ECLI:NL:RBROT:2011:BP7343

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1794 WWB - T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsverlening wegens onvoldoende informatie over financiële situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van bijstandsverlening aan eiser en zijn partner. De aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd op 1 september 2009 ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 18 november 2009. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiser en zijn partner een gezamenlijke huishouding voerden en dat hun gezamenlijke vermogen de geldende vermogensgrens overschreed. Eiser en zijn partner hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard bij besluit van 6 april 2010. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, zoals vastgelegd in artikel 17 van de WWB. Dit houdt in dat hij deugdelijk en verifieerbaar moest aantonen waar zijn financiële middelen zijn gebleven, vooral gezien de aanzienlijke contante opnamen en overboekingen die hij en zijn partner in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag hebben gedaan. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende objectieve gegevens heeft verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank wijst erop dat eiser had kunnen voldoen aan zijn inlichtingenplicht, aangezien de benodigde documenten bij zijn boekhouder en belastingadviseur beschikbaar waren.

Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat het college terecht heeft besloten om de aanvraag voor bijstand af te wijzen, omdat de verstrekte gegevens onvoldoende waren om het recht op bijstand vast te stellen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen in hoger beroep gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/1794 WWB - T1
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde mr. J.P. Vandervoodt, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij formulier, gedateerd 1 september 2009, hebben eiser en zijn partner [partner] (hierna: partner) een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) aangevraagd.
Bij besluit van 18 november 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) hebben eiser en zijn partner bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2011. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van de Kuilen, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Klinge.
2 Overwegingen
Artikel 11, eerste lid, van de WWB bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB - voor zover hier van belang - doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de WWB - voor zover hier van belang - bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Eiser had een eenmanszaak ([naam bedrijf]), die volgens informatie van de Kamer van Koophandel met ingang van 1 september 2006 is opgeheven. Eisers partner had een eenmanszaak ([naam bedrijf partner]), waarvan de activiteiten met ingang van 30 november 2008 zijn gestaakt. Op 14 november 2008 heeft eisers partner een woning met loods aan de [adres] te [woonplaats] verkocht aan hun zoon [naam zoon] voor een bedrag van € 250.000, -.
Eiser en zijn partner hebben zich op 7 augustus 2009 gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering, waarna zij op 1 september 2009 de aanvraag hebben ingediend.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, onder de overweging dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met zijn partner en het gezamenlijke vermogen € 191.706,31 bedraagt, hetgeen meer is dan de voor hen geldende vermogensgrens van € 10.910, -. Verder heeft verweerder meegedeeld dat eiser met ingang van januari 2017 een nieuwe aanvraag voor levensonderhoud kan doen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam van 30 maart 2010, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd onder aanpassing van de motivering in die zin dat door het ontbreken van voldoende objectieve gegevens het recht niet is vast te stellen. Hiertoe is overwogen dat op basis van de stukken niet geoordeeld kan worden dat sprake is van een (forse) vermogensoverschrijding, zodat het besluit op die grond niet in stand kan blijven. Verweerder heeft verder vastgesteld dat op 20 november 2008 een bedrag van € 202.616,31 is gestort op een bankrekening van eisers partner (met rekeningnummer [nummer]). In november en december 2008 zijn van deze rekening grote bedragen contant (tot een totaalbedrag van € 48.800, -) opgenomen. In augustus 2009, enige weken voor de aanvraag, zijn wederom van die rekening bedragen opgenomen tot een totaalbedrag van € 34.000, -. Voorts is vastgesteld dat in november 2008 een bedrag van € 50.000, - is overgemaakt naar de bankrekening van de opgeheven eenmanszaak van eiser. In de maanden november en december 2008 is in totaal € 19.000, - overgemaakt naar de eenmanszaak [naam bedrijf partner], terwijl van die zaak de activiteiten met ingang van 30 november 2008 waren gestaakt. Ook is in december 2008 een bedrag van € 4.775, - overgemaakt naar de zoon van eiser en zijn partner zonder duidelijke verklaring hiervoor. Op 18 februari 2009 is een bedrag van € 11.000, - overgemaakt naar de opgeheven eenmanszaak van eiser. Op 14 augustus 2009 is een bedrag van € 15.000, - naar deze zaak overgemaakt. Voor al deze opnames en overmakingen zijn niet of nauwelijks verklaringen gegeven en objectieve gegevens zijn nauwelijks verstrekt, aldus verweerder. De verklaring dat er schulden zijn afgelost, is volstrekt onvoldoende onderbouwd en niet in relatie te brengen met de overmakingen en geldopnames. Op basis van de beschikbare gegevens meent verweerder dat geen goed beeld kan worden verkregen van de werkelijke financiële situatie van eiser en zijn partner, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Eiser heeft in beroep gesteld dat er wel objectieve gegevens zijn omtrent de financiële transacties, maar dat deze tot op heden niet in zijn bezit of het bezit van zijn partner zijn. Hij stelt dat de gegevens aanwezig zijn bij zijn boekhouder en zijn belastingadviseur teneinde aan de verplichtingen aan de Belastingdienst te voldoen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De beoordelingsperiode loopt van 7 augustus 2009 tot en met 18 november 2009, zijnde de datum met ingang waarvan om bijstand is gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit
Indien een belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17 van de WWB voldoet is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
Nu hier een beslissing op een aanvraag om bijstand in geschil is, rust de bewijslast van een en ander op eiser. Hij moet aannemelijk maken dat hij en zijn partner in de beoordelingsperiode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden. Hij moet ook aannemelijk maken dat hij aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 augustus 2010, LJN BN3952).
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de financiële transacties van eiser en zijn partner in het jaar voorafgaande aan de bijstandsaanvraag, te weten contante opnamen tot een bedrag van € 82.800, -, alsmede de overmakingen naar de opgeheven eenmanszaak van eiser tot een bedrag van € 76.000, -, de overmaking naar de beëindigde eenmanszaak van de partner voor een bedrag van € 19.000, -, de overboeking van een bedrag van € 4.775, - naar de zoon van eiser en zijn partner, en de bestemming en besteding van die bedragen in dit geval voor bijstandsverlening relevante feiten, ten aanzien waarvan eiser een inlichtingenverplichting heeft. Die inlichtingenverplichting omvat dat hij deugdelijk en verifieerbaar aantoont waar die middelen gebleven zijn, nu hij stelt vanaf begin augustus 2009 in bijstandsbehoevende omstandigheden te verkeren. Hieraan is door eiser niet voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank was het voor eiser redelijkerwijs wel mogelijk om aan de inlichtingenplicht te voldoen, zeker nu de stukken, naar eiser stelt, bij eisers eigen boekhouder en eigen belastingadviseur beschikbaar waren.
De rechtbank wijst er in dit verband voorts op dat de in bezwaar gegeven verklaring voor de verschillende geldopnamen danwel overschrijvingen niet in alle gevallen overeenkomen met de door eiser wel overgelegde stukken. Zo is onder meer gesteld dat diverse geldoverschrijvingen de afbetaling van diverse leningen betrof, terwijl uit de wel door eiser overgelegde stukken met betrekking tot zijn beëindigde bedrijf niet blijkt van leningen van dergelijke bedragen. Ook ontbreekt verifieerbare documentatie over de besteding van de contante opnamen.
Uit het voorgaande volgt dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht en dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verstrekte gegevens onvoldoende zijn om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
Dit leidt tot de conclusie dat verweerder niet bevoegd was eiser en zijn partner bijstand te verlenen en dus gehouden was de aanvraag af te wijzen. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. H. Bedee en
mr. A.C. Hendriks, leden, in tegenwoordigheid van J. van Mazijk, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 10 maart 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: