Sector civiel recht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: 378453 / KG ZA 11-414 (voorlopige voorziening)
378458 / F1 RK 11-1479 (beroep)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens mondelinge uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in het geding tussen
[persoon 1], verzoeker,
wonende te [X],
gemachtigde mr. J.C. Heijmann,
de burgemeester van de gemeente [X], verweerder,
zetelende te [X],
in welke zaak belanghebbenden zijn:
1. [Persoon 2], echtgenote van verzoeker,
wonende te [X],
2. [persoon 3], geboren op [datum 1], minderjarige dochter van verzoeker,
3. [persoon 4], geboren op [datum 2], minderjarige zoon van verzoeker,
4. [persoon 5] geboren op [datum 3], minderjarige zoon van verzoeker.
De oudste minderjarige is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 11 mei 2011. Aanwezig waren verzoeker met zijn gemachtigde mr. J.C. Heijmann. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van Andel. Voorts waren nog aanwezig de heer [persoon 6] en [persoon 7] namens de GGD.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 11 mei 2011 heeft de voorzieningenrechter on¬mid¬del¬lijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van [bedrag 1] en wijst de gemeente aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb af.
Gronden
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij besluit van 2 mei 2011 te 23.09 uur heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod opgelegd voor de periode van tien dagen.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij verzoekschrift van 9 mei 2011 beroep ingesteld, inhoudende het beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat verzoeker het recht heeft zijn huis te bewonen en contact te hebben met zijn kinderen, onder veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure.
Voorts heeft verzoeker bij verweerschrift van 9 mei 2011 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende het besluit van 2 mei 2011 te schorsen, althans van dat besluit een zodanige voorlopige voorziening te treffen dat voor verzoeker het dreigend onevenredig nadeel van onmiddellijke effectuering van dat besluit worden voorkomen.
In rechte dient te worden beoordeeld of de feiten en omstandigheden die zich voorafgaand aan het bestreden besluit hebben voorgedaan in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen leiden. Ook dient te worden beoordeeld of de belangen van betrokkenen daarbij in voldoende mate zijn afgewogen.
Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep heeft de voorzieningen-
rechter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende overwogen.
Op 2 mei 2011 heeft de echtgenote van verzoeker aangifte gedaan van huiselijk geweld. Zij heeft verklaard dat verzoeker op 2 mei 2011, bij een ruzie tussen hen naar aanleiding waarvan zij de politie wilde bellen, heeft gezegd dat hij haar in een kist naar de politie zou sturen. Vervolgens heeft hij haar keel dichtgeknepen waardoor zij bijna geen lucht meer kreeg en het gevoel kreeg dat zij zou stikken. Daarna kreeg zij klappen in haar gezicht van verzoeker. De oudste minderjarige, [persoon 3], heeft 112 gebeld en samen met [persoon 8], een nichtje dat op dat moment bij hen logeerde, heeft zij verzoeker van de moeder afgetrokken. Later hebben [persoon 3] en [persoon 8] verklaard dat verzoeker de moeder een aantal keren in het gezicht sloeg. De twee minderjarige zoons van verzoeker hebben tegenover de politie verklaard dat verzoeker hun moeder bij de keel heeft gegrepen en vervolgens een aantal keren in haar gezicht heeft geslagen.
De verbalisant heeft rode striemen in de hals van de echtgenote geconstateerd.
Verzoeker heeft verklaard dat hij ruzie had gekregen met zijn echtgenote en, om escalatie te voorkomen, naar buiten was gegaan. Hij had staan praten met zijn moeder, die twee huizen verderop in de straat woont, toen de politie bij zijn woonhuis arriveerde. Nadat de verbalisanten eerst de woning waren binnengegaan waar zijn echtgenote zich nog bevond, kwamen zij daarna naar buiten en hebben hem aangehouden wegens bedreiging en mishandeling. Volgens verzoeker was er niets gebeurd. De rode striemen, zo heeft hij ter zitting verklaard, waren afkomstig van een strijkijzer waarmee de vrouw tijdens het strijken was uitgeschoten.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning op enig moment ernstig en onmiddellijk opleverde voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen. De voorzieningenrechter komt hiertoe door de verklaringen die zijn afgelegd door de echtgenote, de drie kinderen van echtgenote en verzoeker, alsmede door het nichtje dat op het moment van het incident in de woning aanwezig was. Voorts heeft een verbalisant rode striemen in de hals van de echtgenote geconstateerd en kwam de echtgenote, volgens het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna RiHG) van 2 mei 2011, zeer angstig over.
Uit het formulier “nader onderzoek en contact betrokkenen” (productie 5.2. bij brief van
10 mei 2011 van verweerder) d.d. 3 mei 2011 blijkt dat de achterblijvers niet langer in de woning verblijven daar de omstandigheden dusdanig zijn dat het voor achterblijvers niet wenselijk is om in de woning te blijven wonen. De echtgenote heeft verklaard dat de familie van verzoeker er toe in staat is haar wat aan te doen, te meer nu verzoeker een huisverbod heeft gekregen. Zij heeft voorts verklaard dat haar schoonmoeder twee huizen verderop in de straat woont, een broer van verzoeker één huis verder woont en een andere broer van verzoeker verderop in de straat woont.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat voornoemd formulier weliswaar op 3 mei 2011 is gedateerd door [Persoon 9], maar dat dit eerder was opgemaakt en wel op 2 mei 2011, voorafgaand aan het moment waarop het bestreden besluit is genomen.
Ten tijde van zijn beslissing aan verzoeker een huisverbod op te leggen wist verweerder derhalve dat de achterblijvers uit de woning waren vertrokken.
De gemeente heeft aangevoerd dat er niettemin een huisverbod aan verzoeker is opgelegd omdat werd verondersteld dat de vrouw op korte termijn weer zou kunnen terugkeren naar de woning. De reden voor deze veronderstelling is geweest dat de vrouw twee keer eerder de woning heeft verlaten en na enige tijd weer is teruggekeerd, dat er nog goederen van de vrouw en de minderjarigen in de woning waren achtergebleven en dat de vrouw zich niet met de minderjarigen had laten uitschrijven op het adres van de echtelijke woning.
De voorzieningenrechter ziet, ondanks hetgeen verweerder heeft aangevoerd voor het opleggen van het huisverbod, aanleiding het beroep gegrond te verklaren aangezien de aanwezigheid van verzoeker in de woning geen gevaar meer opleverde voor de achterblijvers daar vaststaat dat zij, vóór het opleggen van het huisverbod op 2 mei 2011 te 23.09 uur, de woning reeds hadden verlaten.
Onder die omstandigheden kan een huisverbod niet meer worden opgelegd, tenzij er goede redenen zijn te veronderstellen dat - binnen de termijn van het huisverbod - de achterblijvers in de woning zullen terugkeren. Het feit dat de vrouw kennelijk tweemaal eerder de woning heeft verlaten en is teruggekeerd, het feit dat er nog goederen van de vrouw en de kinderen in de woning waren en de omstandigheid dat de vrouw zich niet had laten uitschrijven, zijn - ook in samenhang - niet zo zwaarwegend dat daaruit, tegenover de verklaring van de vrouw dat zij bang is terug te keren in verband met de in haar straat wonende familie van de man, mocht worden afgeleid dat de vrouw waarschijnlijk naar de woning zou willen teruggaan.
De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de gemeente in redelijkheid en na afweging van alle belangen niet tot het besluit had mogen komen. Het bestreden besluit wordt derhalve vernietigd en de gemeente zal worden veroordeeld in de kosten van verzoeker.
Nu de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, brengt dit in het onderhavige geval mee dat verzoeker geen belang meer heeft bij een uitspraak op zijn verzoek om voorlopige voorziening, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
Aldus gedaan door mr. Van Driel, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter, en door deze en mr. Hulsman, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoek[v]er wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.