ECLI:NL:RBROT:2011:BQ5642

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
352310 / HA ZA 10-1201
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en inbezitneming van grond door huurder met betrekking tot opstal en eigendomsrechten

In deze zaak, uitgesproken op 18 mei 2011 door de Rechtbank Rotterdam, staat de verjaring van grond en de inbezitneming door een huurder centraal. De eiser, die sinds 1964 huurder is van perceel B4742, vordert eigendom van verschillende percelen op basis van verjaring. De percelen zijn oorspronkelijk eigendom van de erfgenamen van zijn moeder, die op 17 november 2000 is overleden. De eiser stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de percelen B5453, B6307 en B5488, en vordert onder andere dat de Gemeente Rotterdam en de Stichting Laurens medewerking verlenen aan de inschrijving van de eigendomsverkrijging in de openbare registers.

De Gemeente en de Stichting verzetten zich tegen de vorderingen van de eiser en stellen dat er geen sprake kan zijn van verjaring, omdat de eiser slechts huurder is en de in geschil zijnde stroken grond nooit voor zichzelf heeft gehouden. De rechtbank oordeelt dat de eiser, ondanks zijn huurstatus, de grond middellijk in bezit heeft genomen en dat dit niet in de weg staat aan verjaring. De rechtbank wijst echter de vorderingen van de eiser af, omdat hij niet te goeder trouw was op het moment van inbezitneming. De rechtbank concludeert dat de erfgenamen van de moeder van de eiser eigenaar zijn geworden van de betreffende stroken grond door extinctieve verjaring.

In reconventie vorderen de Gemeente en de Stichting onder andere dat de eiser wordt veroordeeld tot ontruiming van de percelen en tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank wijst deze vorderingen af, omdat de Gemeente misbruik van recht maakt door afbraak van de opstal te vorderen, gezien het geringe belang dat zij daarbij heeft. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan in afwachting van nadere conclusies van partijen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 352310 / HA ZA 10-1201
Vonnis van 18 mei 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.H. Beek te Capelle aan den IJssel,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.R. de Jonge te ‘s-Gravenhage,
2. de stichting
STICHTING LAURENS,
zetelend te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. E.E. van der Kamp te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente respectievelijk de Stichting genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 1 maart 2010, met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie aan de zijde van de Gemeente, met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie aan de zijde van de Stichting, met producties,
- de akte houdende overlegging van producties, aan de zijde van de Gemeente,
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, met producties,
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, aan de zijde van de Gemeente, met producties,
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, aan de zijde van de Stichting, met producties,
- de conclusie van dupliek in reconventie, tevens akte uitlaten producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De percelen kadastraal bekend gemeente Rotterdam, Sectie B, nummers 5213 en 4742 (hierna: het perceel B5213 respectievelijk het perceel B4742) behoren toe aan de erfgenamen van J. Rooimans, de moeder van [eiser], die op 17 november 2000 is overleden. In haar testament heeft zij voormelde percelen gelegateerd aan [eiser] en zijn broer J. van der Gaag tezamen, dan wel aan degene die het wenst te hebben alleen, zulks tegen inbreng van de waarde. Het legaat is nog niet afgewikkeld en de nalatenschap nog niet verdeeld.
2.2. [eiser] is reeds langere tijd huurder van het perceel B5213. Op 9 april 1992 is aan hem een bouwvergunning verleend voor het oprichten van zes bergingen op dit perceel. Deze bergingen zijn gedeeltelijk (voor in totaal 9 m2) gebouwd op het aangrenzende perceel kadastraal bekend gemeente Rotterdam, Sectie B, nummer 5453 (hierna: het perceel B5453).
2.3. Het perceel B5453 is eigendom van de Gemeente. Dit perceel bestaat enkel uit een weg. Deze weg dient als uitweg voor perceel B5212 en om die reden is op perceel B5453 sinds 1962 een erfdienstbaarheid gevestigd.
2.4. [eiser] is sinds 1964 huurder van het perceel B4742. Dit perceel grenst aan de westzijde aan het perceel kadastraal bekend gemeente Rotterdam, Sectie B, nummer 6307 (hierna: perceel B6307) en aan de noordzijde aan het perceel kadastraal bekend gemeente Rotterdam, Sectie B, nummer 5488 (hierna: B5488).
Het noordelijk deel van perceel B4742 is verhuurd aan een derde en daarop wordt een autoherstelbedrijf geëxploiteerd.
2.5. De percelen B6307 en B5488 zijn eigendom van de Gemeente. De Stichting is erfpachter van het perceel B5488. De Gemeente heeft op 5 juli 2009 een hekwerk geplaatst op de kadastrale grens tussen perceel B4742 en B6307.
3. Het geschil
In conventie
3.1. [eiser] vordert – samengevat – bij vonnis:
1. Ten aanzien van perceel B5453
a. te verklaren voor recht dat [eiser] eigenaar is geworden door verjaring van het perceel grond zoals met geel is aangegeven op de aan de dagvaarding als productie 3 aangehechte kadastrale kaart;
b. te bepalen dat indien de Gemeente weigert haar medewerking te verlenen aan het inschrijven van de eigendomsverkrijging in de openbare registers van het Kadaster het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm gemaakte akte en te bepalen dat het vonnis in de plaats van de akte zal treden;
c. subsidiair de Gemeente te veroordelen om hetzij tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid ten behoeve van [eiser] te vestigen tot het handhaven van de bestaande toestand hetzij het tot handhaving van het gebouw benodigde gedeelte van het erf aan [eiser] over te dragen;
2. Ten aanzien van perceel B6307
a. te verklaren voor recht dat [eiser] eigenaar is geworden door verjaring van het perceel grond zoals met blauw is aangegeven op de aan de dagvaarding als productie 3 aangehechte kadastrale kaart;
b. te bepalen dat indien de Gemeente weigert haar medewerking te verlenen aan het inschrijven van de eigendomsverkrijging in de openbare registers van het Kadaster het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm gemaakte akte en te bepalen dat het vonnis in de plaats van de akte zal treden;
c. de Gemeente te veroordelen om binnen veertien dagen na het in kracht van gewijsde gaan van de in dezen te geven uitspraak het begin juli 2009 geplaatste hekwerk te verwijderen en verwijderd te houden, dat is opgericht langs de erfgrens van de huidige percelen B4742 en B6307;
d. de Gemeente te veroordelen tot het vergoeden van de schade als gevolg van het plaatsen van voormeld hek, vermeerderd met de wettelijke rente, op te maken bij staat;
3. Ten aanzien van perceel B5488
a. te verklaren voor recht dat [eiser] eigenaar is geworden door verjaring van het perceel grond zoals met rood is aangegeven op de aan de dagvaarding als productie 3 aangehechte kadastrale kaart;
b. te bepalen dat indien de Gemeente en/of de Stichting weigert/weigeren haar/hun medewerking te verlenen aan het inschrijven van de eigendomsverkrijging in de openbare registers van het Kadaster het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm gemaakte akte en te bepalen dat het vonnis in de plaats van de akte zal treden;
4. de Gemeente en de Stichting, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2. [eiser] heeft – tegen de achtergrond van de vaststaande feiten – de volgende stellingen aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd:
Ten aanzien van perceel B5453
3.2.1. [eiser] heeft zich vanaf 1992 gedragen als eigenaar van dat deel van het perceel B5453 waarop de bergingen zijn gevestigd. Hij was ten tijde van het vestigen van de bergingen te goeder trouw. Als gevolg van verkrijgende verjaring conform artikel 3:99 juncto 3:118 BW is [eiser] derhalve eigenaar geworden van dit stuk grond.
Subsidiair vordert [eiser] ex artikel 5:54 lid 1 BW dat hem een erfdienstbaarheid tot handhaving van de bestaande toestand wordt verleend of dat het stukje grond aan hem wordt overgedragen.
Ten aanzien van de percelen B6307 en B5488
3.2.2. [eiser] heeft zich in ieder geval vanaf 1979 gedragen als eigenaar van een strook grond op het perceel B6307 die in het verlengde ligt van perceel B5453 en van een strook grond op het perceel B5488. [eiser] heeft met toestemming van de Gemeente in 1979 een sloot gedempt die bedoelde stroken grond afscheidde van de percelen B6307 en B5488. [eiser] heeft vervolgens in 1979/1980 het achterterrein van het perceel B4742 inclusief de hiervoor bedoelde stroken grond op de percelen B6307 en B5488 opgehoogd en bestraat. Daarnaast heeft [eiser] langs deze bestrating een muur opgericht en hierlangs populieren geplaatst. [eiser] is derhalve door verjaring eigenaar geworden van bedoelde stroken grond.
3.2.3. De Gemeente heeft door het plaatsen van het hiervoor onder 2.5 vermelde hekwerk onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Zij dient derhalve de door [eiser] als gevolg hiervan geleden schade te vergoeden, welke bestaat uit het niet kunnen verhuren van de betreffende strook grond aan de huurder van de nabijgelegen bedrijfsloods.
3.3. De Gemeente en de Stichting voeren gemotiveerd verweer en hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.5. De Gemeente en de Stichting vorderen na wijziging van hun eis – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat de Gemeente eigenaar is van de gehele percelen B5453, B5488 en B6307;
2. [eiser] te veroordelen tot amotie van het opstal gelegen op B5213 binnen drie weken na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom;
3. [eiser] te veroordelen om binnen drie weken na betekening van het vonnis de percelen B5453 en B5488 te ontruimen en ontruimd te laten op straffe van een dwangsom;
4. [eiser] te veroordelen tot voldoening van een bedrag van € 106.295,76 voor het onrechtmatig gebruik van gedeelten van de percelen B5488 en B6307;
5. [eiser] te veroordelen tot voldoening van een bedrag van € 7.854,- wegens het onrechtmatig gebruik van een deel van het perceel B5453;
6. [eiser] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.6. [eiser] voert gemotiveerd verweer en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van de Gemeente en de Stichting in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
In conventie en in reconventie
4.1. De Gemeente en de Stichting hebben allereerst aangevoerd dat er geen sprake kan zijn van verjaring, aangezien [eiser] tot op heden geen eigenaar is van de percelen B5213 en B4742. Voor verjaring is het bezit van een goed vereist en ingevolge artikel 3:107 lid 1 BW is bezit het houden van een goed voor zichzelf. Nu [eiser] slechts huurder van de percelen was, heeft hij de in geschil zijnde stroken grond derhalve nooit voor zichzelf gehouden, aldus de Gemeente en de Stichting.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. Vast staat dat de eigendom van de betreffende percelen op het moment van de door [eiser] gestelde inbezitneming eigendom waren van de moeder van [eiser] en dat [eiser] deze percelen van haar huurde. Dit staat echter niet aan de verjaring in de weg. Uit het derde lid van artikel 3:107 BW volgt immers dat bezit ook middellijk kan plaatsvinden, te weten indien iemand bezit door middel van een ander die het goed voor hem houdt. Voorts kan ingevolge artikel 3:110 BW een rechtsverhouding meebrengen dat indien één partij bij die rechtsverhouding een goed verkrijgt, deze het goed ter uitvoering van die rechtsverhouding houdt voor de andere partij bij die rechtsverhouding. Gezien deze artikelen is de rechtbank van oordeel dat indien [eiser] stroken grond in bezit heeft genomen, hij gezien de huurovereenkomst die hij met zijn moeder had, deze stroken voor zijn moeder is gaan houden, zodat zij het middellijk bezit van deze stroken had.
Het voorgaande brengt met zich dat als er sprake is van verjaring niet [eiser] doch de erfgenamen van de moeder van [eiser] eigenaar zijn geworden van de betreffende stroken grond.
Ten aanzien van perceel B5453
4.2. Ten aanzien van het perceel B5453 staat vast dat [eiser] een strook hiervan in bezit heeft genomen door hierop bergingen te bouwen. Het is niet geheel duidelijk wanneer deze bergingen zijn gebouwd. Nu de bouwvergunning in 1992 is afgegeven, gaat de rechtbank er vanuit dat dit niet lang daarna zal zijn geweest. In ieder geval heeft de Gemeente niet betwist dat er sprake is van een onafgebroken bezit van tien jaren, hetgeen ingevolge artikel 3:99 lid 1 BW vereist is voor verkrijgende verjaring. Dit artikel vereist echter eveneens dat een bezitter te goeder trouw moet zijn geweest en de Gemeente betwist dat [eiser] te goeder trouw was op het moment van inbezitneming van de hierbedoelde strook grond.
4.3. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Artikel 3:118 lid 1 BW bepaalt dat een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en het ontbreken daarvan moet worden bewezen.
De Gemeente heeft ter onderbouwing van haar stelling dat [eiser] niet te goeder trouw was op het moment van inbezitneming allereerst gesteld dat nu [eiser] al vanaf zijn geboorte woont aan de Overschiese Kleiweg te Rotterdam, waarin het betrokken perceel is gelegen, hij wist waar de perceelsgrenzen liepen. Aan deze stelling gaat de rechtbank voorbij. Kadastrale grenzen zijn op een perceel niet zichtbaar. Zichtbaar zijn slechts de feitelijke grenzen en deze hoeven niet samen te vallen met de kadastrale grenzen. Gesteld noch gebleken is dat de kadastrale perceelsgrens tussen de percelen B5453 en B5213 zichtbaar was door een feitelijke grens. Uit het enkele feit dat [eiser] al zijn hele leven op of in de buurt van onderhavig perceel woont, kan derhalve geen conclusie worden getrokken omtrent zijn wetenschap van kadastrale grenzen.
4.4. De Gemeente heeft in dit verband voorts gewezen op de door haar als productie 17 overgelegde bouwvergunning en de daarbij gevoegde kaart, waarop de bergingen staan getekend langs de kadastrale grens van perceel B5453 en niet deels daarop. [eiser] heeft betwist dat deze kaart behoort bij de definitieve bouwvergunning. Hij heeft bij dagvaarding als productie 2 een kaart overgelegd waarop de bergingen wel over de kadastrale grens en dus deels op perceel B5453 staan getekend. Volgens [eiser] is dit de tekening die behoort bij de definitieve bouwvergunning.
De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven welke tekening behoort bij de definitieve bouwvergunning. Uit de stellingen van [eiser] volgt dat het destijds de bedoeling is geweest om de bergingen tegen de perceelsgrens tussen B5213 en B5453 te bouwen. Het had dan van [eiser] verwacht mogen worden dat hij zich alvorens een bouwvergunning aan te vragen op de hoogte zou stellen van de exacte kadastrale perceelsgrens, zoals de Gemeente ook heeft aangevoerd. [eiser] heeft gesteld dat hij er vanuit is gegaan dat het perceel in het verlengde liep van de grens tussen de percelen B5452 en B5453. Hij heeft echter niet aangegeven op grond waarvan hij hiervan uitging. Zodoende heeft hij geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aangenomen kan worden dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de kadastrale perceelsgrens op deze wijze liep. Hij had hiernaar derhalve onderzoek moeten doen. Het feit dat de Gemeente tijdens de bouw heeft gecontroleerd of conform de bouwvergunning werd gebouwd en de overschrijding van de kadastrale perceelsgrens niet heeft opgemerkt, zoals [eiser] heeft gesteld, doet niets af aan het feit dat [eiser] alvorens te gaan bouwen onderzoek naar de exacte perceelsgrens had moeten doen. Nu [eiser] dit niet heeft gedaan, kan hij niet als te goeder trouw worden aangemerkt en kan er, gezien het bepaalde in artikel 3:99 lid 1 BW, van verjaring geen sprake zijn.
4.5. [eiser] heeft subsidiair krachtens artikel 5:54 lid 1 BW gevorderd dat hem een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend of de betreffende strook grond aan hem wordt overgedragen. De Gemeente heeft zich daartegen verzet en een beroep gedaan op het derde lid van artikel 5:54 BW dat bepaalt dat het eerste lid van dit artikel niet van toepassing is indien de eigenaar van het gebouw kwade trouw of grove schuld verweten kan worden.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen volgt dat [eiser] op het moment van inbezitneming van de hierbedoelde strook grond niet te goeder trouw was. Dit brengt met zich dat hem kwade trouw kan worden verweten, zodat krachtens het derde lid van artikel 5:54 BW het eerste lid van dit artikel niet van toepassing is. Ook de subsidiaire vordering van [eiser] ligt derhalve voor afwijzing gereed.
4.6. De Gemeente heeft in reconventie onder 2. gevorderd [eiser] te veroordelen tot amotie van het opstal gelegen op B5213. [eiser] heeft gesteld dat de Gemeente hiermee misbruik van recht maakt, aangezien de Gemeente geen enkel te respecteren belang heeft om afbraak te eisen.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 15 november 2002 (NJ 2003, 48) heeft overwogen, laat het feit dat iemand geen beroep toekomt op artikel 5:54 lid 1 BW onverlet dat een beroep wordt gedaan op misbruik van recht ex artikel 3:13 BW. De rechtbank is van oordeel dat de Gemeente met haar vordering tot amotie inderdaad misbruik maakt van recht. De berging is op slechts 9 m2 van het perceel B5453 gebouwd, terwijl – naar [eiser] onbetwist heeft gesteld – dit perceel in totaal 512 m2 groot is. Bovendien heeft [eiser] onbetwist gesteld dat het perceel slechts gebruikt wordt door [eiser] en zijn huurders en niet door de Gemeente zelf. Gezien de erfdienstbaarheid die op dit perceel rust (hiervoor vermeld onder 2.3) kan dit perceel ook niet voor een ander doel dan voor uitweg gebruikt worden. De Gemeente heeft ook niet gesteld welk belang zij bij haar vordering heeft, terwijl het belang van [eiser] bij handhaving van de bestaande situatie groot is, nu afbraak van een deel van de bergingen kostbaar zal zijn. Niet valt in te zien waarom van de Gemeente niet gevergd kan worden de 9 m2 waar het hier om gaat te verkopen aan [eiser] dan wel hierop – tegen vergoeding – ten behoeve van [eiser] een erfdienstbaarheid te vestigen. De rechtbank begrijpt uit de subsidiaire vordering die [eiser] ter zake onderhavig perceel in conventie heeft ingesteld dat hij ook bereid is tot betaling van een koopsom dan wel vergoeding.
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor onder 2 vermelde vordering in reconventie voor afwijzing gereed ligt.
Ten aanzien van de percelen B6307 en B5488
4.7. [eiser] stelt dat de inbezitneming door hem van deze stroken grond uiterlijk in 1980 heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 73 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek is op de vraag of er sprake is van verjaring het vanaf 1 januari 1992 geldende Burgerlijk Wetboek van toepassing. Ingevolge artikel 3:306 BW verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren. Indien derhalve komt vast te staan dat de inbezitneming uiterlijk in 1980 heeft plaatsgevonden zijn de hierbedoelde stroken grond doordat meer dan 20 jaren zijn verstreken door extinctieve verjaring eigendom van de erven van de moeder van [eiser] geworden. Goeder trouw is daarbij niet vereist.
4.8. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de inbezitneming uiterlijk in 1980 heeft plaatsgevonden heeft [eiser] bij zijn conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in reconventie verschillende luchtfoto’s overgelegd, waarvan de eerste dateert van 16 april 1981.
Op alle foto’s is te zien dat perceel B4742 en de hierbedoelde stroken van de percelen B6307 en B5488 optisch één geheel vormen. Er zijn geen afwijkingen in bestrating te zien of overige uiterlijke kenmerken die perceel B4742 en de kadastrale grenzen tussen dit perceel en de percelen B6307 en B5488 markeren. Wel zijn er grenzen waarneembaar tussen deze stroken grond en de overige gedeeltes van de percelen B6307 en B5488. Voorts is op alle foto’s te zien dat bedoelde stroken vanaf de overige gedeeltes van de percelen B6307 en B5488 niet bereikbaar zijn.
Op de eerste foto met opnamedatum 16 april 1981 is te zien dat er op de bewuste strook van perceel B5488 auto’s zijn geparkeerd, welke deze strook dus alleen vanaf perceel B4742 bereikt kunnen hebben. Op de tweede foto met opnamedatum 22 februari 1983 is te zien dat er auto’s staan geparkeerd op de bewuste strook van perceel B6307. Ook deze auto’s hebben deze strook slechts kunnen bereiken via perceel B4742. Ditzelfde is te zien op de derde foto met opnamedatum 1 mei 1986. Voorts is op deze foto duidelijk een rij bomen te zien op de grens van deze strook en het overige gedeelte van perceel B6307.
De Gemeente en de Stichting hebben hiertegen aangevoerd dat uit de foto’s niet blijkt dat het terrein is opgehoogd, omheind of ommuurd of verhard. De rechtbank is van oordeel dat de Gemeente hiermee, gelet op hetgeen hiervoor is vermeld omtrent hetgeen wel zichtbaar is op deze foto’s, onvoldoende heeft betwist dat [eiser] de bewuste stroken (uiterlijk in 1980) in bezit heeft genomen. Zij gaat mitsdien aan deze betwisting voorbij. Zoals uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen volgt, is [eiser] deze stroken voor zijn moeder gaan houden, zodat niet [eiser], doch zijn moeder, althans haar erfgenamen, door verjaring eigenaar is/zijn geworden van de bewuste stroken grond.
4.9. [eiser] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat hij eigenaar is geworden van de bewuste stroken grond. Aldus geformuleerd, kan deze vordering slechts worden toegewezen indien perceel B4742 inmiddels zijn bezit is geworden. In zijn conclusie van repliek in conventie heeft [eiser] aangegeven dat hij afgifte van het hiervoor onder 2.1 vermelde keuzelegaat heeft gevorderd. De Gemeente heeft hierop gesteld dat beslag is gelegd op het recht van [eiser] tot levering van dit perceel. De zaak zal naar de rol worden verwezen teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen bij conclusie aan te geven in welk stadium de afwikkeling van het legaat zich thans bevindt, waarbij hij zijn stellingen met bescheiden dient te onderbouwen. De Gemeente zal vervolgens bij antwoordconclusie mogen reageren.
4.10. De vordering van [eiser] de Gemeente te veroordelen het geplaatste hek te verwijderen en verwijderd te houden, is toewijsbaar. [eiser] vordert ook vergoeding van de hierdoor geleden schade op te maken bij staat. Het komt de rechtbank voor dat deze schade inmiddels nader geconcretiseerd kan worden, zodat een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet nodig is. [eiser] zal bij voormelde conclusie in de gelegenheid zijn deze schade nader te concretiseren en met bescheiden te onderbouwen. De Gemeente zal vervolgens bij antwoordconclusie mogen reageren.
4.11. Uit het feit dat de bewuste stroken grond door extinctieve verjaring eigendom van de moeder van [eiser], althans haar erfgenamen, zijn geworden, volgt dat de reconventionele vorderingen hiervoor vermeld onder 3 t/m 5 afgewezen dienen te worden.
4.12. De rechtbank houdt iedere overige beslissing aan in afwachting van de nadere conclusiewisseling.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 29 juni 2011 voor het nemen van een conclusie door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 4.9 en 4.10, waarna de de Gemeente op de rol van vier weken daarna een antwoordconclusie kan nemen,
in conventie en in reconventie
5.2. houdt iedere (verdere) beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2011.(