ECLI:NL:RBROT:2011:BQ7583

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
334294 / HA ZA 09-1864
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig procederen zonder procesvolmacht in civiele rechtszaak

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 20 april 2011, hebben eisers, [eiser 1] en de besloten vennootschap [eiser 2], een vordering ingesteld tegen gedaagde, mr. P.W. Tubbergen, wegens onrechtmatig handelen. De kern van de zaak draait om de vraag of gedaagde zonder geldige procesvolmacht heeft geprocedeerd namens CPSC, hetgeen door eisers wordt betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast voor het ontbreken van een procesvolmacht bij eisers ligt. Tijdens de procedure zijn verschillende stukken en correspondentie overgelegd, waaronder e-mails en processtukken, die de stellingen van beide partijen ondersteunen.

Eisers hebben gesteld dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door de CPSC procedures te voeren zonder deugdelijke volmacht, en dat deze procedures kansloos waren. Gedaagde heeft dit betwist en aangevoerd dat hij handelde in het belang van zijn cliënt. De rechtbank oordeelt dat, hoewel een advocaat in beginsel de belangen van zijn cliënt behartigt, hij zich moet vergewissen van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stelling van eisers dat de procedures kansloos waren, niet voldoende onderbouwd is. De rechtbank heeft ook overwogen dat het enkele feit dat CPSC in het ongelijk is gesteld, niet betekent dat de procedures kansloos waren.

De rechtbank heeft eisers toegelaten tot bewijslevering om aan te tonen dat gedaagde zonder geldige volmacht heeft gehandeld. De beslissing over de vordering is aangehouden tot na de bewijslevering. De rechtbank heeft verder bepaald dat, indien eisers getuigen willen voorbrengen, dit zal plaatsvinden in het gebouw van de rechtbank voor de rechter mr. Hofmeijer-Rutten. De uitspraak is openbaar gedaan op 20 april 2011.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 334294 / HA ZA 09-1864
Vonnis van 20 april 2011
in de zaak van
1. [eiser 1],
[vestigingsplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eisers,
advocaat mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.W. Tubbergen.
Partijen zullen [eisers] (dan wel, eisers afzonderlijk, [eiser 1] en [eiser 2]) en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 maart 2010, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de brief van mr. von Schmidt auf Altenstadt abusievelijk gedateerd 19 mei 2009 (ingekomen 25 mei 2010), met producties;
- de brieven van mr. Tubbergen van 21 mei 2010 en 26 mei 2010, met producties;
- de akte wijziging van eis van de zijde van [eisers] van 4 juni 2010, met producties;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 4 juni 2010, de pleitnotities van mr. Von Schmidt auf Altenstadt en van mr. Tubbergen van die datum en de naar aanleiding van dat proces-verbaal door mr. Tubbergen gestuurde brief van 16 juni 2010 en de door mr. Von Schmidt auf Altenstadt gestuurde brief van 18 juni 2010;
- de akte overlegging producties van 16 juni 2010 van de zijde van [eisers], met producties;
- de nadere akte van de zijde van [eisers] van 21 juli 2010, met producties;
- de antwoordakte van de zijde van [gedaagde] van 11 augustus 2010, met producties.
Tenslotte is vonnis bepaald.
Het vervolg van het geschil en de verdere beoordeling
Bij de in 1.1 genoemde akte wijziging van eis heeft [eisers] het onderdeel van zijn vordering dat ziet op betaling aan [eiser 1] gewijzigd. De gevorderde betaling aan [eiser 1] (onderdeel (a) van het petitum) bedraagt nu € 8.041,61 vermeerderd met rente.
Het betreft een eisvermindering; op de gewijzigde eis wordt rechtgedaan.
[eisers] heeft - kort gezegd - aan zijn stelling dat [gedaagde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld ten grondslag gelegd (i) dat [gedaagde] zonder opdracht en instructie en op basis van een onder valse voorwendselen verkregen volmacht van CPSC de procedures genoemd in 2.2 en 2.3 van het comparitievonnis (hierna: "de CPSC procedures") heeft gevoerd c.q. voert; althans (ii) dat de procedure genoemd in 2.2 van het comparitievonnis (hierna: "de eerste CPSC procedure") op voorhand kansloos was; althans (iii) dat [gedaagde] [eisers] in rechte heeft betrokken, wetende dat CPSC geen middelen had om enigerlei kosten te betalen en hij een subrogation release heeft verkregen op voorwaarde dat CPSC niet met kosten zou worden geconfronteerd. Daarnaast heeft [eisers] gesteld dat (iv) hij als gevolg van de gedragingen (i) tot en met (iii) schade heeft geleden.
Ad (i)
[gedaagde] heeft de stelling dat hij bij het voeren van de CPSC procedures handelde zonder opdracht en instructie van CPSC betwist en betoogd dat de vorderingen van [eisers] reeds niet kunnen worden toegewezen omdat slechts een cliënt, niet de rechter of de wederpartij, de (beweerdelijk) namens cliënt verrichte proceshandelingen kan betwisten.
Dit verweer snijdt geen hout. [gedaagde] miskent dat ook indien de proceshandelingen door de cliënt niet betwist worden, optreden zonder opdracht en instructie onrechtmatig jegens de wederpartij kan zijn. In de onderhavige zaak zal dit, als vast komt te staan dat [gedaagde] handelde zonder opdracht van CPSC, het geval zijn omdat [gedaagde] in dat geval gehandeld heeft in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dat een advocaat, in een lopende procedure, in de eerste plaats de belangen van zijn cliënt behartigt, neemt niet weg dat het aan een advocaat is om zich ervan te overtuigen, alvorens hij een procedure entameert, dat hem een deugdelijke opdracht is verleend door degene die daartoe bevoegd is. De wederpartij, die geen inzicht heeft in de verhouding tussen cliënt en advocaat, mag er ook op vertrouwen dat de advocaat dat doet. Als later blijkt, dat van een volmacht toch geen sprake was is dat entameren, in de verhouding tussen [gedaagde] als advocaat en [eisers] als wederpartij, onrechtmatig.
Daarnaast heeft [gedaagde] betoogd dat in het Nederlands stelsel van procesrecht de mededeling van een advocaat dat hij optreedt voor een cliënt voldoende bewijs vormt van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. Voor zover [gedaagde] daarmee heeft bedoeld te zeggen dat het overleggen van een (proces)volmacht door een advocaat geen voorwaarde is om voor zijn cliënt te kunnen optreden, heeft hij gelijk. Voorzover [gedaagde] echter betoogt dat het ingeschreven zijn als advocaat dwingend of beslissend bewijs oplevert ten aanzien van diens bevoegdheid zijn (beweerde) cliënt te vertegenwoordigen, volgt de rechtbank hem niet. Zoals is beslist in het arrest van de Hoge Raad 29 september 2009, LJN BD7592, kan wanneer een partij de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een advocaat gemotiveerd betwist, die betwisting niet worden weerlegd met een beroep op de regel dat de advocaat op zijn woord wordt geloofd.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het ontbreken van een - op het moment van het instellen van de CPSC procedures voortdurende, geldige en zich tot het instellen van die procedures uitstrekkende - procesvolmacht ligt bij [eisers], nu deze stelling de voornaamste feitelijke grond van de vordering vormt. [eisers] heeft ter staving van zijn stellingen gewezen op de door hem als productie 5 en 11.2 overgelegde e-mails d.d. 5 januari 2007 en 5 februari 2007 van [X] aan [eiser 1].
[gedaagde] heeft zijn betwisting gemotiveerd door te wijzen op de volmacht overgelegd als productie 1 bij de conclusie van antwoord. Voorts heeft hij aangevoerd dat de hiervoor genoemde e-mails niet zijn verstuurd door [X], dan wel dat zij later ingetrokken; hij verwijst daartoe onder andere naar de bij brief van 21 mei 2010 overgelegde verklaring van [X].
De rechtbank oordeelt, de tegenstrijdigheid van de tot nog toe overgelegde stukken en hetgeen door partijen naar voren is gebracht ter zitting in aanmerking nemend, dat [eisers] dit bewijs op dit moment niet, ook niet voorshands, geleverd heeft.
[eisers] zal dus, conform zijn aanbod, worden toegelaten tot het bewijs op dat punt. Indien [eisers] slaagt in dit bewijs, komt daarmee vast te staan dat [gedaagde] de CPSC procedures heeft gevoerd zonder daartoe gemachtigd te zijn door CPSC. Daarmee komt dan tevens onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens [eisers] vast te staan.
2.6
In het kader van die bewijslevering is nog het volgende van belang.
[eisers] heeft in verband met de procedure in hoger beroep nog aangevoerd dat CPSC, toen de vordering was afgewezen, niet in appel verder kon procederen omdat zij inmiddels was ontbonden. Partijen twisten niet alleen op dat punt, maar ook over de vraag, naar welk recht moet worden beoordeeld wat de mogelijkheden na ontbinding voor CPSC waren.
Dit is naar het oordeel van de rechtbank thans zonder belang. Uit de stukken blijkt, dat het hoger beroep, volgens eigen stelling van [eisers], is ingesteld op 22 december 2006, dat wil zeggen voordat de liquidatie van CPSC aanving op 26 september 2007 en uitmondde in een ontbinding op 18 april 2008 (data van liquidatie en ontbinding blijken uit de niet betwiste company details overgelegd door [eisers] als productie 10). Naar welk van de in aanmerking komende rechtsstelsels dit ook wordt beoordeeld, de latere liquidatie en ontbinding heeft op zich voor de geldigheid van het ingestelde appel geen gevolg. Nu uit de laatste aktes bovendien blijkt dat de procedure in hoger beroep ambtshalve is geroyeerd, kennelijk voordat namens [eiser 1] enige proceshandeling was verricht, kan van schade als gevolg van dat aanhangig maken in beginsel geen sprake zijn.
Ad (ii)
2.7
Als tweede grond voor zijn stelling dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld, voert [eisers] aan dat de CPSC procedures kansloos waren. [gedaagde] heeft in dit verband gesteld dat het recht een gedaagde niet de mogelijkheid biedt om te betogen dat de advocaat van eiser onrechtmatig jegens gedaagde handelt door een op voorhand kansloze procedure tegen hem aan te spannen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Vooropgesteld moet worden dat een civiele procedure bedoeld is om wederzijdse rechtsposities ter discussie te stellen. Uit artikel 6, lid 1 EVRM en artikel 17 Grondwet vloeit voort dat degene die meent een vordering te hebben het recht heeft een procedure te starten om de kwestie aan de rechter voor te leggen en dat dit dus in beginsel niet onrechtmatig is omdat geen gunstige uitkomst van de procedure verwacht kan worden. Dat laat echter onverlet dat er misbruik kan worden gemaakt van dat recht. Door het instellen van een kansloze vordering, dat wil zeggen een vordering waarvan eiser wist of behoorde te weten dat deze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou worden afgewezen, maakt die eiser misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. Indien een eiser zijn vordering louter baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of had behoren te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden is sprake van een kansloze procedure. Het instellen van een dergelijke procedure kan onrechtmatig handelen opleveren van de eiser jegens zijn wederpartij (zie ook HR 29 juni 2007; LJN BA3516). Dat brengt op zich nog niet mee dat ook de advocaat die namens eiser optreedt onrechtmatig handelt. In uitzonderlijke gevallen is echter ook een eigen aansprakelijkheid van die advocaat denkbaar.
2.8
[eisers] meent, dat in dit geval [gedaagde] als advocaat onrechtmatig handelde door de CPSC-procedures, die kansloos waren, te entameren. De scheiding tussen de cliënt en de advocaat is daarbij in de visie van [eisers] niet van belang, vanwege de hiervoor besproken kwestie van het ontbreken van een volmacht.
De rechtbank laat dit aspect van het debat als irrelevant daar, omdat de CPSC-procedures niet zijn aan te merken als kansloos.
De drempel voor de kwalificatie van een procedure als kansloos moet, gezien de hiervoor aangehaalde beginselen, hoog zijn. Het enkele feit dat CPSC in het ongelijk is gesteld, is daartoe niet voldoende. Niet is gebleken dat de feitelijke dan wel de juridische stellingen van CSPC/[gedaagde] zo evident onjuist waren dat zij geen enkele kans van slagen hadden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de voorwaarden waaronder de borgstelling door [Y] en de contragarantie door LCV werden verstrekt alsmede de afspraken over de uiteindelijke bestemming van de USD 45.000,= die door CPSC aan de Stichting Derdengelden werd overgemaakt, niet zodanig helder waren dat een discussie daarover in redelijkheid niet mogelijk zou zijn.
Deze grondslag kan dus de vordering niet dragen.
Ad (iii)
2.9
[eisers] heeft gesteld, dat voor zover - zo begrijpt de rechtbank - [gedaagde] in opdracht van CPSC handelde, hij onrechtmatig heeft gehandeld door de CPSC procedures te starten, omdat hij wist dat CPSC onvoldoende middelen had om de proceskosten te voldoen, mocht zij daartoe veroordeeld worden.
2.1
Ook deze grondslag faalt. De rechtbank is, met [gedaagde] en mede tegen de achtergrond van het onder 2.7 bedoelde principiële belang van de toegang tot de rechter, van oordeel dat uit de wet noch uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat een partij in het algemeen onrechtmatig handelt indien hij een procedure start wetende dat hij de proceskosten niet zal kunnen voldoen. De wetgever is niet blind geweest voor eventuele problemen op dit vlak, zoals blijkt uit artikel 224 Rv dat een mogelijkheid biedt om te vragen om zekerheid voor de proceskosten. Voor het overige heeft de wetgever een regeling niet noodzakelijk geacht, omdat de gedaagde, als hij de procedure wint en een proceskostenveroordeling te zijnen gunste wordt uitgesproken, beschikt over een te executeren titel, zodat in het algemeen gesproken verhaal mogelijk zal zijn (in voorkomend geval ook na liquidatie van de vennootschap). Van een advocaat behoeft op dat punt in het algemeen geen bijzondere zorg verwacht te worden, zodat een zelfstandige onrechtmatige daad van de advocaat slechts bij hoge uitzondering aan de orde zal zijn.
[eisers] heeft tegen die achtergrond en in aanmerking nemende dat CPSC nog niet in liquidatie was toen de eerste procedure aanving, onvoldoende gesteld om het oordeel te rechtvaardigen dat sprake was van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat [gedaagde] in dit geval onrechtmatig heeft gehandeld.
2.11
Ten aanzien van de stelling van [eisers] dat [gedaagde] van CPSC een subrogation release heeft verkregen, constateert de rechtbank dat indien dat het geval is, [gedaagde] daar kennelijk geen gebruik van heeft gemaakt, nu hij de CPSC procedures niet in eigen naam voert of heeft gevoerd. Verdere bespreking van de gestelde subrogation release kan daarmee achterwege blijven.
(iv)
2.12
Voor het geval [eiser 1] slaagt in het onder 2.5 bedoelde bewijs komt de vraag aan de orde of [eisers] schade heeft geleden als gevolg van het handelen van [gedaagde]. [eisers] stelt dat dit het geval is; de schade bestaat uit de werkelijke proceskosten in de eerste CPSC procedure en mondt uit in de vordering van (a) een bedrag van €8.041,61 aan kosten van rechtsbijstand; en (b) het bedrag van de proceskostenveroordeling in het onder 1.1 genoemde vonnis van 20 december 2006 van €3.857, verhoogd met rente en met nakosten van €131, voor zover deze bedragen niet worden toegewezen in de vordering onder (a).
Ter onderbouwing van de gestelde schade heeft Van Houten c.s het volgende aangevoerd. De facturen voor zijn rechtsbijstand in de CPSC procedures zijn door zijn advocaat naar de maatschap Van Harmelen, Beijneveld [eiser 1] gestuurd (hierna: "VHBVH"). Deze kosten heeft VHBVH tezamen met de aan haar (procureur/advocaat) door de rechtbank in rekening gebrachte griffiegelden, in rekening-courant doorbelast aan de maat [Z]. (hierna: "BV II"). Vervolgens zijn de kosten, vermeerderd met rente, in rekening-courant doorbelast aan [eiser 1] en [eiser 2]. [eiser 2] heeft aan [eiser 1] last gegeven om haar deel van de kosten met rente op [gedaagde] te verhalen door die vordering op eigen naam in te stellen en te vervolgen ter nadere verrekening.
2.13
[gedaagde] heeft betwist dat [eisers] schade heeft geleden als gevolg van de tegen [eisers] ingestelde CPSC procedures. Hij voert daartoe in de eerste plaats aan dat de onderhavige procedure door [eisers] wordt gevoerd, niet namens zichzelf, maar als lastnemer van BV II. Om die reden kan [eisers] in de onderhavige procedure geen eigen vordering tegen [gedaagde] instellen. Voor zover [eisers] dat wel kan, zo betoogt [gedaagde], kan hij zich niet beroepen op de schade in verband met de tegen hem gevoerde eerste CPSC procedure, want hij heeft vrijwillig ingestemd met de in rekening gebrachte kosten, terwijl de rechtsbijstand wel te zijner behoeve maar niet voor zijn rekening was verricht, en de brief van BV II aan [eisers] (productie 25 aan de zijde van [eisers]) in het midden laat met wie welk bedrag is verrekend. BV II heeft als gevolg van de doorbelasting als hiervoor bedoeld blijkens haar eigen verklaring geen vordering meer.
2.14
Ten aanzien van de stelling dat [eisers] de procedure als lastnemer van BV II heeft gevoerd, volgt de rechtbank [gedaagde] niet. Uit de dagvaarding blijkt dat [gedaagde] is gedagvaard namens [eisers] zelf, niet door [eisers] als lastnemer van BV II. Ook de argumenten van [gedaagde] ter onderbouwing van zijn stelling dat [eisers] zich niet kan beroepen op de schade in verband met de tegen hem gevoerde eerste CPSC procedure treffen geen doel. De rechtbank is van oordeel dat uit de hierboven aangehaalde brief van BV II aan [eisers] kan worden opgemaakt dat de daar genoemde bedragen ten laste van [eisers] zijn gekomen. Voor zover [gedaagde] met zijn stelling dat de brief in het midden laat met wie welk bedrag is verrekend heeft willen betogen dat de onderlinge splitsing van de kosten tussen [eiser 1] en [eiser 2] voor een eventuele toekenning van schade duidelijk moet zijn, oordeelt de rechtbank dat dit niet noodzakelijk is. De kosten zijn immers gezamenlijk gemaakt door [eiser 1] en [eiser 2] en zowel de onderhavige procedure als de CPSC procedures zijn door hen gezamenlijk gevoerd.
2.15
Ten aanzien van de doorbelasting van de advocaatkosten van VHBVH naar [eisers] via BV II, betwist [gedaagde] dat de kosten daadwerkelijk in eerste instantie ten laste van BV II zijn gekomen, en voert hij aan dat er geen rechtsgrond was voor het vervolgens via verrekening in rekening courant ten laste brengen van de kosten aan [eisers] De rechtbank oordeelt dat de betwisting door [gedaagde], de door [eisers] overgelegde bescheiden in aanmerking nemend, onvoldoende is. [gedaagde]'s stelling dat uit de tussenkopjes niet blijkt dat de bedragen daadwerkelijk ten laste van BV II zijn gekomen volgt de rechtbank niet. Nu is vastgesteld dat het [eisers] is die de procedure heeft gevoerd, treft ook de stelling dat er geen rechtsgrond was voor het ten laste brengen van de kosten aan [eisers] geen doel. Op basis van het bovenstaande is vast komen te staan dat de kosten door [eisers] gedragen zijn. Wel valt, gelet op de stelling weergegeven in het slot van 2.12, voorshands niet in te zien dat de [eiser 2] (naast [eiser 1]) nog vorderingsgerechtigd is.
2.16
Tevens betwist [gedaagde] de toepasselijkheid van de overgelegde declaraties. De rechtbank oordeelt dat deze betwisting onvoldoende is onderbouwd nu op elk van de betreffende declaraties staat vermeld: "inzake [eiser 1]/CPSC" en [gedaagde] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de declaraties weliswaar zien op [eiser 1] en CPSC, maar niet op de CPSC procedures. Het verweer van [gedaagde] faalt dus. Ook volgt de rechtbank [gedaagde] niet in zijn stelling dat de kosten in de omstandigheden niet redelijk waren, aangezien [gedaagde] die stelling niet onderbouwd heeft en de rechtbank in de hoogte daarvan geen aanleiding ziet de kosten onredelijk te achten.
Intrekking hoger beroep
2.17
[eisers] heeft gevorderd dat [gedaagde] de procedure in hoger beroep tussen [eisers] en CPSC royeert en ongedaan maakt. Nu niet in geding is dat die zaak ambtshalve is doorgehaald, is de vraag of [eisers] hier nog het vereiste belang bij heeft; de rechtbank zal [eisers] in de gelegenheid stellen zich, bij conclusie na enquête, nader uit te laten over dit deel van de vordering.
Elke verdere beslissing wordt aangehouden tot na de bewijslevering.
De beslissing
De rechtbank
alvorens verder te beslissen
laat [eisers] toe tot het bewijs dat [gedaagde] de CPSC procedures heeft gevoerd zonder dat hij beschikte over een deugdelijke - op het moment van het instellen daarvan voortdurende en zich tot het instellen van die procedures uitstrekkende - procesvolmacht;
bepaalt dat, indien [eisers] daartoe getuigen wil doen horen, het getuigenverhoor zal plaatsvinden in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr Hofmeijer-Rutten op een door deze in overleg met de advocaten nader vast te stellen tijdstip;
verzoekt [eisers] om binnen vier weken na de uitspraak van dit vonnis aan de rechter en [gedaagde] mee te delen of hij getuigen wil voorbrengen en om - in dat geval - aan de rechter opgave te doen van het aantal getuigen en de verhinderdata van partijen en (zo mogelijk) van de getuigen, in de periode van mei tot en met augustus 2011.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.
106/2221