ECLI:NL:RBROT:2011:BQ7565

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
365665 / HA ZA 10-3212
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot stellen van zekerheid in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 maart 2011 uitspraak gedaan in een incident betreffende een vordering tot het stellen van zekerheid voor proceskosten. De eiseres in de hoofdzaak, LAS-MONTAGE- EN CONSTRUCTIEBEDRIJF ZUID-WEST NEDERLAND B.V. (hierna: LMC), werd door de gedaagde in de hoofdzaak, DUTCH BIODIESEL B.V. (hierna: DBD), verzocht om zekerheid te stellen voor de proceskosten die DBD zou kunnen maken in het geval LMC in de hoofdzaak zou worden veroordeeld. De rechtbank oordeelde dat artikel 477a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de rechter de bevoegdheid geeft om op verzoek van de derde-beslagene te bepalen dat de executant zekerheid moet stellen voor de proceskosten. Dit is bedoeld om te voorkomen dat de derde-beslagene met onverhaalbare proceskosten blijft zitten.

De rechtbank heeft de vordering van DBD toegewezen, maar heeft daarbij een andere wijze van zekerheidstelling bepaald dan door DBD was voorgesteld. De rechtbank oordeelde dat het door DBD gevraagde bedrag van € 25.000,-- niet voldoende was onderbouwd en heeft het bedrag vastgesteld op € 5.000,--, zoals door LMC subsidiair was bepleit. De rechtbank heeft bepaald dat LMC deze zekerheid moest stellen door middel van een bankgarantie van een gerenommeerde Nederlandse bank, en dat dit binnen vier weken na de uitspraak diende te gebeuren. De beslissing over de kosten van het incident is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De uitspraak is gedaan door mr. Th. Veling en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 365665 / HA ZA 10-3212
Vonnis in incident van 9 maart 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LAS- MONTAGE- EN CONSTRUCTIEBEDRIJF ZUID-WEST NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Hoogerheide,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. J. Kneppelhout,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DUTCH BIODIESEL B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. B.Th. van Schouwenburg.
Partijen zullen hierna "LMC" en "DBD" genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de incidentele conclusie tot zekerheidstelling voor de proceskosten;
- de incidentele conclusie van antwoord.
Voorts is vonnis bepaald in het incident.
De beoordeling in het incident
DBD vordert dat LMC zekerheid dient te stellen voor de door DBD te maken proceskosten, op straffe van niet-ontvankelijkheid van LMC in de hoofdzaak en met veroordeling van LMC in de kosten van het incident.
2.2 LMC heeft de vordering gemotiveerd weersproken.
2.3 Artikel 477a lid 2 derde volzin Rv bepaalt dat de rechter op verlangen van de derde-beslagene, te uiten voor alle weren, kan bepalen dat de executant, op straffe van
niet-ontvankelijkheid, zekerheid moet stellen voor de proceskosten waarin hij jegens de derde-beslagene kan worden veroordeeld. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat de derde die enerzijds aan zijn verklaring moet voldoen en anderzijds naar aanleiding van de betwisting van die verklaring of de geëiste aanvulling daarvan moet procederen met onverhaalbare proceskosten blijft zitten.
2.4 Gelet op dit doel ziet de rechtbank in beginsel aanleiding van de hier bedoelde bevoegdheid gebruik te maken en dus te bepalen dat LMC gehouden is zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zou kunnen worden.
2.5 Het verweer van LMC dat haar eigen vermogen niet negatief is, is op zichzelf niet voldoende om hierover anders te oordelen. Slechts in het uitzonderlijke geval dat ondenkbaar en niet aannemelijk is dat een executant proceskosten niet zal betalen, kan hier anders over worden geoordeeld. Dat het eigen vermogen niet negatief is, is hiertoe niet voldoende.
2.6 Ook het standpunt dat aan DBD zelf is te wijten dat een verklaringsprocedure wordt gevoerd, kan LMC niet baten. Of de door DBD afgelegde verklaringen onjuist, danwel onvolledig zijn zal onderwerp zijn van het geschil in hoofdzaak en staat op voorhand niet vast. LMC heeft haar stellingen ten aanzien hiervan onvoldoende onderbouwd om in dit incident te oordelen dat zij om deze reden niet verplicht is tot het stellen van proceskostenzekerheid.
2.7 Op grond van het bovenstaande zal de incidentele vordering worden toegewezen.
2.8 Ten aanzien van het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld, geldt dat het door DBD genoemde bedrag van
€ 25.000,-- door haar niet wordt onderbouwd. De rechtbank gaat uit van een procesverloop zonder complicaties en ziet aanleiding het bedrag vast te stellen op € 5.000,--, zoals door LMC subsidiair bepleit. Daarbij wordt overwogen dat DBD indien aan de orde om een aanvullende zekerheidstelling kan verzoeken.
2.9 Voor de wijze waarop de zekerheidstelling dient te geschieden, moet aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in artikel 51 van boek 6 BW. In ieder geval is van belang dat DBD zonder moeite verhaal zal kunnen nemen op de aangeboden zekerheid. Nu niet vaststaat dat de door LMC voorgestelde wijze van zekerheidstelling - overmaking van het bedrag op een derdengeldrekening van het kantoor van de raadsman van LMC - voldoet aan de hiervoor genoemde vereisten, ziet de rechtbank aanleiding een andere wijze van zekerheidstelling te bepalen. LMC zal worden bevolen zekerheid te stellen door het afgeven van een bankgarantie, zoals nader bepaald in het dictum.
2.10 De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen zekerheid dient te worden gesteld op vier weken na de uitspraak.
2.11 De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
De beslissing
De rechtbank
in het incident
beveelt dat LMC zekerheid stelt voor een bedrag van € 5.000,00 ter zake van proceskosten waarin zij veroordeeld kan worden;
3.2 bepaalt dat LMC deze zekerheid dient te stellen door middel van afgifte aan DBD van een bankgarantie van een gerenommeerde Nederlandse bank volgens het Rotterdams garantieformulier in de meest recente versie, dan wel het model van de Nederlandse Vereniging van Banken in de meest recente versie;
3.3 bepaalt dat de zekerheid op voornoemde wijze moet zijn gesteld binnen een termijn van vier weken na deze uitspraak op straffe van niet-ontvankelijkheid van LMC in de hoofdzaak;
3.4 verwijst de zaak naar de rol van woensdag 4 mei 2011 voor het nemen van een akte door DBD teneinde zich uit te laten over de vraag of vorenbedoelde zekerheid daadwerkelijk is gesteld en zo ja, tevens te concluderen voor antwoord in de hoofdzaak;
3.5 reserveert de uitspraak over de kosten tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
3.6. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 4 mei 2011 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1634/1980