ECLI:NL:RBROT:2011:BQ7399

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/22 WET-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderbijdragen opgelegd aan onderhoudsplichtige ouder voor uithuisgeplaatste kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [A], en de directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). Eiser, de enig overgebleven onderhoudsplichtige ouder, had beroep ingesteld tegen een besluit van het LBIO waarin hem ouderbijdragen werden opgelegd voor zijn drie uithuisgeplaatste kinderen. Het bestreden besluit was gebaseerd op eerdere besluiten van 1 februari 2010, die door het LBIO waren genomen naar aanleiding van meldingen van Bureau Jeugdzorg (BJZ). Eiser betoogde dat de ouderbijdragen onterecht waren opgelegd, omdat de uithuisplaatsingen onrechtmatig zouden zijn en de kinderen bij hem in België hun afgeleide woonplaats hadden. De rechtbank oordeelde echter dat de rechtmatigheid van de uithuisplaatsingen niet ter beoordeling stond in deze procedure, aangezien dit een kwestie is voor de civiele rechter. De rechtbank stelde vast dat er op 19 januari 2010 maatregelen van kinderbescherming waren getroffen, die de verzorging en verblijf van de kinderen in Nederland omvatten. Eiser was de enige onderhoudsplichtige ouder, aangezien zijn echtgenote, [B], op dat moment al was overleden. De rechtbank oordeelde dat het LBIO terecht de ouderbijdragen aan eiser had opgelegd, en dat de hoogte van de bijdrage niet afhankelijk was van zijn financiële situatie in België, maar enkel van de leeftijd van de kinderen en de vorm van jeugdzorg die zij ontvingen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en liet het bestreden besluit in stand. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 11/22 WET-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A], wonende te Heppen, België, eiser,
gemachtigde mr. J.M.R. Vlaar, advocaat te Eindhoven,
en
de directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 30 maart 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen drie besluiten van 1 februari 2010 (hierna: primaire besluiten) ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. De gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Nobels.
2 Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz), voor
zover hier van belang, zijn de onderhoudsplichtige ouders van een jeugdige aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wjz is geen ouderbijdrage verschuldigd indien aan een minderjarige jeugdige nog jeugdzorg wordt geboden als bedoeld in artikel 69 na schriftelijk aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kenbaar gemaakt bezwaar door degene die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent, tenzij het een jeugdige betreft ten aanzien van wie een maatregel van kinderbescherming is getroffen die tot verlening van zodanige zorg strekt of die deze noodzakelijk maakt.
Ingevolge artikel 72 van de Wjz is, indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.
2.2 Tussen eiser en [B] is op 20 februari 2004 de echtscheiding uitgesproken. Hun drie minderjarige kinderen ([C, D en E]) zijn bij [B] in [plaats] blijven wonen. Het gezag berustte bij beide ouders. Op 6 januari 2010 zijn de kinderen op verzoek van [B], die terminaal ziek was, door Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: BJZ) in samenwerking met de Raad voor de Kinderbescherming Eindhoven uit huis geplaatst zonder rechtelijke machtiging. [B] is op 19 januari 2010 om 2.00 uur overleden. Eiser heeft de kinderen op 19 januari 2010 om 12.00 uur bij de gemeente [plaats] laten uitschrijven uit Nederland en heeft de kinderrechter hierover geïnformeerd. Om 17.34 uur diezelfde dag heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing uitgesproken. Op 10 februari 2010 heeft de kinderrechter die beschikkingen bekrachtigd tot 24 maart 2010 en herroepen met ingang van 24 maart 2010 tot 19 april 2010 en de beslissing in het kader van de definitieve ondertoezichtstelling aangehouden. De uithuisplaatsingen zijn op 23 maart 2010 geëindigd. Bij beschikking van 3 mei 2010 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch eiser niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikkingen van 19 januari 2010 en 10 februari 2010, omdat de termijn waarvoor de machtigingen tot uithuisplaatsing waren verleend ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof reeds was verstreken en de door eiser gestelde financiële schade naar het oordeel van het hof geen genoegzaam belang oplevert. Eiser heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld.
2.3 Verweerder heeft naar aanleiding van de schriftelijke meldingen van BJZ van 26 januari 2010, bij de primaire besluiten aan eiser met ingang van 19 januari 2010 ouderbijdragen opgelegd voor zijn drie kinderen.
2.4 Eiser heeft betoogd dat de ouderbijdragen ten onrechte aan hem zijn opgelegd, omdat sprake was van onrechtmatige uithuisplaatsingen en de kinderen bij hem in België hun afgeleide woonplaats hadden. Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat ten aanzien van de minderjarigen op 19 januari 2010 maatregelen van kinderbescherming zijn getroffen, die verzorging en verblijf omvatten in een instelling in Nederland. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet kan treden in de vraag of al dan niet terecht tot deze maatregelen is besloten. Ook aan de bestuursrechter komt geen zelfstandig oordeel toe over de rechtmatigheid van de kinderbeschermingsmaatregelen. Het oordeel hierover is door de wetgever in handen gelegd van de civiele rechter, wiens oordeel in de onderhavige procedure dan ook een gegeven en geen discussiepunt is.
2.5 Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder de bijdragen had moeten opleggen aan [naam echtgenote] en dat de vordering ten laste van haar erfenis dient te komen. Ook dit betoog faalt. Op het moment dat de maatregelen van kinderbescherming werden getroffen, was [B] reeds overleden en was eiser de enige overgebleven onderhoudsplichtige ouder. Dit betekent dat artikel 72 van de Wjz niet van toepassing was. Aan de omstandigheid dat de kinderen tot 6 januari 2010, de datum van de feitelijke uithuisplaatsing, bij [B] verbleven en dat [B] aanspraak had op de kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2010, komt dan ook geen betekenis toe. Verweerder heeft terecht met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Wjz aan eiser, als de enig overgebleven onderhoudsplichtige ouder, de bijdragen opgelegd.
2.6 Eiser voert ten slotte aan dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de bijdrage rekening had moeten houden met zijn inkomenssituatie in België. Dit betoog faalt eveneens. De hoogte van de ouderbijdrage is vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Uitvoeringsbesluit Wjz van 16 december 2004 (Stb. 703). De hoogte van de bijdrage varieert uitsluitend naar de leeftijd van het kind en de vorm van jeugdbescherming die het ontvangt. Eisers financiële draagkracht speelt daarbij geen rol.
2.7 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.8 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T. Damsteegt, voorzitter, en mr. J. Bergen en mr. B. van Velzen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 1 juni 2011.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.