Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/3152 BC-T1
Uitspraak in het geding tussen
ProRail B.V., gevestigd te Utrecht, eiseres,
gemachtigde mr. T.N. Lont, bedrijfsjuriste,
de minister van Infrastructuur en Milieu (voorheen Verkeer en Waterstaat), verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft verweerder aan eiseres op grond van artikel 76 Spoorwegwet in samenhang met artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bekend gemaakt dat hij bestuursdwang heeft toegepast zonder voorafgaande last vanwege overtreding van artikel 3 van de Spoorwegwet.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 29 maart 2010.
Bij besluit van 12 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) bij brief van 4 augustus 2010 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 17 september 2010 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2011. Verschenen zijn de gemachtigde van eiseres, bijgestaan door T.G. de Vos en F. Bekker. Voor verweerder zijn verschenen zijn gemachtigde mr. M.B. Gschwind, bijgestaan door L.G. Langbroek.
2 Overwegingen
Verweerder heeft spoedbestuursdwang toegepast wegens overtreding van artikel 3 van de Spoorwegwet, nadat de toezichthouder van de Inspectie Verkeer en Waterstaat op 18 januari 2010 omstreeks 10:00 uur had geconstateerd dat een wissel op het emplacement Kijfhoek defect was en van oordeel was dat dat een gevaarlijke situatie opleverde. Volgens het primaire besluit bestond de toegepaste bestuursdwang uit een staking van het plaatselijke treinverkeer over de betreffende wissel. Verder is vermeld dat de bestuursdwang dezelfde dag omstreeks 13:00 uur is opgeheven nadat de wissel door [bedrijfsnaam], de aannemer van eiseres, was hersteld en het spoor weer was vrijgegeven voor de treindienst.
In beroep heeft eiseres bestreden dat er sprake was van een overtreding, omdat er geen sprake was van gevaarzetting als bedoeld in artikel 3 van de Spoorwegwet en eiseres juiste toepassing heeft gegeven aan haar inspectie- en veiligheidsrichtlijn. Verder stelt eiseres dat verweerder de overtreding onvoldoende onderbouwd heeft, omdat niet duidelijk is waarom verweerder de overtreden norm baseert op de inspectie- en veiligheidsrichtlijn van eiseres zelf. Voorts stelt eiseres dat de last niet voldoet aan de eis dat ten uitvoerlegging van bestuursdwang door feitelijk handelen moet gebeuren. Tot slot stelt eiseres dat er geen sprake was van een spoedeisende situatie die het toepassen van spoedbestuursdwang rechtvaardigt.
Ter zitting heeft eiseres desgevraagd aangegeven dat zij geen materiële schade heeft geleden door het spoedbestuursdwangbesluit. De herstelkosten zouden sowieso voor haar rekening zijn gekomen en zij heeft geen schadeclaims van spoorwegondernemingen gehad wegens het buiten gebruik stellen van de wissel op 18 januari 2010. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat zij er desondanks belang bij heeft dat het bestuursdwangbesluit wordt vernietigd, omdat daardoor haar goede naam wordt aangetast. Zij wijst erop dat een gevolg van veel bestuursdwangbesluiten kan zijn dat haar in de toekomst geen veiligheidsvergunning meer verleend wordt of dat de beheerconcessie niet verlengd wordt. Verder heeft eiseres gesteld dat zij met het beroep beoogt duidelijkheid te krijgen over de verhouding tussen haar en verweerder in soortgelijke situaties.
De rechtbank beoordeelt eerst of eiseres procesbelang heeft bij een beoordeling van haar beroep. Eiseres heeft door de toepassing van de spoedbestuursdwang geen materiële schade geleden. De schade die zij mogelijk in de toekomst zou kunnen leiden omdat het verlenen van een veiligheidsvergunning of het verlengen van de beheerconcessie in gevaar zou kunnen komen staat in een te ver verwijderd verband van het bestreden besluit om daaraan procesbelang te kunnen ontlenen. Bovendien heeft verweerder ter zitting verklaard dat onlangs de beheerconcessie is verlengd en dat het thans in geding zijnde bestuursdwangbesluit daarin is meegenomen en bij een toekomstige concessieverlening geen rol meer zal spelen. Verder overweegt de rechtbank dat eiseres met een beoordeling van het onderhavige beroep niet kan bereiken dat er meer duidelijkheid komt in de verhouding tussen haar en verweerder, nu dit het kader van deze procedure te buiten gaat.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat onderhavig besluit ook niet ziet op een met regelmaat terugkerende tijdelijke gebeurtenis, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang bij een behandeling van de zaak. Het beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. M.K. Bulterman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 28 april 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.