklaard dat die betalingen in dit geval met de koopprijs verrekend kunnen worden. Daaruit leidt de rechtbank af dat partijen het (voor dat geval) kennelijk eens zijn over deze wijze van voldoening van de koopsom, te weten betalingen door [gedaagde] aan een derde ten behoeve van de betalingsachterstand van [eiser] (vergelijk artikel 6:32 BW). De rechtbank zal [gedaagde] in beginsel toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij de in 4.5 bedoelde betalingen heeft gedaan. Nu de zaak eerst naar de rol zal worden verwezen (zie hierna), zal [gedaagde] zich bij die gelegenheid kunnen uitlaten over de wijze waarop hij dit bewijs wil leveren.
4.7 Verder heeft [gedaagde] bij conclusie van antwoord gesteld een bedrag van € 392,45 in verband met een achterstand van [eiser] bij Eneco te hebben voldaan. Hij heeft de desbetreffende nota van (de deurwaarder namens) Eneco overgelegd. [eiser] heeft op dit punt geen verweer gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag in mindering strekt op de koopsom. De betaling als zodanig staat als onbetwist vast. Hoewel de nota dateert van 26 augustus 2004 en dus van twee maanden na de overname van de winkel door [gedaagde], moet aangenomen worden dat zij betrekking heeft op een door [eiser] veroorzaakte achterstand. Algemeen bekend is immers dat een energieleverancier eerst zelf tot incasso zal proberen over te gaan en pas in een volgend stadium een deurwaarder zal inschakelen. Het daarmee gemoeide tijdsverloop maakt aannemelijk dat de achterstand is ontstaan in de tijd dat [eiser] (of [persoon 2]) de winkel exploiteerde. Het lag op de weg van [eiser] feiten te stellen die zouden maken dat dit in dit geval anders is. Die feiten heeft [eiser] niet gesteld. De betaling door [gedaagde] ten behoeve van [eiser] komt dus, gelet op het in 4.6 overwogene, in mindering op de koopprijs.
4.8 Bij antwoord heeft [gedaagde] ook gesteld dat hij een bedrag van in totaal € 3.408,26 heeft voldaan bij wijze van borgsom aan Metterwoon. Als bewijs heeft hij een overeenkomst van huuroverneming overgelegd. Volgens [gedaagde] strekt ook dit bedrag in mindering op de door hem verschuldigde koopsom. Dit standpunt deelt de rechtbank niet. Zonder nadere toelichting, die [gedaagde] niet heeft gegeven, valt niet in te zien op welke grond de borgsom voor de door [gedaagde] met Metterwoon aangegane huurovereenkomst voor rekening van [eiser] zou komen. De rechtbank wijst erop dat een door een huurder te betalen borgsom (in de regel) niets te maken met de huurachterstand van de voorgaande huurder, maar met de door de nieuwe huurder zelf aangegane huurovereenkomst. Daarbij komt dat de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] met zoveel woorden bepaalt dat [gedaagde] een bedrag als borg moet betalen. Deze betaling kan dan ook niet worden beschouwd als deel van de koopsom.
4.9 Bij antwoord heeft [gedaagde] gesteld dat hij een bedrag van € 3.000,= heeft betaald zonder dat hij daarvoor een kwitantie heeft gekregen. Hij heeft deze stelling noch bij antwoord noch ter comparitie op enigerlei wijze onderbouwd. De verwijzing naar de rol voor akte was specifiek bedoeld om [gedaagde] gelegenheid te geven (onder meer) deze betaling alsnog te onderbouwen. Bij akte na comparitie heeft [gedaagde] enkele nota’s van, kennelijk, leveranciers van levensmiddelen in het geding gebracht. Deze nota’s belopen in totaal ongeveer € 500,= (en dus bij lange na niet het bij antwoord gestelde bedrag) en zij dateren van ruim na de overeenkomst. Deze nota’s kunnen dan ook niet gelden als onderbouwing van de gestelde betaling van € 3.000,=. Ook anderszins valt niet in te zien op welke grond de op deze nota’s genoemde bedragen in mindering zouden komen op de koopprijs. Aangenomen moet immers worden dat de winkel per de overname voor rekening en risico van [gedaagde] werd geëxploiteerd. Hetzelfde geldt voor de bij de akte overgelegde nota van schildersbedrijf Speed van 2 oktober 2004 (dus ook ruim na de overeenkomst). [gedaagde] heeft niet verklaard om welke reden deze betaling zou moeten gelden als deelbetaling op de koopsom. Zou [gedaagde] menen dat de werkzaamheden van het schildersbedrijf nodig waren om een illegale inrichting in de winkel te verwijderen, dan nog valt niet in te zien dat deze betaling op de koopsom in mindering strekt.
4.10 Bij akte na comparitie heeft [gedaagde] een handgeschreven tekst in het Perzisch met de bijbehorende vertaling overgelegd. Volgens de overgelegde vertaling luidt dit stuk als volgt:
“Ten gevolge van de overeenkomst, moet de heer [gedaagde] een bedrag van 3500 Euro, een maand na de overeenkomst, betalen. Een bedrag van 2800 Euro is door de heer [gedaagde] op 23-06-2004, vanwege de schuld van de winkel aan GGN, betaald. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op het nog te betalen bedrag. Een maand na de overeenkomst moet de koper nog een bedrag van 700 Euro aan de verkoper betalen.
Alle schulden van deze winkel t/m 22-06-2004, zowel reëel als juridisch, zijn mijn schulden en die moeten door mij ([eiser]) worden betaald.”
Onder het stuk staat de handtekening van [eiser], zoals uit zijn antwoordakte moet worden afgeleid. Bij die antwoordakte heeft [eiser] echter, uitvoerig en concreet onderbouwd, aangevoerd dat het door [gedaagde] geproduceerde stuk een vervalsing is van een in werkelijkheid door [eiser] ondertekende kwitantie. [eiser] heeft gesteld dat hij in werkelijkheid een kwitantie heeft geschreven voor een betaling van [gedaagde] van € 800,= op 23 juni 2004, zodat van de termijn van € 3.500,= nog € 2.700,= resteerde. Ook heeft hij gesteld dat de laatste zin uit de tekst niet door hem is geschreven, maar kennelijk op een later moment tussen de oorspronkelijke tekst en de handtekening is toegevoegd.
4.11 De reactie van [eiser] op de overgelegde verklaring is van dien aard dat aanleiding bestaat [gedaagde] in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. De rechtbank zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen voor conclusie na tussenvonnis. Bij die gelegenheid dient [gedaagde] ook in te gaan op het volgende. De volgens [gedaagde] kennelijk uit de verklaring blijkende betaling op 23 juni 2004 van € 2.800,= aan de deurwaarder (GGN) komt niet terug in het bij antwoord gegeven overzicht van betalingen, noch in de bij antwoord overgelegde kwitanties. [gedaagde] zal deze discrepantie moeten verklaren. Dat is te meer van belang, nu het bij antwoord gegeven overzicht wél een betaling van (bijna) € 800,= op 23 juni 2004 vermeldt, hetgeen overeenkomt met de door [eiser] gestelde oorspronkelijke tekst van de verklaring. Bij conclusie kan [gedaagde] zich tevens uitlaten over de bewijskracht van de verklaring en de op dit punt geldende bewijslastverdeling (mede gelet op de artikelen 157 e.v. Rv). De rechtbank geeft [gedaagde] in overweging op de roldatum tevens de originele verklaring ter griffie te deponeren. Op de door [gedaagde] te nemen conclusie kan [eiser] reageren.
4.12 [eiser] vordert in de tweede plaats betaling door [gedaagde] van de volgens hem afgesproken prijs van € 5.000,= voor de inventaris. Hij heeft daartoe een in het Perzisch opgestelde inventarislijst met vertaling overgelegd. De inventarislijst bevat de afspraak dat [gedaagde] een bedrag van € 5.000,= voor de inventaris aan [eiser] zal betalen. [gedaagde] heeft zich verweerd met de stelling dat deze inventarislijst vals is en dat de op die lijst voorkomende handtekening niet door hem is geplaatst.
4.13 De overgelegde inventarislijst heeft te gelden als onderhandse akte als bedoeld in artikel 156 lid 3 Rv. De daarin opgenomen partijverklaring heeft jegens [gedaagde] in beginsel dwingende bewijskracht (artikel 157 lid 2 Rv). [gedaagde] heeft de ondertekening van de lijst echter met stelligheid betwist. Dat heeft tot gevolg dat de lijst geen bewijs oplevert zolang niet is bewezen dat de ondertekening daadwerkelijk van [gedaagde] afkomstig is (artikel 159 lid 2 Rv). Het is dus aan [eiser] om ofwel te bewijzen dat de handtekening van [gedaagde] afkomstig is, ofwel het bewijs van de gestelde afspraak met betrekking tot de overname van de inventaris op een andere wijze te leveren. Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat [eiser] ter comparitie heeft verklaard dat hij de originele inventarislijst vermoedelijk niet heeft, hetgeen in het licht van het bepaalde in artikel 160 lid 1 Rv van belang kan zijn. Bij zijn in 4.11 bedoelde conclusie na tussenvonnis kan [eiser] zich uitlaten over de wijze waarop hij bewijs wil leveren van de gestelde afspraak inzake de inventaris.
4.14 Slaagt [eiser] in het te zijner tijd te leveren bewijs, dan is de vordering inzake de inventaris toewijsbaar. In dat geval staat immers vast dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] € 5.000,= voor de inventaris zou betalen, terwijl [gedaagde] niet heeft gesteld dat hij het desbetreffende bedrag heeft betaald. De verklaring van [gedaagde] ter comparitie dat de winkel bijna leeg was en dat de wel aanwezige voorraad over datum was doet op zichzelf niet af aan de verplichting van [gedaagde] de (in dat geval vaststaande) koopprijs te betalen. Slaagt [eiser] niet in het bewijs, dan kan de vordering op dit punt niet op grond van de door [eiser] gestelde inventarislijst worden toegewezen. In dat geval rijst de vraag wat partijen dan wel in verband met de voorraad hebben gedaan ter uitvoering van de onder 4 van de overeenkomst vermelde afspraak (zie 2.1). Bij conclusies na tussenvonnis kunnen partijen hier nadere stellingen over innemen.
4.15 De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5 De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 29 juni 2011 voor het nemen van een conclusie na tussenvonnis als bedoeld in 4.6, 4.11, 4.13 en 4.14, eerst door [gedaagde] en daarna door [eiser];
houdt ieder verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/1694