Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 11/2116 VWWB - T1
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoekster], wonende te Rotterdam, verzoekster,
gemachtigde mr. T.J. Kraus, advocaat te Voorburg,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 15 april 2011 heeft verweerder het recht van verzoekster op uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) met ingang van 1 april 2011 opgeschort.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 17 mei 2011 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoekster bij brief van 18 mei 2011 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende toekenning van voorschotten naar de voor verzoekster geldende norm gedurende de behandeling van het bezwaar.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft verweerder de WWB-uitkering van verzoekster per
15 maart 2011 ingetrokken en de over de periode van 15 maart 2011 tot en met
31 maart 2011 onverschuldigd betaalde uitkering ad € 479,13 van haar teruggevorderd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 31 mei 2011 bezwaar gemaakt.
Bij brief van dezelfde datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht haar verzoek van 18 mei 2011 gericht te achten tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2011. Aanwezig waren verzoekster, haar gemachtigde en S. Malaihollo-Schilt, maatschappelijk werkster bij BAVO Europoort. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel.
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Verweerder heeft bij besluit van 15 april 2011 de WWB-uitkering opgeschort omdat verzoekster geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Verweerder heeft daartoe overwogen dat verzoekster bij brief van 7 april 2011 is verzocht om de situatie over het verblijfsrecht van verzoekster of de aanvraag verlenging verblijfsvergunning, door te geven. Omdat niets van verzoekster is vernomen, is het voor verweerder niet mogelijk de rechtmatigheid van de uitkering vast te stellen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bijstand met ingang van 15 maart 2011 inge-trokken en de over de periode van 15 maart 2011 tot en met 31 maart 2011 onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat verzoekster sinds
15 maart 2011 geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
Verzoekster stelt dat zij een kansrijk beroep heeft ingesteld tegen de in bezwaar gehand-haafde afwijzing van het verzoek om verlenging van de aan haar verleende verblijfsver-gunning “verblijf vanwege medische noodsituatie”. Daarnaast is verzoekster voornemens op korte termijn een aanvraag voor een verblijfsvergunning “conform Minister” in te dienen. Verzoekster is ongeneselijk ziek. Zij leidt aan schizofrenie van het paranoïde type en ontvangt een zeer intensieve vorm van behandeling volgens een concept dat vrijwel specifiek is voor Nederland en bovendien slechts door enkele GGZ-instellingen in Nederland wordt aangeboden. Door de opschorting van de uitkering dreigt een acute noodsituatie te ontstaan, onder andere omdat verzoekster de huur van haar aanleunwoning niet meer kan betalen en de medische behandeling stopgezet dreigt te worden, aldus verzoekster. Voor zover zij niet adequaat heeft gereageerd op brieven van verweerder, verwijst verzoekster naar haar deplorabele toestand.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van het tweede lid wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijk-gesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
Krachtens het derde lid, aanhef en onder b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de VW 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
Op grond van onder meer het derde lid van artikel 11 van de WWB is het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (hierna: het Besluit) tot stand gekomen.
Artikel 1, eerste lid, van het Besluit bepaalt - voor zover hier van belang - dat voor de toepassing van de WWB met een Nederlander wordt gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Awb toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.
Op grond van het tweede lid eindigt de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
In artikel 8 van de Vw 2000 - voor zover hier van belang - is bepaald dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
f. (…);
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20 en 33, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
i. (…);
j. (…);
k. (…);
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat zij gelijkgesteld kan worden met een Nederlander als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WWB. Evenmin is door verzoekster aannemelijk gemaakt dat zij op grond van het derde lid van artikel 11 van de WWB kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Anders dan verzoekster stelt kan het gegeven dat zij de behandeling van het door haar ingediend verzoek om voorlopige voorziening hangende haar beroep, gericht tegen de weigering haar verblijfsvergunning te verlengen, in Nederland mag afwachten, niet leiden tot de conclusie dat zij gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. Op grond van het Besluit kan slechts een rechtelijke uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, dan wel een bepaling uit de Vw 2000 er toe leiden dat de in het besluit van 14 maart 2011 van de Minister van Immigratie en Asiel vervatte last tot uitzetting wordt opgeschort.
Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) biedt een bijzonder recht op bescherming van het privéleven, waartoe behoort de fysieke en psychische integriteit, aan personen die behoren tot de categorie van kwetsbare personen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) van 19 april 2010 (LJN BM1992).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op basis van de beschikbare informatie voldoende aannemelijk dat verzoekster behoort tot de groep kwetsbare personen die ingevolge artikel 8 van het EVRM een bijzonder recht op bescherming hebben. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de door verzoekster overgelegde medische informatie alsmede op de door S. Malaihollo-Schilt, maatschappelijk werkster bij BAVO Europoort en lid van het behandelteam van verzoekster, desgevraagd ter zitting gegeven toelichting. Het is derhalve niet onaannemelijk te achten dat in het kader van de heroverweging op grondslag van het bezwaar dient te worden geconcludeerd dat verzoekster in zodanige omstandigheden verkeert dat een normale ontwikkeling van haar privéleven onmogelijk wordt gemaakt, waardoor er sprake is van aantasting van haar menselijke waardigheid en menselijke vrijheid, hetgeen door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is omschreven als “the very essence” van het EVRM.
Uit de uitspraak van de Raad van 19 april 2010 volgt dat het vorenstaande niet zonder meer betekent dat verzoekster recht heeft op bijstand. De Staat heeft een zekere ruimte (“margin of appreciation”) voor het nemen van maatregelen waardoor recht wordt gedaan aan artikel 8 van het EVRM. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is, indien wordt vastgesteld dat verzoekster als een kwetsbare persoon dient te worden aangemerkt die bijzondere bescherming behoeft, voor verzoekster slechts medische noodhulp voorhanden indien een arts die hulp noodzakelijk acht.
Ter zitting is uiteengezet dat indien de behandeling en medicatie wordt stopgezet, verzoekster naar alle waarschijnlijkheid een psychose zal krijgen en eerst dan in aanmerking zal komen voor medische noodhulp. Voorts is aangegeven dat bij elke psychose schade aan de hersenen ontstaat, dat verzoekster bij een psychose een lange periode nodig zal hebben om weer in balans te komen en dat zij dan waarschijnlijk niet meer op het niveau zal kunnen functioneren waarop zij thans functioneert. De voorzieningenrechter heeft dit zo begrepen dat het stopzetten van de huidige medische zorg een blijvende verslechtering van verzoeksters geestelijke gezondheid zal bewerkstelligen. Nu een dergelijke verslechtering kan worden voorkomen indien verzoekster verzekerd blijft voor de medische behandelkosten rust, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in die situatie op verweerder de verplichting verzoekster op grond van de WWB bijstand te verlenen teneinde de premie van de ziektekostenverzekering te kunnen voldoen. Dit betekent dan ook dat, in het geval verzoekster bijzonder bescherming behoeft, artikel 8 van het EVRM het tweede lid van artikel 16 van de WWB terzijde schuift.
Uit het voorgaande volgt dat het onzeker is of het bestreden besluit in bezwaar in stand zal blijven. Gezien hetgeen reeds is overwogen omtrent de aannemelijkheid dat verzoekster behoort tot de groep van kwetsbare personen alsmede haar huidige situatie is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt dan ook toegewezen, in die zin dat verweerder rechtstreeks aan de zorgverzekeraar waarbij verzoekster verzekerd is, de premies betaalt van de door verzoekster afgesloten ziektekostenverzekering, waarbij verweerder ook de als gevolg van het bestreden besluit nog niet betaalde premies voldoet.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor de voorlopige voorziening om bijstand naar de voor verzoekster geldende norm toe te kennen, nu uit de stukken naar voren is gekomen dat verzoekster voornamelijk bij haar familie verblijft. Niet is aannemelijk gemaakt dat de door de familie verleende (mantel)zorg thans niet meer mogelijk is.
Daarnaast ziet de voorzieningenrechter aanleiding om deze voorlopige voorziening in duur te beperken tot en met twee maanden na verzending van deze uitspraak. Hiertoe wordt overwogen dat verzoekster met een positieve rechterlijke uitspraak op haar verzoek om een voorlopige voorziening aangaande haar verblijfsrechtelijke status gelijkgesteld zal zijn met een Nederlander en daarmee rechtstreeks aanspraak kan maken op bijstand op grond van de WWB. Het is aan verzoekster om te bewerkstelligen dat zo spoedig mogelijk op haar verzoek wordt beslist.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 41, - door verweerder wordt vergoed.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 874, - aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder met terugwerkende kracht tot 15 maart 2011 tot en met twee maanden na verzending van deze uitspraak de door verzoekster verschuldigde premies voor de verzekering krachtens de Zorgverzekeringswet betaald aan de zorgverzekeraar waarbij verzoekster verzekerd is,
bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 41, - vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874, -, te betalen aan verzoekster.
Aldus gedaan door mr. C.H.M. Pastoors, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
J. van Mazijk, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 16 juni 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.