vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 360715 / HA ZA 10-2464
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. A.J.F. Gonesh,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. V. Wiegman.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de akte inhoudende wijziging van eis
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast.
2.2. Bij besluit van 8 februari 2007 is aan [eiser] een last onder dwangsom opgelegd. In het besluit is bepaald dat [eiser] een dwangsom van maximaal € 61.141,17 verbeurt als hij niet binnen negen maanden na de dagtekening van het besluit de voorzieningen treft aan het pand aan de [adres] te Rotterdam (hierna: het pand) als in dat besluit opgesomd. [eiser] heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 november 2007 is de begunstigingstermijn met drie maanden verlengd. Ook tegen dit besluit heeft [eiser] geen bezwaar gemaakt.
2.3. Per brief van 25 maart 2008 heeft de Gemeente aan [eiser] geschreven (onder meer):
“Door een inspecteur van de afdeling Toezicht gebouwen van de dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting is op 11 februari 2008 geconstateerd dat door u nog niet c.q. niet volledig is voldaan aan het gestelde in het besluit van 8 februari 2007. Hierdoor heeft u een dwangsom verbeurd van € 61.141,17 (…).”
2.4. De Gemeente heeft (onder meer) op 3 juli 2008 een dwangbevel betekend aan [eiser]. [eiser] is hiertegen niet in verzet gekomen. De Gemeente heeft op 14 juli 2008 executoriaal beslag gelegd op het pand.
2.5. Bij notariële akte van 14 december 2010 is het pand ingevolge een tussen [X] en [eiser] gesloten koopovereenkomst geleverd aan [X].
3. De vordering
3.1. De vordering luidt – na wijziging van eis –:
“Primair: te verklaren voor recht dat [eiser] niets meer verschuldigd is aan de gemeente Rotterdam uit hoofde van de dwangsombeschikking d.d. 8 februari 2007 onder nummer HF2005.1369, hetwelk op 3 juli 2008 aan hem is betekend;
Althans, subsidiair: een zodanige maatregel te treffen als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, zulks zoveel mogelijk in lijn met het hiervoor gevorderde met veroordeling van de gemeente Rotterdam in de kosten van deze procedure.”
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het recht van de Gemeente tot invordering van de verbeurde dwangsom is verjaard, nu de Gemeente laatstelijk per brief van 8 april 2009 aanspraak heeft gemaakt op betaling, terwijl de Gemeente vervolgens eerst op 25 november 2009 een hernieuwd bevel tot betaling heeft gedaan aan [eiser].
3.3. Voorts legt [eiser] aan zijn vordering ten grondslag dat een last onder dwangsom alleen kan worden opgelegd aan de overtreder die het in zijn macht heeft de last uit te voeren en [eiser], nu hij het pand heeft verkocht en geleverd aan [X], niet meer in staat is de last uit te voeren. Daar komt bij, aldus [eiser], dat [X] als de nieuwe eigenaar van het pand is getreden in de rechten en plichten van [eiser], waaronder de openstaande vordering van de Gemeente.
3.4. De Gemeente voert gemotiveerd verweer. Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente. In het hierna volgende zal – voor zover van belang – op het verweer van de Gemeente worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] heeft zijn eis gewijzigd. De Gemeente heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Nu de rechtbank de eiswijziging ook niet in strijd acht met de beginselen van een goede procesorde, zal zij recht doen op de aldus gewijzigde eis.
4.2. Voor zover [eiser] zijn beroep op verjaring na de wijziging van eis heeft willen handhaven, slaagt dit beroep niet. Krachtens artikel 5:35 van de Awb (oud) verjaart de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen door verloop van zes maanden na de dag waarop deze zijn verbeurd. Zoals tussen partijen terecht niet in geschil is, kan de verjaring worden gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn (HR 28 juni 2002, NJ 2003, 676). [eiser] heeft betoogd dat de Gemeente de verjaring laatstelijk heeft gestuit per brief van 8 april 2009, en dat zij vervolgens pas weer op 25 november 2009 een dwangbevel heeft uitgevaardigd. Nu in de tussenliggende periode meer dan zes maanden zijn verstreken, is het recht tot invordering verjaard, aldus [eiser]. Bij conclusie van antwoord heeft de Gemeente gemotiveerd en met schriftelijke stukken onderbouwd betoogd dat zij, nadat zij per brief van 8 april 2009 aanspraak had gemaakt op betaling, bij exploot van 26 juni 2009 [eiser] opnieuw heeft bevolen tot betaling over te gaan. [eiser] heeft dat niet betwist. Daarmee staat vast dat tussen 8 april 2009 en 25 november 2009 (tijdig) een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. De Gemeente heeft voorts onbetwist betoogd dat na 25 november 2009 de verjaring tijdig is gestuit, te weten per brief van 21 april 2010. Hieruit volgt dat van verjaring van de bevoegdheid van de Gemeente tot invordering van de verbeurde dwangsommen geen sprake is.
4.3. [eiser] heeft voorts betoogd dat de Gemeente de verbeurde dwangsommen niet bij hem kan invorderen, omdat – samengevat – het pand inmiddels niet meer zijn eigendom is.
4.4. Voor zover [eiser] hiermee zou willen betogen dat hij als gevolg van de eigendomsovergang van het pand niet meer bevoegd is de in het besluit van 8 februari 2007 genoemde voorzieningen te treffen en dat hij daarom geen dwangsommen is verschuldigd, faalt zijn betoog. Krachtens de artikelen 14, 17 en 20 van de Woningwet (oud) kon de Gemeente (onder meer) de eigenaar van het pand aanschrijven om de noodzakelijke voorzieningen te treffen. Krachtens artikel 21 van de Woningwet (oud) is (onder meer) degene tot wie de aanschrijving is gericht verplicht aan de aanschrijving te voldoen. Niet in geschil is dat [eiser] ten tijde van de aanschrijving (op 8 februari 2007) eigenaar was van het pand en dat hij op dat moment degene was die bevoegd was tot het treffen van de genoemde voorzieningen. Daarmee staat vast dat ten tijde van de aanschrijving [eiser] degene was die aan de aanschrijving moest voldoen. Voorts staat vast dat [eiser] niet (tijdig) heeft voldaan aan de aanschrijving en dat hij om die reden dwangsommen heeft verbeurd. Dat [eiser] inmiddels geen eigenaar meer is van het pand doet hieraan niet af.
4.5. Voor zover [eiser] zou willen betogen dat de verplichting tot betaling van de verbeurde dwangsommen door de eigendomsovergang van het pand exclusief is overgegaan op de nieuwe eigenaar van het pand en hij om die reden geen dwangsommen is verschuldigd, faalt het betoog eveneens. Zowel het dwangsombesluit als de inschrijving daarvan dateren van vóór 1 april 2007. Daarmee is van toepassing artikel 26 lid 4 van de Woningwet (oud), welk artikel bepaalt dat voor de toepassing van de artikelen 5:25 en 5:26 van de Awb (oud) onder ‘overtreder’ mede wordt begrepen de rechtsopvolger van degene tot wie een aanschrijving is gericht. Hieruit volgt dat zowel degene tot wie de aanschrijving is gericht als diens rechtsopvolger moeten worden aangemerkt als ‘overtreder’ in de zin van de genoemde bepalingen. Hoewel de artikelen 5:25 en 5:26 Awb zien op bestuursdwang, is er geen reden op dit punt degene aan wie een last onder dwangsom is opgelegd anders te behandelen dan degene ten opzichte van wie bestuursdwang is toegepast. Dat betekent dat voor zover de dwangsommen ingevorderd kunnen worden bij de nieuwe eigenaar van het pand, er een nieuwe schuldenaar ontstaat naast de oorspronkelijke schuldenaar, en dat de Gemeente de verbeurde dwangsommen dan zou kunnen invorderen bij beide schuldenaren, [X] en [eiser] – uiteraard tot maximaal het in het dwangbevel genoemde bedrag.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen moeten worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Ook de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten zullen worden toegewezen als in het dictum vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 263,00 aan vast recht en € 1.788,00 aan salaris voor de advocaat,
5.3. veroordeelt [eiser] in de na de uitspraak nog vallende kosten (de nakosten), aan de zijde van de Gemeente bepaald op € 131,00 aan salaris voor de advocaat en verhoogd met € 68,00 ingeval van betekening, waarbij de verhoging slechts is verschuldigd indien [eiser] veertien dagen na aanschrijving de tijd heeft gehad in der minne aan dit vonnis te voldoen,
5.4. bepaalt met betrekking tot de (na)kosten, behoudens voor wat betreft de eventuele verhoging met € 68,00 ingeval van betekening, dat [eiser] deze dient te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en veroordeelt [eiser], voor het geval voldoening van die (na)kosten binnen die termijn niet plaatsvindt, tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over die (na)kosten, te rekenen vanaf het verstrijken van voornoemde termijn voor voldoening;
5.5. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2011.?
2148/1729