ECLI:NL:RBROT:2011:BP9501
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- A.J.P. van Essen
- O.E.M. Leinarts
- H.J.M. van der Kaaij
- Rechtspraak.nl
Afwijzing wrakingsverzoek tegen voorzieningenrechter in kort geding
In deze zaak heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Rotterdam op 30 maart 2011 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoeker tegen de voorzieningenrechter in een kort geding. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de stelling dat de voorzieningenrechter een vooringenomenheid koesterde jegens verzoeker, omdat deze een verzoek tot aanhouding had afgewezen. Verzoeker stelde dat deze afwijzing een schending van zijn recht op een eerlijke behandeling inhield, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM. De wrakingskamer heeft het dossier van de kort gedingprocedure bestudeerd, waarin onder andere de dagvaarding en het tussenvonnis waren opgenomen. Tijdens de zitting op 21 maart 2011 was verzoeker afwezig, maar had hij zijn standpunt voorafgaand aan de zitting per e-mail toegelicht.
De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek tot aanhouding een processuele beslissing was die in beginsel geen grond voor wraking opleverde. De rechtbank concludeerde dat de voorzieningenrechter niet onpartijdig was en dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen zwaarwegende aanwijzingen voor vooringenomenheid opleverden. De rechtbank benadrukte dat een processuele beslissing, zoals de afwijzing van een aanhoudingsverzoek, niet automatisch leidt tot de conclusie dat de rechter partijdig is. De rechtbank vond dat de voorzieningenrechter voldoende rekening had gehouden met de verhinderdata van alle betrokkenen en dat het verzoek tot aanhouding onvoldoende was onderbouwd.
Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek ongegrond verklaard en afgewezen, waarbij de rechtbank de beslissing op 30 maart 2011 heeft genomen. De uitspraak werd gedaan door de oudste rechter in aanwezigheid van de griffier, mr. N. Jallal. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van onbegrijpelijkheid in de beslissing van de voorzieningenrechter, en dat de vrees van verzoeker voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was.