Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 10/2325 AW en AWB 10/3630 AW
Uitspraak in de gedingen tussen
[…], wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde mr. P.J. Wapperom,
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, verweerder,
gemachtigde mr. A.J.J. van der Vlist.
1 Ontstaan en loop van de procedures
Bij besluit van 30 april 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van
20 april 2009 ongegrond verklaard. Dit primaire besluit strekte tot schorsing op grond van artikel 84, eerste lid, onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), ontzegging van de toegang tot de dienstgebouwen op grond van artikel 73, eerste lid van het Barp, en de inhouding van de bezoldiging op grond van artikel 85, eerste lid van het Barp, voor de eerste zes weken voor een derde deel en daarna geheel.
Tegen het besluit van 30 april 2010 heeft eiser bij brief van 11 juni 2010 beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van
6 augustus 2009 ongegrond verklaard. Dit primaire besluit strekte tot ontslag bij wijze van disciplinaire maatregel op grond van artikel 77, eerste lid, onder j, van het Barp, met onmiddellijke ingang op grond van artikel 82 van het Barp.
Tegen het besluit van 28 juli 2010 heeft eiser bij brief van 7 september 2010 beroep ingesteld.
Ten aanzien van beide procedures
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig C.T.F. Sterk.
2 Overwegingen
2.1.1 Ingevolge artikel 84, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barp, kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst, wanneer een strafrechtelijke vervolging ter zake van een misdrijf tegen hem is ingesteld.
2.1.2 Ingevolge artikel 73, eerste lid, van het Barp kan aan de ambtenaar door het bevoegd gezag de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen, dienstterreinen, dan wel het verblijf aldaar, worden ontzegd.
2.1.3 Ingevolge artikel 85, eerste lid, van het Barp, voor zover thans van belang, kan de bezoldiging tijdens de schorsing voor een derde gedeelte worden ingehouden en kan na verloop van zes weken een verdere inhouding, ook van het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden.
2.1.4 Ingevolge artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft.
2.1.5 Ingevolge artikel 76, tweede lid, van het Barp omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
2.1.6 Ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en sub j, van het Barp kan als straf worden opgelegd: ontslag.
2.1.7 Ingevolge artikel 82, van het Barp kan de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer worden gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
2.2 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is per 1 oktober 1994 aangesteld in vaste dienst bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, laatstelijk als medewerker basispolitiezorg bij het district Noord. Op 23 september 2008 is door het Bureau Interne Zaken van het korps een strafrechtelijk onderzoek ingesteld onder meer tegen eiser. Dit onderzoek is beëindigd eind februari 2009. Bij uitspraak van 16 juni 2009 (LJN BJ1562) heeft de rechtbank Rotterdam eiser veroordeeld tot - onder meer - tien maanden gevangenisstraf, vanwege 1) het als ambtenaar meermalen aannemen van een gift, wetende dat deze hem gedaan wordt ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem in strijd met zijn plicht in zijn huidige bediening is gedaan of nagelaten, 2) opzettelijke schending van een ambtsgeheim of wettelijke geheimhoudingsplicht en 3) witwassen. In hoger beroep heeft het Gerechthof te ’s-Gravenhage bij uitspraak van 17 maart 2010 (LJN BO7146) eiser schuldig bevonden aan de hiervoor onder 1) en 3) vermelde strafbare feiten.
Ten aanzien van feit 2) is eiser veroordeeld voor het vragen van een gift (niet het aannemen daarvan).
Ten aanzien van AWB 10/2325 AW
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit rechtmatig is. Tegen eiser was een strafrechtelijke vervolging terzake van een misdrijf ingesteld, zodat hij op goede gronden is geschorst en hem de toegang is ontzegd. De aard en de ernst van de verdenkingen zoals die uit het strafrechtelijk onderzoek naar voren kwamen rechtvaardigen ook de inhouding van de bezoldiging. Van omstandigheden dat hij geen gebruik van zijn bevoegdheid heeft mogen maken of strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is niet gebleken, aldus verweerder.
2.4 Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Het besluit van verweerder is onzorgvuldig tot stand gekomen. Verweerder had meer onderzoek moeten doen en tot een andere belangenafweging dienen te komen. Het strafrechtelijk oordeel stond ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk vast. Eiser is in cassatie gegaan. Voorts heeft eiser in zijn brief van 9 maart 2010 terdege nadere informatie verstrekt over zijn financiële situatie. Verweerder heeft nadien ook niet meer gevraagd om verdere informatie.
2.5 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.5.1 Niet in geschil is dat de maatregelen die verweerder heeft opgelegd, de schorsing, de ontzegging van de toegang en de inhouding van de bezoldiging, op de juiste wettelijke basis zijn genomen. Eiser heeft de juridische grondslag van het besluit niet bestreden.
2.5.2 Aangevoerd is dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroepsgrond gewezen op de belangenafweging van het besluit tot inhouding van de bezoldiging.
2.5.3 In zijn advies heeft de bezwaarcommissie overwogen dat het primaire besluit inzake de inhouding van de bezoldiging geen blijk gaf van een daadwerkelijke belangenafweging. De commissie heeft daarop aan verweerder en eiser om aanvullende informatie gevraagd. Zowel verweerder als eiser hebben op dit verzoek gereageerd. Eiser heeft bij brief van 9 maart 2010 - zonder onderbouwing - gesteld dat hij ten tijde van het voornemen en het bezwaar in een schuldhulpverleningstraject zat. De commissie heeft daarop overwogen dat eiser voldoende mogelijkheden heeft gehad om zijn financiële positie inzichtelijk te maken, maar daarvan onvoldoende gebruik heeft gemaakt. Op basis van de ontvangen informatie heeft de commissie de belangenafweging alsnog in orde bevonden. Verweerder heeft dat advies overgenomen en aan zijn besluit ten grondslag gelegd.
De stelling van eiser in beroep dat hij bij brief van 9 maart 2010 nadere informatie heeft gegeven doet daaraan niet af. De brief is een loutere bewering die geen inzicht geeft in de financiële positie van eiser. Verweerder heeft deze informatie terecht onvoldoende inzichtelijk en niet onderbouwd genoemd. Het betoog dat verweerder alsnog om nadere informatie had kunnen vragen miskent dat de adviescommissie die vraag reeds gesteld heeft, zonder dat eiser daarop adequaat heeft gereageerd. Ook in beroep heeft eiser dat niet alsnog gedaan. In het licht hiervan is er geen grond voor het oordeel dat de belangenafweging onjuist is en het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
2.5.4 Voorts heeft eiser aangevoerd dat de strafzaak niet is afgerond. Voor zover eiser hiermee wil te betogen dat verweerder niet tot de schorsing, ontzegging van de toegang van de diensgebouwen en inhouding van de bezoldiging mocht overgaan, kan de rechtbank dit betoog niet volgen. Voor het opleggen van maatregelen zoals hier aan de orde is niet vereist dat sprake is van een onherroepelijke veroordeling. Het gaat om maatregelen van orde en bescherming die erop zijn gericht om in afwachting van eventuele nadere besluitvoming te bewerkstelligen dat een ambtenaar tegen wie strafrechtelijke vervolging is ingesteld niet op het werk verschijnt en waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat het gaat om ernstige verdenkingen die het oordeel rechtvaardigen dat het niet kunnen werken aan eigen toedoen te wijten is.
2.5.5 Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van AWB 10/3630 AW
2.6 Verweerder heeft op basis van het strafrechtelijk onderzoek aannemelijk geacht dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het veelvuldig raadplegen van vertrouwelijke politie-informatie voor privédoeleinden alsmede het verstrekken van vertrouwelijke politie informatie aan derden. Eiser heeft aldus op zeer ernstige wijze misbruik gemaakt van zijn positie als politieambtenaar. Hij is omkoopbaar gebleken. De integriteit van het politiekorps is in het geding. Verweerder kwalificeert dit gedrag als ernstig plichtsverzuim, waarvoor de straf van onmiddellijk ontslag de enig passende sanctie is.
2.7 Eiser stelt dat verweerder hem - zo er sprake was van normoverschrijdend gedrag - had moeten waarschuwen. Het lijkt erop dat verweerder dit gedrag willens en wetens heeft laten voortbestaan zonder eiser te corrigeren of te waarschuwen. Verweerder had voor een lichter middel moeten kiezen alvorens over te gaan tot ontslag. Evenmin is onderzocht of er mogelijkheden waren tot overplaatsing van eiser. De opgelegde maatregel is buitenproportioneel.
2.8 De rechtbank stelt vast dat eiser tegen het oordeel in de beslissing op bezwaar dat in dit geval sprake is van ernstig plichtsverzuim geen gemotiveerde gronden heeft aangevoerd. Weliswaar heeft eiser de gronden van bezwaar ingelast maar nu verweerder op dit bezwaarschrift gemotiveerd heeft beslist, zijn deze achterhaald. Het had op de weg van eiser gelegen, zo hij het daarmee niet eens is, om aan te geven waarom de geven motivering niet op gaat. Nu eiser dit heeft nagelaten ziet de rechtbank geen reden om verweerder niet te volgen in zijn standpunt.
Tevens is de rechtbank met verweerder van oordeel dat op basis van de stukken in het dossier, met name het strafrechtelijk onderzoek, genoegzaam is komen vast te staan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het verweten gedrag. Verweerder heeft dit gedrag terecht gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim. De rechtbank verwijst in dit kader ook nog naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 februari 2008 (LJN BC5718).
2.8.1 Gesteld noch gebleken is dat het gedrag eiser niet kan worden toegerekend. Verweerder was derhalve bevoegd eiser een disciplinaire maatregel op te leggen.
2.8.2 Inzake de evenredigheid van het opgelegde strafontslag is de rechtbank met verweerder van oordeel dat gelet op de aard van het plichtsverzuim onvoorwaardelijk ontslag een passende sanctie is. De stelling van eiser dat verweerder eiser willens en wetens niet heeft gecorrigeerd vindt geen enkele steun in het dossier. De stelling impliceert dat verweerder van het gedrag op de hoogte was en heeft laten voortduren, hetgeen niet goed voorstelbaar is en ook feitelijke grondslag mist. Voor het geven van een waarschuwing is in dit geval geen plaats. De aard en de ernst van de het verweten gedrag laten geen ruimte om eiser langer te handhaven. Dat geldt eveneens voor de stelling dat verweerder had moeten onderzoeken of eiser kon worden overgeplaatst naar een andere functie. Er is geen wettelijke basis voor een dergelijk onderzoek en verweerder was ook anderszins niet gehouden naar alternatieven te zoeken. Zoals verweerder heeft overwogen worden aan politieambtenaren hoge eisen gesteld voor wat betreft betrouwbaarheid en integriteit en gelet op de aard van het verweten gedrag kan van het korps niet worden verwacht eiser op welke plaats dan ook binnen de politiedienst te laten functioneren.
2.9 Het beroep is ongegrond.
2.10 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. A. van ‘t Laar en
mr. M.G.L. de Vette, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M.l.J. Spierings, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 24 maart 2011.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.