ECLI:NL:RBROT:2011:BP8966

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1195 WRO-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van vrijstelling voor bouwvergunning voor acht eengezinswoningen in Hoek van Holland

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Hoek van Holland, en het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de verlening van een bouwvergunning aan Grondvest Westland B.V. voor het oprichten van acht eengezinswoningen, waarvoor vrijstelling was verleend op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De rechtbank oordeelde dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan toereikend was en dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling. De rechtbank stelde vast dat het bouwplan paste binnen de bestaande ruimtelijke ordening en dat de belangen van de eiser, die vreesde voor verlies van woongenot en waarde van zijn woning, niet zwaarder wogen dan de belangen van de vergunninghoudster en het algemeen belang. De rechtbank concludeerde dat de welstandscommissie het bouwplan voldoende had getoetst aan de welstandseisen en dat er geen strijd was met het bestemmingsplan. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van het bestuur bij het verlenen van vrijstellingen en de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van dergelijke besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/1195 WRO-T1
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te Hoek van Holland, eiser,
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland, verweerder.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen:
Grondvest Westland B.V., gevestigd te Wateringen, vergunninghoudster,
gemachtigde drs. ing. W.G. Koelemij.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft verweerder onder verlening van vrijstelling op de voet van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) aan vergunninghoudster een reguliere bouwgunning verleend voor het oprichten van acht eengezinswoningen in twee blokken van vier, inclusief bergingen, op een perceel, gelegen aan de [locatie] (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 21 augustus 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 31 maart 2010 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2011. Aanwezig waren eiser en zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem, bijgestaan door M. van Dijk en L. Breedveld. Vergunninghoudster is niet verschenen.
2 Overwegingen
2.1 Op 30 juni 2008 heeft vergunninghoudster een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO ingediend voor het oprichten van acht eengezins-woningen op het perceel. Op 17 februari 2009 is dienaangaande een aanvraag om bouwvergunning ingediend.
Voor de onderhavige locatie geldt het bestemmingsplan “Hoek van Holland-Mercatorweg”. De gronden waarop het bestemmingsplan van toepassing is, zijn bestemd voor “bijzondere doeleinden” en “groenaanleg”. Het bouwplan past derhalve niet in het bestemmingsplan.
2.2 Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1:2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag voor de bouwvergunning voor het tijdstip van inwerkingtreden van de Wabo is ingediend. De rechtbank zal in deze uitspraak dan ook uitgaan van het recht dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wabo.
2.3 Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) blijft de Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 9.1.10, eerste en derde lid, van de Invoeringswet Wro, zoals aangevuld bij artikel 3.6 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), waaraan ingevolge artikel 5.10, eerste lid, van die wet terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 toekomt, is zowel op het verzoek om vrijstelling als op de aanvraag om bouwvergunning het recht van toepassing zoals dat gold ten tijde van het indienen van het verzoek om vrijstelling. Steun voor de hiervoor weergegeven opvatting kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 67), waarin is aangegeven dat in artikel 9.1.10, derde lid, wordt geregeld dat indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro reeds een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO is ingediend, en die vrijstelling (al dan niet na inwerkingtreding van de Wro) is verleend, ook na de inwerkingtreding van de Wro nog een besluit tot verlening van een bouwvergunning in overeenstemming met die vrijstelling kan worden genomen.
2.4 De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en in het licht van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van
1 september 2010, LJN: BN5727, van oordeel dat de beroepsgrond van eiser, dat artikel 19, tweede lid, van de WRO in dit geval niet kan worden toegepast, niet kan slagen.
2.5 Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Woningwet, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
2.6 Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten (hierna: GS), in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van GS dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van artikel 19 van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
GS hebben ten aanzien van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO beleid ontwikkeld. Dit beleid is met ingang van 1 januari 2007 herzien en bij brief van GS van
9 oktober 2007 opnieuw geformuleerd. Hierbij is bepaald dat het nieuwe beleid in werking treedt op 1 januari 2007 en behoudens tussentijdse beleidswijzigingen geldig is tot 1 januari 2008. Bij latere brief (te vinden via www.zuid-holland.nl), voor zover hier van belang, hebben GS aan de gemeenteraden en de colleges van burgemeester en wethouders van alle gemeenten in Zuid-Holland medegedeeld dat zij, gelet op het overgangsrecht neergelegd in de invoeringswet Wro, ten aanzien van verzoeken ex artikel 19 van de WRO die zijn ingediend voor 1 juli 2008 nog wel gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die GS op basis van artikel 19, tweede lid, van de WRO bij hun besluit van 9 oktober 2007 hebben geboden.
GS hebben voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO twee hoofdcategorieën onderscheiden:
A. Ontwikkelingen die passen in een (voor-)ontwerp ruimtelijk plan dat de instemming van de provincie en de inspecteur voor de Ruimtelijke Ordening heeft.
B. Ontwikkelingen die voorkomen op de in het besluit van 9 oktober 2007 vermelde lijst.
2.7 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gebruik mogen maken van de vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Het bouwplan past immers in de onder B.1 (stedelijk gebied) van het besluit van GS van 9 oktober 2007 vermelde categorie: “Het bouwen ten behoeve van de woonfunctie (woningen, etc.) en het omzetten naar een woonfunctie”. Voorts heeft de rechtbank, in het licht van hetgeen eiser heeft aangevoerd over het Rijks- en provinciaal ruimtelijk beleid, evenmin vast kunnen stellen dat de Nota Ruimte dan wel het regionaal structuurplan Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020 (RR2020) aan het bouwplan in de weg staan.
2.8 Naast de bijzondere verklaring van geen bezwaar moet op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO het bouwplan worden voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, zoals is voorgeschreven bij artikel 19, eerste lid, van de WRO. De eisen die aan de ruimtelijke onderbouwing dienen te worden gesteld, zullen in algemene zin afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijke ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijke beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan een relatief beperkte omvang en invloed heeft op de omgeving, gelet op het feit dat acht woningen die in de plaats komen van een gymzaal stedenbouwkundig gezien goed inpasbaar zijn in de bestaande woonomgeving. Aan de ruimtelijke onderbouwing worden daarom geen bijzonder hoge eisen gesteld.
De rechtbank stelt verder vast dat de ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige bouwplan is neergelegd in de nota “Goede ruimtelijke onderbouwing voor de ontwikkeling van een woningbouwlocatie [locatie] te Hoek van Holland” van november 2008. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat het onderhavige bouwplan goed past in de ontwikkeling die de gemeente Rotterdam voorstaat voor de dorpskern Hoek van Holland. Ook de gekozen woningdifferentiatie past goed binnen de beleidskaders die de gemeente heeft gesteld. Stedenbouwkundig is de vormgeving afgestemd op zijn omgeving en past binnen de op 4 oktober 2007 door de deelgemeenteraad Hoek van Holland aangegeven “stedenbouwkundige randvoorwaarden voor de locaties [div locaties]”.
Naar het oordeel van de rechtbank is de ruimtelijke onderbouwing die aan de onderhavige vrijstelling ten grondslag ligt, waarbij aan de hand van een planbeschrijving is aangegeven dat het bouwplan past op de betreffende locatie en waarbij is ingegaan op de relevante milieu- en overige aspecten, toereikend om de relatief beperkte inbreuk op het geldende bestemmingsplan te kunnen dragen. Ook de principiële afweging of op deze locatie een woonfunctie wenselijk is, is afdoende weergegeven in de ruimtelijke onderbouwing. Dat
– naar eiser stelt – de stedenbouwkundige randvoorwaarden door verweerder zelf zijn vastgesteld, kan daar niet aan afdoen. Te meer niet daar dit behoort tot één van de kerntaken van de (bestemmings)planwetgever. Evenmin heeft eiser aangetoond dat het bouwplan niet zou stroken met het gemeentelijk ruimtelijk beleid, waaronder de Woonvisie 2007-2010.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Verweerder is daarom bevoegd om vrijstelling voor het bouwplan te verlenen.
2.9 De wijze waarop verweerder van de hem in artikel 19, tweede lid, van de WRO gegeven bevoegdheid vervolgens gebruik maakt, is discretionair van aard. Dit houdt in dat verweerder binnen het kader van de bij de wet getroffen regeling een bepaalde beleidsvrijheid ter zake is gelaten. De rechtbank dient deze vrijheid te respecteren, tenzij verweerder bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid de grenzen, getrokken door algemeen verbindende voorschriften, algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, overschrijdt. Een en ander brengt mee dat de gebruikmaking van verweerders bevoegdheid door de rechtbank, met inachtneming van het zojuist aangegeven kader, terughoudend beoordeeld dient te worden.
2.10 Eiser heeft in dit kader in beroep – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder onvoldoende met zijn belangen rekening heeft gehouden. Voorts zou, aldus eiser, ten onrechte geen rekening zijn gehouden met zijn uitbouw en maakt de zijtuin behorende bij de geplande hoekwoningen ten onrechte geen deel meer uit van het bouwplan. Voorts is volgens eiser onvoldoende beoordeeld of er een alternatieve bouwlocatie voorhanden is.
2.11 Ter zake van de laatstgenoemde beroepsgrond van eiser overweegt de rechtbank dat, wat er ook zij van alternatieve locaties, het bouwplan beoordeeld dient te worden zoals dat is ingediend. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007,
LJN: AZ9003, dat indien een bouwplan aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking kan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking daarvan een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet is door eiser aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is.
2.12 Dat de eerst op het perceel aanwezige gymzaal in onbruik is geraakt staat niet ter discussie. Eiser meent dat bij de belangenafweging met name de financiële aspecten voor verweerder een belangrijke rol hebben gespeeld. Door verkoop van het perceel aan een projectontwikkelaar kan de gemeente zich de afbraakkosten van de gymzaal besparen. Daarnaast ontvangt de gemeente van de projectontwikkelaar een vergoeding en periodieke opbrengsten van de toekomstige bewoners. Terwijl de belangen van verweerder en vergunninghoudster maximaal worden gediend wordt volgens eiser met zijn belangen geen dan wel onvoldoende rekening gehouden. Immers zijn woongenot wordt beperkt met het verdwijnen van de groene omgeving. Voorts zijn de woningen met een kaphoogte van ruim 8 meter gepland op slechts 2.40 meter afstand van zijn uitbouw. Verder komen deze woningen aan noordelijke zijde ook nog eens een aantal meters achter de oorspronkelijke rooilijn te liggen. Hierdoor zullen lichtinval en uitzicht, anders dan bij de gymzaal, in ernstige mate worden gehinderd. Eiser vreest dat zijn woning hierdoor vrijwel onverkoopbaar wordt dan wel dat de verkoopwaarde van zijn woning substantieel zal dalen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden ontkend dat in de omgeving van eisers woning het een en ander aan groen verdwijnt, doch het gaat te ver om te stellen dat het woongenot en de leefbaarheid van eiser in die mate wordt aangetast dat in dit geval om die reden geen vrijstelling kan worden verleend. Uit het bestreden besluit en de daaraan voorafgaande besluitvorming kan de rechtbank niet opmaken dat verweerder onvoldoende oog heeft gehad voor de bestaande en af te wegen belangen, waaronder die van eiser. Het verlies van uitzicht (op het groen) is naar het oordeel van de rechtbank relatief beperkt. Mede aan de hand van hetgeen ter zitting is besproken heeft de rechtbank vast kunnen stellen dat eiser grotendeels vrij uitzicht behoudt vanuit het keukenraam op het voor zijn woning aanwezige groen. Slechts het groen waar eiser vanuit de keuken indirect zicht op had gaat verloren. Uit de opgestelde schaduwberekeningen van Borgdorff makelaardij, die zich in het dossier van de voorzieningenrechter, onder reg.nr. AWB 10/2274 VWRO-T1, bevinden en bij eiser bekend zijn, volgt dat met name in de ochtend bij eisers woning enige schaduwwerking voorkomt. Verweerder heeft zich in het licht hiervan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot onaanvaardbare schaduwwerking op eisers woning. Voor zover eiser betoogt dat de gevolgen van het te realiseren bouwplan voor de schaduwwerking en lichtinval op zijn perceel aanzienlijk groter zijn dan uit die schaduwberekeningen blijkt, heeft hij nagelaten dit standpunt nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van een deskundig tegenadvies. Eisers denkbeeld omtrent het financiële belang van verweerder volgt niet uit de besluitvorming. Hoewel niet is uit te sluiten dat er sprake is van een bijkomend effect als door eiser aangeduid, heeft verweerder los daarvan voldoende kenbaar gemaakt dat hij de ruimtelijke meerwaarde van het plan voor het gebied ten opzichte van de in onbruik geraakte gymzaal in het kader van een ruimtelijke herschikking van doorslaggevend belang heeft geacht. Indien eiser (plan)schade meent te leiden dan staat het hem vrij om een verzoek om (plan)schadevergoeding in te dienen.
2.13 Met recht heeft eiser in beroep aangevoerd dat, anders dan de verleende bouwvergunning, er in hoofdstuk 3.4 van de ruimtelijke onderbouwing op basis van een situatieschets nog vanuit wordt gegaan dat voor de hoekwoningen een zijtuin van 2,5 meter zal worden aangelegd. Uit de later ingediende bouwtekeningen kan worden opgemaakt dat de uitgiftegrens is verschoven naar de zijgevel van de nieuw te bouwen woningen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit met nadruk aangegeven dat er tussen de erfgrens van eiser en de zijgevel van de woningen omwille van onder meer de ontsluiting van eisers woning en die van de te realiseren woningen een voetpad van 2,4 meter breed in plaats van een zijtuin is gepland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid, mede gezien de belangen van eiser en de nieuwe bewoners bij handhaving van het pad als uitweg, kunnen afwijken van de ruimtelijke onderbouwing, die als principe-uitgangspunten voor het bouwplan hebben gediend. De verleende bouwvergunning is dan ook niet in strijd te achten met de verleende vrijstelling.
2.14 Het betoog van eiser, dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn uitbouw, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Naast dat uit de gedingstukken blijkt dat vanaf de start van het project rekening is gehouden met de uitbouw van eisers achterburen, heeft verweerder de zienswijze van eiser ter harte genomen en heeft hij tevens rekening gehouden met eisers uitbouw. Deze omvat twee verdiepingen met op de bovenverdieping een venster gericht naar het oosten en op de begane grond vensters gericht naar het noorden en naar het zuiden. Mede in het licht van hetgeen partijen ter zitting dienaangaande hebben verklaard is de rechtbank van oordeel dat uitzicht en lichtinval ten gevolge van het bouwplan niet in vergaande mate worden beperkt. Voorts is van belang dat de uitbouw geen raam kent aan de zijde van de nieuwbouw en dat eiser zijn eigen tuin van het naastgelegen pad heeft afgescheiden door een heg, zodat hij vanuit zijn eigen tuin nauwelijks zicht heeft op de nieuwbouw.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat verweerder bij de afweging van de in het geding zijnde belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het verlenen van vrijstelling door het algemene belang en het belang van vergunninghoudster bij realisatie van het bouwplan van groter gewicht te achten dan de belangen van eiser.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het vrijstellingsbesluit de terughoudende beoordeling kan doorstaan en dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.16 Door het verlenen van de vrijstelling is geen sprake meer van strijd met het bestemmingsplan. Ter zake van de overige vereisten voor het verlenen van bouwvergunning op grond van artikel 44 van de Woningwet, overweegt de rechtbank ter zake van de welstand het volgende.
De beroepsgrond van eiser, dat de bouwvergunning wegens strijd met de welstand moet worden geweigerd, treft naar het oordeel van de rechtbank evenmin doel. Uit het advies van 18 maart 2009 van de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam (hierna: de welstandscommissie) volgt dat het bouwplan is getoetst aan de Koepelnota Welstand Rotterdam. Desgevraagd heeft de welstandscommissie haar advies nader toegelicht. Zij heeft daarbij aangegeven dat het bouwplan voldoende is ingepast in de omgeving en aansluit op de naastgelegen rij woningen. Voorts constateert zij dat het bouwplan voldoet aan de criteria die van toepassing zijn in dit gebied, te weten gebiedstype “woningbouw na 1985” en welstandsniveau “regulier”. Uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht blijkt niet van enige strijd met de welstandsnota. Voorts heeft eiser zijn opvatting hieromtrent niet onderbouwd met een deskundige visie. Hoewel niet (altijd) van eiser hoeft te worden verlangd dat hij bij het bestrijden van een welstandsadvies een deskundig tegenadvies inbrengt, mag op zijn minst een onderbouwd betoog worden verwacht waarom verweerder om reden van welstand bouwvergunning had dienen te weigeren. Enige onderbouwing van de zijde van eiser in beroep waarom aan de vereisten van welstand niet zou zijn voldaan, ontbreekt.
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de welstandscommissie niet op de hoogte zou zijn van de locale omstandigheden en het welstandsadvies naar het oordeel van de rechtbank evenmin gebreken vertoont kan dit advies aan het (bestreden)besluit ten grondslag worden gelegd.
2.17 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt er toe dat verweerder op basis van de in artikel 44 van de Woningwet genoemde weigeringsgronden de onderhavige bouwvergunning niet had mogen weigeren. Ook anderszins is niet gebleken dat aan het bestreden besluit gebreken kleven op grond waarvan het niet in stand kan blijven. Het beroep van eiser dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit kan in rechte standhouden.
2.18 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. drs. C.H.M. Pastoors, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en mr. H. Bedee, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: