Zaak-/rolnummer: 332370 / HA ZA 09-1624
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. W.J. Hengeveld te Rotterdam,
1. de naamloze vennootschap
ECONOSTO N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de naamloze vennootschap
ERIKS N.V.,
gevestigd te Alkmaar,
3. [gedaagde3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. P.H. Bos te Zoetermeer.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “Econosto”, “ERIKS” en “[gedaagde3]”.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 5 juni 2009, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in voorwaardelijke reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie;
- het (gecorrigeerde) proces-verbaal van het op 4 juni 2010 gehouden pleidooi;
- de pleitnotities, met één productie, van de zijde van Econosto, ERIKS en [gedaagde3];
- de brief van mr. C.J. Hagens namens [eiser] van 15 juni 2010.
2 De vaststaande feiten in conventie en in voorwaardelijke reconventie
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast.
2.1 [eiser], geboren op 1 oktober 1951, is met ingang van 1 mei 2005 als titulair directeur in dienst getreden van Econosto, een op dat moment aan de beurs genoteerde onderneming. Met ingang van 19 mei 2005 is hij benoemd tot statutair directeur/bestuurder (CFO). Samen met de heer [persoon1] (CEO, verder: [persoon1]) vormde [eiser] de Raad van Bestuur van Econosto.
2.2 In de loop van 2007 werd het voornemen opgevat de aandelen in Econosto over te dragen aan een derde. In dat kader hebben gesprekken plaatsgevonden tussen [eiser], [persoon1] en de voorzitter van de Raad van Commissarissen van Econosto, de heer [perso[persoon2] (verder: [persoon2]). Naar aanleiding van die gesprekken heeft [persoon2] op 21 december 2007 een e-mail gezonden aan [eiser], waarin onder meer het volgende is vermeld:
In overleg met beide collega commissarissen is er besloten om aan jouw arbeidscontract toe te voegen dat uitsluitend voor het geval dat na overname van de vennootschap door een strategische partij deze aandeelhouder jouw dienstverband binnen 1 jaar na de overname eenzijdig zou doen beëindigen, er dan een ontslagvergoeding zal worden gehanteerd, die gelijk is aan 3x jouw jaarsalaris.
Bij de berekening van dat jaarsalaris wordt het gemiddelde genomen van de twee meest recente jaarsalarissen plus het gemiddelde van de over die twee jaren uitgekeerde bonussen. (…)
De bedoeling van bovenstaande toevoeging is te bewerkstelligen dat eventuele negatieve gevoelens die mogelijk zouden ontstaan als gevolg van een verminderde zekerheid m.b.t. je dienstbetrekking worden gecompenseerd, zodat ook strategische partners met eenzelfde (en voor jou gebruikelijk) enthousiasme worden tegemoet getreden. (…)
2.3 Op het moment dat de e-mail van 21 december 2007 werd verzonden, was een overname van de aandelen in Econosto door de strategische partijen ERIKS en Transmark International (verder: Transmark) gezamenlijk één van de reële mogelijkheden. In dat kader heeft [persoon2] op 8 januari 2008 een e-mail verzonden aan [eiser] en [persoon1], waarin onder meer het volgende is vermeld:
[gedaagde3] (rechtbank: CEO en voorzitter van de Raad van Bestuur van ERIKS) heeft mij zo even laten weten dat beide overnemende partijen de job protectie maatregel zoals deze door ons is overeengekomen en die een protectie van een bijzondere afvloeiingsregeling voor 1 jaar inhoudt, zullen oprekken tot 3 jaar. (…)
2.4 In mei 2008 zijn de aandelen in Econosto overgenomen door (alleen) ERIKS.
2.5 Bij brief van 30 januari 2009 is [eiser] opgeroepen voor een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van Econosto op 12 februari 2009, met als agendapunt het voornemen van de Raad van Commissarissen van Econosto tot ontslag van [eiser]. De algemene vergadering van aandeelhouders heeft ingestemd met het ontslag.
2.6 Bij brief van 12 februari 2009 van (de heer [persoon3] namens) de Raad van Commissarissen van Econosto is de arbeidsovereenkomst van [eiser] opgezegd met ingang van 15 februari 2009, zonder inachtneming van de contractuele opzegtermijn.
2.7 Op 20 april 2009 is een eindafrekening opgesteld, waarin, naast de wettelijke schadeloosstelling (inclusief de uitbetaling van de vakantiedagen) van € 86.867,31 bruto, onder meer een bedrag van € 346.500,00 bruto als bijzondere beloning ter zake van het Kirishi-project in Rusland is opgenomen.
3 Het geschil en de stellingen van partijen in conventie
3.1 De gewijzigde vordering van [eiser] luidt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Econosto, ERIKS en [gedaagde3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan hem van:
a) een bedrag van € 1.393.005,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging (50%) vanaf 15 februari 2009 tot aan de dag van betaling (en subsidiair datzelfde bedrag, althans een bedrag dat de rechtbank geraden acht, als vergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag);
b) de buitengerechtelijke kosten van € 21.895,39, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2009 tot aan de dag van betaling;
c) de werkelijke kosten van juridische bijstand, vooralsnog te begroten op € 18.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2009 tot aan de dag van betaling (en subsidiair de gebruikelijke proceskosten);
Econosto te veroordelen:
d) tot betaling aan hem van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging (50%) over de wettelijke schadeloosstelling van € 86.867,31 vanaf 15 februari 2009 tot aan de dag van betaling (24 april 2009);
e) tot betaling aan hem van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging (50%) over de Kirishi-bonus van € 346.500,00 vanaf 15 februari 2009 tot aan de dag van betaling
(24 april 2009);
f) tot overlegging van een deugdelijke specificatie/onderbouwing van de aan hem toegekende bonus over 2008 ten bedrage van € 94.500,00, vergezeld van een deugdelijke verklaring door de externe accountant van Econosto, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag dat Econosto ter zake in gebreke zou blijven;
g) tot betaling aan hem van het bedrag aan bonus over 2008 dat hem op grond van de hiervoor onder f) bedoelde stukken verschuldigd zou blijken te zijn boven het hem reeds toegekende en betaalde bedrag van € 94.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging (50%) vanaf 15 februari 2009 tot aan de dag van betaling
(24 april 2009);
h) tot betaling aan hem van de reguliere bonus op grond van de RvB-bonusregeling van Econosto over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009, zodra de halfjaarcijfers van Econosto over het eerste half jaar van 2009 bekend, althans gepubliceerd zijn, onder overlegging van een deugdelijke specificatie/onderbouwing van deze bonus, vergezeld van een deugdelijke verklaring door de externe accountant van Econosto, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag dat Econosto ter zake in gebreke zou blijven.
3.2 Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering - zakelijk weergegeven - de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
3.2.1 Uit hoofde van de met [persoon2] (namens de Raad van Commissarissen van Econosto) overeengekomen afvloeiingsregeling, zoals neergelegd in de hiervoor onder 2.2 en 2.3 bedoelde e-mails (verder: de afvloeiingsregeling), heeft [eiser] recht op een bedrag van
€ 1.393.005,00. De regeling is tot stand gekomen met medeweten/instemming van de (groot)aandeelhouders van Econosto en ERIKS als toekomstig aandeelhouder. De voorwaarden voor de afvloeiingsregeling zijn ingetreden: binnen één jaar na overname van Econosto door ERIKS als strategische partij is de arbeidsovereenkomst van [eiser] eenzijdig beëindigd. Subsidiaire grondslag voor betaling van voornoemd bedrag is kennelijk onredelijk ontslag: [eiser] is onder opgave van een voorgewende of valse reden ontslagen en de gevolgen van het ontslag zijn voor [eiser] te ernstig in vergelijking met het belang van de werkgever daarbij.
3.2.2 Econosto is haar verplichtingen voortvloeiend uit (de beëindiging van) de arbeidsovereenkomst niet volledig nagekomen:
- de hoogte van en aanspraak op de Kirishi-bonus waren reeds sinds 5 februari 2009 bekend, zodat deze op de datum waarop de arbeidsovereenkomst is beëindigd had moeten worden betaald;
- ook de wettelijke schadeloosstelling had op de dag waarop de arbeidsovereenkomst is beëindigd moeten worden betaald;
- [eiser] kan niet beoordelen of de hoogte van de reguliere bonus over 2008 juist is;
- [eiser] heeft over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 (de datum waarop de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de opzegtermijn had behoren te eindigen) aanspraak op een bonus conform de RvB-bonusregeling van Econosto.
3.2.3 [eiser] was genoodzaakt om hoge (juridische) kosten te maken om zijn positie te beschermen, zijn ontslag te voorkomen en, toen hij eenmaal ontslagen was, Econosto, ERIKS en [gedaagde3] te dwingen tot nakoming van de gemaakte afspraken/gedane toezeggingen. In dat kader maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke kosten en de integrale kosten van juridische bijstand.
3.2.4 ERIKS en [gedaagde3] hebben niet alleen uitdrukkelijk ingestemd met de afvloeiingsregeling, maar deze ook zelf(standig) toegezegd en bevestigd. Ook zij zijn daarom tot nakoming verplicht en handelen onrechtmatig door dat na te laten.
3.3 Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
3.4 Econosto, ERIKS en [gedaagde3] hebben daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende aangevoerd.
3.4.1 [eiser] komt geen aanspraak toe op de afvloeiingsregeling, nu niet is voldaan aan de voorwaarden van de toezegging, althans de aanspraak niet strookt met de toezegging en de afvloeiingsregeling niet was bedoeld voor de aanspraak die [eiser] daarop maakt. Partijen hebben beoogd een exit-regeling te treffen voor het geval [persoon1] en [eiser] overtallig/boventallig zouden worden na overname van Econosto door een strategische partij. [eiser] kan niet te goeder trouw stellen dat het de bedoeling is geweest zijn positie als CFO bij Econosto in Capelle aan den IJssel te sauveren. Subsidiair is de aanspraak van [eiser] in strijd met de redelijkheid en billijkheid, nu aan hem een passende functie (Financial Business Manager) is aangeboden bij ERIKS, welke functie [eiser] zonder goede gronden heeft geweigerd, en [eiser] zichzelf in een onmogelijke positie heeft gemanoeuvreerd doordat hij gebrouilleerd was geraakt met [persoon1]. Voorwaardelijk roept Econosto de nietigheid van de afvloeiingsregeling in wegens strijd met artikel 2:135 BW. De afvloeiingsregeling stoelt niet op een beleid dat is vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders van Econosto, zoals vereist conform artikel 15.7 van de statuten van Econosto. De hoogte van de aanspraak van [eiser] is bovendien niet juist, nu de Kirishi-bonus daarin niet mag worden meegenomen. Het aan [eiser] gegeven ontslag is tenslotte niet kennelijk onredelijk.
3.4.2 De gevorderde wettelijke rente en wettelijke verhoging over de Kirishi-bonus en de wettelijke schadeloosstelling dienen te worden afgewezen, nu van loon in de zin van de artikelen 7:623 en 7:624 BW geen sprake is en de betaling binnen bekwame tijd heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft geen rechtens te respecteren belang bij zijn vordering tot specificatie van de toegekende bonus over 2008, nu aan hem het maximum uit te keren bedrag (50% van het jaarsalaris) is betaald en Econosto aanzienlijke kosten zal moeten maken om de gevraagde verklaring te verkrijgen. Subsidiair verzoekt Econosto matiging van de dwangsom. De reguliere bonus over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 is nog niet vastgesteld.
3.4.3 Dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die vergoeding rechtvaardigen, is onvoldoende gebleken. Slechts in buitengewone omstandigheden komt een volledige vergoedingsplicht voor proceskosten aan de orde, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is.
3.4.4 ERIKS en [gedaagde3] zijn ten onrechte gedagvaard, nu zij niet zelfstandig een afvloeiingsregeling hebben toegezegd en van onrechtmatig handelen geen sprake is.
3.5 De stellingen van partijen in conventie worden, voor zover nodig, nader besproken bij de beoordeling van het geschil.
4 Het geschil en de stellingen van partijen in voorwaardelijke reconventie
4.1 De voorwaardelijke vordering luidt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de afvloeiingsregeling te vernietigen op de voet van artikel 2:15 BW, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
4.2 Aan deze vordering is, naast hetgeen in conventie als verweer is aangevoerd, - zakelijk weergegeven - primair ten grondslag gelegd dat sprake is van strijd met de wettelijke en statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen en subsidiair wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist.
4.3 Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Econosto in de kosten van de procedure.
4.4 Naast hetgeen [eiser] in conventie heeft betoogd, heeft hij daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd dat het beroep op artikel 2:135 BW ongegrond en in strijd met de redelijkheid en billijkheid is en dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 2:15 lid 3 en lid 5 BW stellen.
4.5 De stellingen van partijen in reconventie worden, voor zover nodig, eveneens nader besproken bij de beoordeling van het geschil.
De vordering zoals hiervoor onder 3.1 sub a) weergegeven
5.1 De eerste vraag die in deze procedure moet worden beantwoord, is of [eiser] uit hoofde van de afvloeiingsregeling aanspraak heeft op het door hem gevorderde bedrag van
€ 1.393.005,00. Deze vraag valt, gelet op de stellingen van partijen, uiteen in de volgende deelvragen:
a) Is de afvloeiingsregeling rechtsgeldig?
b) Zo ja, is in het onderhavige geval aan de voorwaarden van de afvloeiingsregeling voldaan?
c) Zo ja, is de aanspraak van [eiser] op de afvloeiingsregeling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
d) Zo nee, is de hoogte van de afvloeiingsregeling op de juiste wijze berekend?
e) Zijn, naast Econosto, ook ERIKS en [gedaagde3] gehouden tot nakoming van de afvloeiingsregeling?
Hoewel Econosto, ERIKS en [gedaagde3] de rechtsgeldigheid van de afvloeiingsregeling als voorwaardelijk verweer hebben gevoerd ziet de rechtbank aanleiding dat verweer als eerste te behandelen. Indien dat verweer slaagt, strandt daarop immers de vordering van [eiser] tot nakoming van de regeling.
Ad a): de rechtsgeldigheid van de afvloeiingsregeling
5.2 In conventie dient de vraag te worden beantwoord of de afvloeiingsregeling nietig is wegens strijd met artikel 2:135 BW. Artikel 2:14 lid 1 BW bepaalt, voor zover thans relevant, dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, dat in strijd is met de wet of de statuten, nietig is. Artikel 2:135 lid 1 BW bepaalt dat een (naamloze) vennootschap een beleid heeft op het terrein van bezoldiging van het bestuur, welk beleid wordt vastgesteld door de algemene vergadering. Artikel 2:135 lid 3 BW bepaalt dat de bezoldiging van bestuurders, met inachtneming van het beleid bedoeld in artikel 2:135 lid 1 BW, wordt vastgesteld door de algemene vergadering, tenzij bij de statuten een ander orgaan is aangewezen. Deze wettelijke regeling is neergelegd in artikel 15.6 en 15.7 van de statuten van Econosto, waarbij in artikel 15.7 de Raad van Commissarissen is aangewezen als het orgaan dat, met inachtneming van het door de algemene vergadering vastgestelde beleid, de bezoldiging van de leden van de Raad van Bestuur vaststelt. Het beleid van Econosto, zoals bedoeld in artikel 2:135 lid 1 BW en in artikel 15.6 van de statuten, is neergelegd in het renumeratierapport 2008, waarin onder het hoofdstuk “Afvloeiingsregeling” is bepaald dat met de Raad van Bestuur geen afvloeiingsregeling is overeengekomen.
5.3 Partijen twisten over de vraag of de afvloeiingsregeling in strijd is met het bezoldigingsbeleid van Econosto en, bij een bevestigende beantwoording van die vraag, wat de consequenties daarvan zijn. Bij het bepalen van de bezoldiging van individuele bestuurders dient de Raad van Commissarissen te blijven binnen de kaders die zijn vastgelegd door de algemene vergadering (MvA, Kamerstukken I 2003/2004, 28179, B, p. 15). Het is verdedigbaar dat een bezoldigingsbesluit dat afwijkt van het door de algemene vergadering vastgestelde beleid nietig is wegens strijd met de wet. Naar het oordeel van de rechtbank kan in de onderhavige situatie echter niet zonder meer worden gesteld dat de Raad van Commissarissen buiten het kader van het renumeratiebeleid van de algemene vergadering is getreden door de afvloeiingsregeling met [eiser] te treffen. Immers, dat met de Raad van Bestuur geen afvloeiingsregeling is overeengekomen betekent niet dat er in bijzondere omstandigheden geen mogelijkheid bestaat alsnog een dergelijke regeling met een individuele bestuurder overeen te komen. Het renumeratierapport bevat op dit punt geen verbod. Daarbij komt nog dat [eiser] onweersproken heeft gesteld dat de aandeelhouders van Econosto zich tijdens een bijeenkomst op 28 maart 2008 akkoord hebben verklaard met de afvloeiingsregeling en dat ook ERIKS als toekomstig aandeelhouder daarmee heeft ingestemd. Deze laatste instemming volgt ook uit de e-mail van 30 maart 2008 van Fortis Merchant Banking namens ERIKS, waarin onder meer is verklaard: “The arrangements with regard to an early exit of the members of the management board, as earlier discussed, will remain in place.” Zoals ook door Econosto, ERIKS en [gedaagde3] is bepleit, is de bedoeling van artikel 2:135 BW de versterking van de positie van de algemene vergadering van aandeelhouders. Nu de aandeelhouders met de afvloeiingsregeling hebben ingestemd, is een beroep op artikel 2:135 BW in dat licht bezien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zoals bedoeld in artikel 2:8 BW.
5.4 De rechtbank gaat in zoverre dan ook uit van de rechtsgeldigheid van de afvloeiingsregeling.
Ad b): de voorwaarden van de afvloeiingsregeling
5.5 De volgende vraag die aan de orde komt, is of [eiser] in de onderhavige situatie een beroep op de afvloeiingsregeling toekomt. Partijen twisten op dit punt over de uitleg die aan de afvloeiingsregeling gegeven moet worden. Die uitleg kan niet alleen worden gegeven op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de afvloeiingsregeling, maar daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van de afvloeiingsregeling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981/635). Voorts volgt uit HR
20 februari 2004, NJ 2005/493 dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan (HR 29 juni 2007, NJ 2007/576 en HR 19 januari 2007, NJ 2007/575).
5.6 Voor zover Econosto, ERIKS en [gedaagde3] hebben aangevoerd dat de afvloeiingsregeling - afgezien van de hiervoor onder 2.2 en 2.3 geciteerde e-mails - niet schriftelijk is uitgewerkt, dient eventueel daaruit voortvloeiende onduidelijkheid voor rekening en risico van Econosto (en eventueel ook ERIKS en [gedaagde3]) te blijven. Uit de afvloeiingsregeling vloeit onder bepaalde omstandigheden immers een verplichting voor (in ieder geval) Econosto voort, zodat het op haar weg had gelegen eventuele nadere voorwaarden duidelijk vast te leggen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het aangaan van verplichtingen als de onderhavige niet ongebruikelijk is in de verhouding tussen de Raad van Commissarissen en een bestuurder van een onderneming.
5.7 Tussen partijen is niet in geschil dat de afvloeiingsregeling is getroffen naar aanleiding van gesprekken die op initiatief van [eiser] en [persoon1] hebben plaatsgevonden in verband met de mogelijke overname van (de aandelen in) Econosto door een derde partij en de daarmee samenhangende onzekerheid voor de posities van [eiser] en [persoon1] als bestuurders van Econosto. Die achtergrond blijkt ook uit de verklaring van [persoon2], waarin hij onder meer stelt: “Op het moment dat ik met [gedaagde3] overleg voerde hoe we de weerstand van de beide RvB leden tegen een overname door ERIKS zouden kunnen doen verminderen (dec 2007) was er al snel sprake van een eventuele afvloeiingsregeling, mochten de beide RvB leden na overname snel worden ontslagen. Bij hen bestond de vrees te worden “uitgeknepen” (qua kennis) en dan aan de kant te worden gezet.” Tegen die achtergrond is de tekst van de afvloeiingsregeling ook duidelijk: er wordt een ontslagvergoeding uitgekeerd indien het dienstverband binnen één jaar na overname door een strategische partij eenzijdig wordt beëindigd. Buiten kijf staat dat die situatie zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan. De bedoeling is daarbij ook duidelijk vermeld: het compenseren van eventuele negatieve gevoelens als gevolg van een verminderde zekerheid met betrekking tot de dienstbetrekking. De e-mail van 8 januari 2008 vermeldt de term “job protectie maatregel”. Een redelijke uitleg van de afvloeiingsregeling brengt in dat kader mee dat [eiser] aanspraak kan maken op de afvloeiingsregeling in de situatie dat zijn arbeidsovereenkomst na de overname eenzijdig word beëindigd omdat zijn functie na de overname van Econosto niet kan worden gehandhaafd. Daarbij gaat het, zoals ook door Econosto, ERIKS en [gedaagde3] bepleit, niet perse om de functie van [eiser] als CFO van Econosto, maar wel om een vergelijkbare functie binnen de organisatie zoals die na de overname zal ontstaan. Die uitleg sluit ook aan bij de mogelijke situatie die partijen ten tijde van het sluiten van de afvloeiingsregeling voor ogen stond, namelijk een overname door ERIKS en Transmark gezamenlijk, in welke situatie [eiser] bij Transmark zou worden ondergebracht.
5.8 Of, zoals door Econosto, ERIKS en [gedaagde3] is bepleit en door [eiser] is weersproken, ten tijde van het treffen van de afvloeiingsregeling te voorzien was dat de functie van CFO van Econosto na de overname zou komen te vervallen, acht de rechtbank gelet op de hiervoor onder 5.7 beargumenteerde uitleg van de afvloeiingsregeling niet van doorslaggevend belang. Ook indien het verval van de functie was te voorzien, resteerde immers de mogelijkheid dat [eiser] een vergelijkbare (bestuurs)functie in de nieuwe organisatie zou kunnen verkrijgen. In die situatie was een aanspraak op de afvloeiingsregeling niet aan de orde geweest. Nu voortzetting van de arbeidsovereenkomst van [eiser] in een bestuursfunctie na de overname door ERIKS als strategische partij niet mogelijk is gebleken en zijn arbeidsovereenkomst eenzijdig is beëindigd binnen een jaar na de overname, is voldaan aan de voorwaarden van de afvloeiingsregeling en heeft [eiser] daarop dan ook in beginsel aanspraak.
Ad c: is de aanspraak van [eiser] op de afvloeiingsregeling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
5.9 Dat [eiser] in beginsel aanspraak heeft op de afvloeiingsregeling, laat de mogelijkheid dat die aanspraak in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is onverlet. Die mogelijkheid zou aan de orde zijn indien de eenzijdige beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst aan [eiser] is toe te rekenen en hij daarmee de aanspraak op de afvloeiingsregeling heeft bewerkstelligd. Econosto, ERIKS en [gedaagde3] hebben in dat kader aangevoerd dat de functie van [eiser] als CFO van Econosto na de overname is komen te vervallen en dat de verhouding tussen [eiser] en [persoon1] na de overname is gebrouilleerd, waardoor ingrijpen noodzakelijk was. Zij hebben voorts aangevoerd dat vervolgens aan [eiser] een passende functie is aangeboden, die hij zonder deugdelijke gronden heeft geweigerd. [eiser] heeft de stellingen van Econosto, ERIKS en [gedaagde3] gemotiveerd weersproken. Bij de beoordeling van het geschil op dit punt stelt de rechtbank voorop dat de rechter bij toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten (en dus een marginale toetsing zal moeten hanteren).
5.10 De vraag of de functie van [eiser] na de overname dusdanig heeft ingeboet aan relevantie dat voortzetting daarvan geen reële mogelijkheid meer was, kan in het midden blijven. Immers, zelfs indien die vraag, zoals door Econosto, ERIKS en [gedaagde3] bepleit, bevestigend zou moeten worden beantwoord, betekent dat niet dat [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak kan maken op de afvloeiingsregeling. Juist voor die situatie is de afvloeiingsregeling in het leven geroepen en bovendien heeft [eiser] geen invloed (gehad) op het al dan niet voortbestaan van zijn werkzaamheden na de overname.
5.11 Ter zake van de gebrouilleerde verhouding tussen [eiser] en [persoon1] is in de toelichting op het voorgenomen ontslag van [eiser] vermeld dat is geconstateerd dat de samenwerking tussen [eiser] en [persoon1] te wensen overlaat respectievelijk onvoldoende functioneert. Daarin is geen verwijt jegens [eiser] van de ontstane situatie te lezen. Ook overigens is onvoldoende gebleken dat [eiser] zijn ontslag in dit kader heeft bewerkstelligd. De enkele stelling in deze procedure dat [eiser] na de overname een opvallend gebrek aan belangstelling voor ERIKS vertoonde en negatieve uitlatingen over ERIKS heeft gedaan, welke stelling door [eiser] overigens is weersproken, is daartoe onvoldoende. Ook in zoverre kan dus niet worden geoordeeld dat de aanspraak van [eiser] op de afvloeiingsregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.12 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [eiser] op goede gronden de aangeboden functie van Financial Business Manager heeft geweigerd. Voor de beantwoording van die vraag dient in de eerste plaats te worden onderzocht of de werkgever als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Vervolgens dient te worden onderzocht of aanvaarding van het door de werkgever gedane redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden (HR 26 juni 1998, NJ 1998/767 en HR 11 juli 2008, JAR 2008/204).
5.12.1 Ervan uitgaande dat de gewijzigde omstandigheden na de overname aanleiding waren een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden te doen (zie hiervoor onder 5.10), zal de rechtbank haar oordeel toespitsen op de vraag of de aan [eiser] aangeboden functie redelijk is. In de brief van de heer [persoon3] (CFO van ERIKS) aan [eiser] van
8 december 2008 is de aangeboden functie als volgt omschreven: “Wij denken aan een functie waarbij je de verantwoordelijkheid hebt over de coördinatie van fusie- en overnameprojecten. Hierbij hoort onder meer het analyseren en waarderen van mogelijke overnamekandidaten, het uitvoeren en begeleiden van due diligence onderzoeken en het integreren van de overgenomen ondernemingen in de financiële structuur van de ERIKS-groep. Daarnaast adviseer je over of werk je mee aan allerlei financiële, fiscale en pensioenvraagstukken. Dit geldt ook voor administratief/organisatorische projecten die binnen de gehele ERIKS-groep zich kunnen voordoen. Tevens zien we aan de positie gekoppeld dat je in voorkomende gevallen optreedt als interim controller bij groepsmaatschappijen wanneer er wegens een tekort aan capaciteit tijdelijk sprake is van onderbezetting. Met de uitvoering van deze taken werk je in de top van de organisatie en rapporteer je direct aan mij als CFO van de ERIKS-groep.”
5.12.2 In het licht van de hiervoor onder 5.7 weergeven achtergrond van de afvloeiingsregeling, te weten de onzekere positie van [eiser] na de overname van Econosto en het veiligstellen van een vergelijkbare positie in de nieuwe situatie, is de aangeboden functie naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk. Vast staat immers dat sprake is van een functie onder het niveau van de Raad van Bestuur. Dat de functie moet worden gewogen naar de omvang van ERIKS (ruim vier maal de omvang van Econosto) doet er niet aan af dat sprake is van een functie op lager niveau die qua verantwoordelijkheden niet gelijkwaardig is aan de functie van CFO. Hetzelfde heeft te gelden voor de stellingen dat de functie qua beloning en profiel aansluit bij de carrière van [eiser] en dat de functie inmiddels is vervuld door een functionaris met een achtergrond die tenminste gelijkwaardig is aan die van [eiser].
5.12.3 Nu moet worden geoordeeld dat de aangeboden functie niet redelijk is, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of aanvaarding van die functie in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van [eiser] gevergd kon worden. Dat [eiser] op zijn ontslag heeft aangestuurd en zijn aanspraak op de afvloeiingsregeling daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is dus ook in zoverre niet vast komen te staan.
5.13 Voor zover nog is aangevoerd dat mede door de kredietcrisis grote maatschappelijke druk is ontstaan om regelingen als de onderhavige als onaanvaardbaar te beschouwen, is de rechtbank van oordeel dat voorop dient te staan dat gemaakte afspraken dienen te worden nagekomen. De kredietcrisis en maatschappelijke kritiek kunnen er niet toe leiden dat [eiser] ongewijzigde instandhouding van de afvloeiingsregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten. Voor zover Eriks, Econosto en [gedaagde3] in dit kader een beroep hebben gedaan op de uitspraak van de kantonrechter te Amsterdam van 7 oktober 2009 (JAR 2009/261), merkt de rechtbank op dat dit vonnis op
28 september 2010 door het Hof Amsterdam is vernietigd (JAR 2010/270).
5.14 Conclusie van het voorgaande moet zijn dat de hiervoor onder 5.1 sub c) weergegeven vraag ontkennend moet worden beantwoord en dat het verweer van Econosto, ERIKS en [gedaagde3] in zoverre evenmin kan slagen. [eiser] kan dan ook in redelijkheid aanspraak maken op de afvloeiingsregeling.
Ad d): de hoogte van de afvloeiingsregeling
5.15 Ter zake van de hoogte van de afvloeiingsregeling twisten partijen over de vraag of de Kirishi-bonus dient te worden meegenomen bij de berekening daarvan. Volgens Econosto, ERIKS en [gedaagde3] is dat niet het geval, nu sprake is van een eenmalige bonus naar aanleiding van een bijzonder project met een recordomzet, waarvan de omvang eerst kon worden vastgesteld op 24 februari 2009, na totale uitlevering en resultaatsberekening.
5.16 In de e-mail van 21 december 2007, zoals hiervoor onder 2.2 geciteerd, is de wijze vermeld waarop de afvloeiingsregeling wordt berekend: drie maal het jaarsalaris, waarbij bij de berekening van dat jaarsalaris het gemiddelde wordt genomen van de twee meest recente jaarsalarissen plus het gemiddelde van de over die twee jaren uitgekeerde bonussen. Dat in voornoemd bonusbegrip de reguliere (jaarlijkse) bonus is begrepen, is tussen partijen niet in geschil. Dat, naast die reguliere bonus, ook de eenmalige, uitzonderlijke Kirishi-bonus moet worden geacht te zijn begrepen in het bonusbegrip van de afvloeiingsregeling, is echter niet zonder meer duidelijk. Gedragingen en verklaringen van [persoon2], aan de hand waarvan [eiser] redelijkerwijs mocht begrijpen dat partijen bedoeld hebben de Kirishi-bonus ook onder het bereik van de afvloeiingsregeling te laten vallen, zijn gesteld noch gebleken. Gelet op het uitzonderlijke karakter van de Kirishi-bonus, zowel qua frequentie - namelijk eenmalig - als qua omvang, had deze naar het oordeel van die rechtbank nadrukkelijk bedongen moeten worden als onderdeel van de afvloeiingsregeling. Dat het Kirishi-project ten tijde van het treffen van de afvloeiingsregeling al liep en partijen van het bestaan van de Kirishi-bonus op de hoogte waren, is in dat licht bezien onvoldoende.
5.17 Hetgeen hiervoor onder 5.16 is overwogen leidt tot de conclusie dat de Kirishi-bonus niet mag worden meegenomen bij de berekening van de hoogte van de afvloeiingsregeling. Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 1.393.005,00 is daarom niet juist. Voor de berekening van het toewijsbare bedrag zijn het jaarsalaris over 2007 en 2008 (zijnde de twee meest recente jaarsalarissen op het moment dat de arbeidsovereenkomst werd beëindigd) en de uitgekeerde (reguliere) bonus over die jaren noodzakelijk. Bij de berekening van de hoogte van de afvloeiingsregeling in de dagvaarding heeft [eiser] echter niet de jaarsalarissen over 2007 en 2008, maar die over 2008 en 2009 als uitgangspunt genomen. De rechtbank ziet geen aanleiding [eiser] daarin te volgen. Aldus is nadere informatie vereist van partijen over de hoogte van het jaarsalaris over 2007. [eiser] wordt, op de wijze als in de beslissing vermeld, in de gelegenheid gesteld die informatie te verstrekken. Econosto zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.
Verder zal de rechtbank bij de berekening van de toewijsbare hoogte van de afvloeiingsregeling aansluiting zoeken bij de volgende onweersproken door [eiser] gestelde bedragen:
- jaarsalaris over 2008: € 189.000,00
- reguliere bonus over 2007: € 104.000,00
- reguliere bonus over 2008: € 94.500,00
Ad e): de aansprakelijkheid van ERIKS en [gedaagde3]
5.18 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of, naast Econosto als wederpartij van [eiser] bij de afvloeiingsregeling, ook ERIKS en [gedaagde3] kunnen worden veroordeeld tot nakoming daarvan. Deze vraag dient zowel ten aanzien van ERIKS als ten aanzien van [gedaagde3] ontkennend te worden beantwoord. Dat tussen [eiser] en ERIKS een arbeidsrechtelijke of een andere wettelijke relatie bestaat die een zelfstandige plicht voor ERIKS tot nakoming van de afvloeiingsregeling meebrengt, is niet gebleken. Dat ERIKS (de aandelen in) Econosto heeft overgenomen en daarbij, in de hiervoor onder 5.3 geciteerde e-mail van 30 maart 2008, heeft bevestigd dat de met [eiser] overeengekomen afvloeiingsregeling gehandhaafd blijft, is onvoldoende om een dergelijke zelfstandige verplichting in het leven te roepen. Voor wat betreft de gestelde aansprakelijkheid van [gedaagde3], CEO en voorzitter van de Raad van Bestuur van ERIKS, merkt de rechtbank ten overvloede het volgende op. In de situatie dat een bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de door hem bestuurde vennootschap een eerder door haar aangegane overeenkomst niet nakomt en daardoor aan de wederpartij van de vennootschap schade berokkent kan weliswaar sprake zijn van persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder op grond van onrechtmatig handelen (HR 31 januari 1958, NJ 1958/251), maar daarbij zal het van de concrete omstandigheden van het geval afhangen of het aan de bestuurder te maken verwijt voldoende ernstig is om hem persoonlijk aansprakelijk te houden (HR
18 februari 2000, NJ 2000/295). Nog daargelaten dat in het onderhavige geval van een overeenkomst tussen ERIKS en [eiser] geen sprake is, is evenmin sprake van een dergelijk gerechtvaardigd verwijt jegens [gedaagde3]. Ten aanzien van ERIKS en [gedaagde3] is de vordering dan ook niet toewijsbaar.
Overigens
5.19 [eiser] heeft tevens aanspraak gemaakt op de wettelijke rente en de wettelijke verhoging over de afvloeiingsregeling. De wettelijke rente is ingevolge artikel 6:119 BW toewijsbaar over de tijd dat Econosto met voldoening van de afvloeiingsregeling in verzuim is geweest. Een redelijke uitleg van de afvloeiingsregeling brengt mee dat deze opeisbaar is op het moment waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De wettelijke rente is daarmee, zoals gevorderd, toewijsbaar vanaf 15 februari 2009. Dit oordeel zal eerst in de beslissing worden opgenomen indien de toewijsbare hoogte van de afvloeiingsregeling duidelijk is. Wettelijke verhoging is ingevolge artikel 7:625 BW toewijsbaar over het in geld vastgestelde loon. Onder het begrip loon dient te worden verstaan alle vergoedingen voor in loondienst verrichte werkzaamheden (HR 6 maart 1998, NJ 1998/527). Een ontslagvergoeding op grond van een afvloeiingsregeling valt daarmee niet onder het loonbegrip van artikel 7:625 BW, zodat de daarover gevorderde wettelijke verhoging niet toewijsbaar is.
De overige vorderingen
5.20 De beslissing over de gevorderde buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, zoals hiervoor onder 3.1 sub b) en c) weergegeven, zal worden aangehouden tot het eindvonnis. De overige tot Econosto gerichte vorderingen, zoals hiervoor onder 3.1 sub d) tot en met h) weergegeven, zullen hierna afzonderlijk worden besproken.
De gevorderde wettelijke rente en wettelijke verhoging over de wettelijke schadeloosstelling
5.21 Op grond van artikel 7:680 lid 5 BW is de wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding over de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren verschuldigd vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding van € 70.875,00 bruto - en over de vergoeding van de openstaande vakantiedagen ad € 15.992,31 bruto, welke vergoeding eveneens opeisbaar is vanaf het moment van het einde van de arbeidsovereenkomst - is daarom toewijsbaar vanaf 15 februari 2009 tot aan de dag waarop voornoemde bedragen aan [eiser] zijn betaald (24 april 2009).
5.22 Met Econosto is de rechtbank van oordeel dat de wettelijke schadeloosstelling niet valt onder het loonbegrip als bedoeld in artikel 7:625 BW. Van een vergoeding voor in loondienst verrichte werkzaamheden is in dat kader immers geen sprake. In zoverre is de gevorderde wettelijke verhoging dan ook niet toewijsbaar. De wettelijke verhoging is wel verschuldigd over de vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen (HR 6 maart 1998,
NJ 1998/527) en daarmee toewijsbaar over het bedrag van € 15.992,31 bruto over de periode van 15 februari 2009 tot 24 april 2009. Met het oog op de omstandigheden van het geval komt de rechtbank matiging van de wettelijke verhoging tot 10% billijk voor.
De gevorderde wettelijke rente en wettelijke verhoging over de Kirishi-bonus
5.23 Partijen twisten over de vraag op welk moment de Kirishi-bonus opeisbaar was. Volgens [eiser] was dat in ieder geval op 15 februari 2009 en volgens Econosto is de betalingsverplichting eerst na 1 april 2009 ontstaan. Nu in de memo van ERIKS van
24 februari 2009, waarin de bedragen van de Kirishi-bonus zijn vastgesteld, is vermeld dat de bonussen kunnen worden uitbetaald als alle (bank)garanties zijn verlopen, wat “normaal na 1 april 2009 zal zijn”, moet worden geoordeeld dat de bonus in ieder geval niet vóór
1 april 2009 hoefde te worden betaald en dat tussen partijen verder geen expliciete betalingsdatum is overeengekomen. In zoverre is van verzuim dan ook geen sprake. Dat het verzuim zou zijn ingetreden door een ingebrekestelling in de periode tussen 1 april 2009 en 24 april 2009 (de datum waarop de Kirishi-bonus is betaald), is niet gebleken. Voor toewijzing van de wettelijke rente over de Kirishi-bonus is dan ook geen plaats.
5.24 Nu sprake is van een bonus die afhankelijk is van het resultaat van het Kirishi-project, is de rechtbank van oordeel dat de Kirishi-bonus onder het loonbegrip van artikel 7:625 BW valt (een vergoeding voor in loondienst verrichte werkzaamheden). Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.23 is overwogen is van een te late betaling van de Kirishi-bonus echter geen sprake geweest, zodat ook de wettelijke verhoging over deze bonus niet kan worden toegewezen.
De vorderingen ten aanzien van de reguliere bonus over 2008
5.25 Ter zake van de reguliere bonus over 2008 is op 24 april 2009 een bedrag van
€ 94.500,00 bruto aan [eiser] betaald. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de juistheid van dat bedrag, bij gebreke van een deugdelijke specificatie/onderbouwing, niet kan beoordelen. Partijen twisten in dit kader over de vraag of sprake is van een maximering tot 50% van het jaarsalaris, in welk geval aan [eiser] de maximale bonus reeds is uitgekeerd en hij dus geen belang heeft bij zijn vordering op dit punt. In het renumeratierapport 2008 is in dit kader het volgende vermeld: “Bij het behalen van de overeengekomen doelstellingen bedraagt de jaarlijkse bonus 50% van het vaste salaris. Bij een overschrijden van de doelstellingen wordt een premie toegekend.” Econosto heeft erkend dat over de jaren 2006 en 2007 een dergelijke premie is betaald. Met het voorgaande is voldoende gebleken dat een bonus in de vorm van een premie die het percentage van 50% van het vaste salaris overschrijdt mogelijk is. Dat er in de onderhavige situatie feiten en/of omstandigheden zijn die aanleiding geven te twijfelen aan de vaststelling van de reguliere bonus over 2008 op het percentage van 50% van het vaste salaris, is echter onvoldoende gesteld door [eiser]. De vordering zal op dit punt dan ook worden afgewezen.
De vorderingen ten aanzien van de reguliere bonus over 2009
5.26 Econosto heeft de verschuldigdheid van de reguliere bonus over de periode van
1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 op zichzelf niet weersproken, maar zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van deze bonus nog niet kan worden vastgesteld. Gelet op het tijdsverloop gedurende deze procedure kan dat standpunt niet langer worden gehandhaafd. Econosto zal daarom in de gelegenheid worden gesteld de hoogte van de reguliere bonus over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 in een schriftelijke reactie uiteen te zetten. [eiser] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren. Aan de hand van de schriftelijke reacties van partijen kan vervolgens worden geoordeeld of en zo ja in hoeverre de vordering zoals hiervoor onder 3.1 sub h) weergegeven toewijsbaar is.
Overigens
5.27 De hiervoor onder 5.21 tot en met 5.25 weergegeven oordelen zullen eerst in het eindvonnis in de beslissing worden opgenomen.
In voorwaardelijke reconventie
5.28 Tenslotte resteert nog een oordeel over de vordering in voorwaardelijke reconventie, die strekt tot vernietiging van de afvloeiingsregeling op de voet van artikel 2:15 BW. Wat er ook zij van het in dit kader door [eiser] gedane beroep op de vereisten die voortvloeien uit artikel 2:15 lid 3 en lid 5 BW, in aansluiting op hetgeen hiervoor onder 5.3 en 5.13 is overwogen, komt de reconventionele vordering niet voor toewijzing in aanmerking. Ook in zoverre heeft immers te gelden dat van strijd met de wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen en/of strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist, geen sprake is en heeft eveneens te gelden dat het beroep van Econosto op artikel 2:135 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.29 De beslissing ten aanzien van de proceskosten in voorwaardelijke reconventie zal worden aangehouden tot het moment waarop eindvonnis zal worden gewezen.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 11 mei 2011 voor een akte dan wel nadere conclusie:
- aan de zijde van [eiser] voor het hiervoor onder 5.17 weergegeven doel;
- aan de zijde van Econosto voor het hiervoor onder 5.26 weergegeven doel;
bepaalt dat partijen vervolgens in de gelegenheid zullen worden gesteld te reageren op elkaars akte dan wel nadere conclusie;
houdt iedere verdere beslissing aan;
houdt de beslissing ten aanzien van de proceskosten aan tot het moment waarop eindvonnis zal worden gewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Vlaswinkel en uitgesproken in het openbaar.
1977/1401