ECLI:NL:RBROT:2011:BQ6149

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3922 WET-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verlof op grond van de Wet wapens en munitie in verband met veroordeling voor rijden onder invloed

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 mei 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een verlof krachtens de Wet wapens en munitie (Wwm) voor de schietsport. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie, maar deze aanvraag werd geweigerd door de korpschef van de politie Rotterdam-Rijnmond. De weigering was gebaseerd op een veroordeling van eiser op 9 juni 2009 voor rijden onder invloed, binnen de terugkijktermijn van vier jaar, zoals vastgelegd in de Circulaire wapens en munitie 2005 (Cwm 2005). De rechtbank moest beoordelen of de korpschef terecht had geconcludeerd dat er vrees bestond dat eiser het onder zich hebben van wapens en munitie niet kon worden toevertrouwd.

De rechtbank oordeelde dat de veroordeling van eiser voldoende grondslag bood voor de weigering van het verlof. De Cwm 2005 stelt dat zelfs geringe twijfel aan de verantwoordelijkheid van de aanvrager voldoende kan zijn om een verlof te weigeren. Eiser had betoogd dat de korpschef niet had hoeven volstaan met een waarschuwing, maar de rechtbank was van mening dat de ernst van de veroordeling en de recente datum daarvan in dit geval een rol speelden. De rechtbank concludeerde dat de korpschef in redelijkheid had kunnen besluiten om het verlof te weigeren, en verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de veiligheid in de samenleving en de noodzaak voor vergunninghouders om zich strikt aan de wetgeving te houden. De rechtbank wees erop dat de Cwm 2005 een restrictief beleid hanteert en dat de beoordeling van aanvragen voor verlof niet alleen gebaseerd is op de specifieke veroordeling, maar ook op de algemene verantwoordelijkheid van de aanvrager. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/3922 WET-T2
Uitspraak in het geding tussen
[naam eiser], wonende te [naam woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde [naam gemachtigde], voorzitter van schietvereniging [naam schietvereniging],
en
de minister van Justitie, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 20 augustus 2010 heeft verweerder, beslissende op het administratief beroep van eiser tegen het besluit van 30 december 2009, dat besluit gedeeltelijk vernietigd en voor het overige gehandhaafd.
Tegen het besluit van 20 augustus 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2011. Eiser en zijn
gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.E.I.H. Muijtjens LLM en mr. J. Dos Santos.
2 Overwegingen
2.1 Aan eiser is een verlof krachtens de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) afgegeven ten behoeve van de schietsport voor de periode 6 oktober 2008 tot en met 6 oktober 2009 en een verenigingsverlof voor de periode 7 oktober 2008 tot en met 6 oktober 2009.
De korpschef van de politie Rotterdam-Rijnmond (hierna: de korpschef) heeft op 8 oktober 2009 van eiser ontvangen een aanvraag om (opnieuw) in het bezit te worden gesteld van een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie ten behoeve van de schietsport alsmede een verenigingsverlof ten behoeve van het beheren van verenigingswapens.
Uit het in het kader van de behandeling van die aanvraag door de korpschef verkregen uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 maart 2010 blijkt onder meer dat eiser op 9 juni 2009, pleegdatum 17 februari 2009, door de politierechter te Rotterdam voor rijden onder invloed is veroordeeld tot 40 uren werkstraf subsidiair 20 dagen hechtenis en tot 9 maanden ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Bij brief van 23 november 2009 heeft de korpschef eiser het voornemen tot weigeren van het verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens doen toekomen. In dat kader heeft een zienswijzengesprek plaatsgevonden op 9 december 2009.
Bij besluit van 30 december 2009 heeft de korpschef, gelet op Bijzonder deel B van de Circulaire wapens en munitie 2005 (hierna: Cwm 2005) en de ernst van de door hem in de registers van de justitiële documentatie aangetroffen veroordelingen, het gevraagde verlof geweigerd op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, van de Wwm.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 februari 2010 op grond van artikel 34 van de Wwm administratief beroep ingesteld bij verweerder.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het administratief beroep van eiser tegen het besluit van de korpschef van 30 december 2009 gedeeltelijk gegrond bevonden maar de weigering van het verlof in stand gelaten. Volgens verweerder heeft de korpschef terecht geconcludeerd dat er reden is om te vrezen dat aan eiser het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd en daarom terecht het door eiser gevraagde verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie en voor het beheren van verenigingswapens geweigerd. Volgens verweerder heeft de korpschef aan zijn weigering echter niet de veroordelingen van eiser in de periode 1987 tot en met 2005 ten grondslag mogen leggen, zodat hij dat deel van de beslissing van de korpschef heeft vernietigd.
2.3 In geschil is of verweerder de weigering van het verlof heeft kunnen handhaven op grond van de vrees dat eiser het onder zich hebben van wapens en munitie niet kan worden toevertrouwd.
2.4 Artikel 7 van de Wwm, voor zover van belang, luidt:
“1. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen worden, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, geweigerd indien:
(…)
b. er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd;
(…)”
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Wwm volgen de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister. In dit kader is de Cwm 2005 vastgesteld, die een geheel van aanwijzingen vormt als bedoeld in die bepaling. Het Bijzonder deel (B) daarvan bevat aanwijzingen van de minister van Justitie aan de korpschefs over het te voeren beleid bij de uitvoering van de Wwm en de Regeling wapens en munitie.
In dit deel B is in paragraaf 1.2 tot uitgangspunt genomen dat degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie komt te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich dat van de houder van een verlof stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Volgens diezelfde paragraaf wordt een restrictief beleid gevoerd. Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van dit maatschappelijke belang, strekt het in de Cwm 2005 neergelegde beleid er toe dat reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering voldoende reden wordt geacht om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken.
De vrees dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd, kan worden aangenomen op basis van veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken. Zo mag de aanvrager of houder van een in de Wwm genoemde vergunning op het moment van de aanvraag en tijdens het houderschap niet binnen de laatste vier jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd. De korpschef kan indien het gaat om een (toekomstig) vergunninghouder een kortere periode hanteren als de aard of de ernst van de verweten gedragingen, de kans op recidive, de recente persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkene, de pleegdatum of eventuele disculperende omstandigheden dat toelaten. Zo hoeft bijvoorbeeld een incidentele veroordeling wegens rijden onder invloed niet zonder meer te leiden tot intrekking of weigering van een vergunning maar kan dit, afhankelijk van de omstandigheden, worden afgedaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Omgekeerd kan de korpschef ook een langere termijn aanhouden indien diezelfde factoren daartoe aanleiding geven. Een incidentele veroordeling buiten de termijn of meerdere van die veroordelingen, maar dan in een geïsoleerde periode die verder in het verleden ligt, worden niet in de beoordeling betrokken, tenzij het om een zeer ernstig feit gaat waaraan bij de vergunningaanvraag niet kan worden voorbij gegaan, aldus paragraaf 1.2 van de Cwm 2005.
2.5 Verweerder heeft ter invulling van de hem in de Wwm gegeven bevoegdheden de Cwm 2005 vastgesteld en gepubliceerd. Anders dan eiser heeft betoogd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat hiermee op ongeoorloofde wijze nieuwe bevoegdheden in het leven worden geroepen of dat verweerder zijn bevoegdheden daarmee te ruim uitoefent. Dat, zoals eiser heeft gesteld, verweerder met de Cwm 2005 heeft gekozen voor verscherpte criteria door de vrees voor misbruik of de vrees dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd te koppelen aan iedere veroordeling wegens het plegen van een misdrijf, terwijl dit onder de Cwm 1997 slechts in een aantal specifiek bepaalde gevallen werd aangenomen, gaat verweerders bevoegdheden niet te buiten.
2.5.1 De veroordeling van 9 juni 2009 biedt op zichzelf voldoende grondslag voor het bestreden besluit. Dat de Cwm 2005 in paragraaf 1.2 van bijzonder deel B vermeldt dat een incidentele veroordeling voor rijden onder invloed niet zonder meer hoeft te leiden tot intrekking of weigering van een vergunning, wil, anders dan eiser heeft betoogd, niet zeggen dat verweerder in het onderhavige geval had dienen te volstaan met een waarschuwing. In de jurisprudentie is aanvaard dat ook reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering voldoende reden is om een verlof niet te verlenen of in te trekken, zoals in de Cwm 2005 is vermeld. Verwezen wordt naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 februari 2006 (LJN AV2274). Voorts volgt uit de door verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting genoemde uitspraak van de Afdeling van 31 december 2008 (LJN BG8631) dat van een houder van een verlof wordt verwacht dat hij zich stipt houdt aan regelgeving, ook indien deze niet gerelateerd is aan wapenwetgeving.
Verweerder heeft in de feiten en omstandigheden van het geval in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om met een waarschuwing te volstaan. Hij heeft daarbij rekening mogen houden met de aard van het misdrijf, de hoogte van de opgelegde straf en het feit dat de veroordeling recent was. De stelling van eiser dat de strafrechter bij het opleggen van de straf met eerdere veroordelingen rekening heeft gehouden terwijl die volgens de Cwm 2005 gelet op de pleegdata niet mogen meetellen bij de weigering van het verlof, leidt niet tot een ander oordeel. Dit doet er niet aan af dat in de hoogte van de straf mede de ernst van de aantasting van de rechtsorde tot uitdrukking komt en dat is een criterium waarmee bij de besluitvorming rekening mag worden gehouden. Ook het recente karakter van een veroordeling mag volgens de Cwm 2005 bij de beoordeling worden betrokken en kan er, in combinatie met de andere feiten en omstandigheden van het geval, toe leiden dat al dan niet wordt volstaan met een waarschuwing.
2.3.76 Hetgeen eiser in zijn beroepschrift heeft aangevoerd ten aanzien van de gang van zaken op de hoorzitting bij de korpschef, waarmee hij kennelijk doelt op het met (een vertegenwoordiger van) de korpschef gevoerde zienswijzengesprek, en ten aanzien van het niet van tevoren toezenden of op schrift stellen voor de hoorzitting bij verweerder van een reactie van de korpschef op zijn administratief beroepschrift, kunnen niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep, aangezien het niet verplicht is om een verweerschrift of een pleitnota in te dienen en, wat daar verder ook van zij, niet is gebleken dat eiser door de handelwijze van de korpschef in zijn belangen is geschaad.
2.7 De rechtbank constateert met partijen dat verweerder het administratief beroep niet binnen de daarvoor in artikel 7:24 van de Awb gestelde termijn heeft afgedaan. Het gaat hierbij echter om een termijn van orde, waaraan in dit geval geen gevolgen voor het bestreden besluit verbonden zijn. Voor zover eiser heeft bedoeld aan te voeren dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is de rechtbank van oordeel dat deze termijn niet is overschreden en verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2009 (LJN BI2283).
2.8 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.9 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzitter, mr. D. Haan en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Kuil, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 19 mei 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: